§ 9. De overgang tot het monarchisch episcopaat.

Wanneer en hoe de overgang tot het monarchisch episcopaat tot stand kwam, is niet met zekerheid te zeggen. In de Apostolische eeuw waren er in de verschillende gemeenten

|120|

onderscheidene presbyters, maar weldra kwam er in elke gemeente één van de presbyters, die de leiding van den cultus had, die in het bijzonder aangewezen was als de leeraar en die de gemeente naar buiten vertegenwoordigde. Zooals wij gezien hebben1), bekleedden de presbyters en de episcopen dezelfde functiën (Hand. 20: 28). Maar daaruit mag niet afgeleid, wat de Roomsche kerk, in navolging van Theodorus van Mopsuesta, doet2), dat er van den beginne af een monarchisch episcopaat heeft bestaan, die de macht der ordening bezat, en dat na den dood van de apostelen de episcopen als hunne plaatsvervangers en opvolgers werden geëerd. Deze Roomsche theorie kan historisch niet worden bewezen. In de tweede eeuw was de episcopus een medepresbyter, en al genoot hij in sommige plaatsen een bijzondere macht en een groot aanzien, hij bleef toch de primus inter pares. Maar eene eenzijdige opvatting van de apostolische voor­schriften leidde, onder den drang der omstandigheden, gemakkelijk tot het eenhoofdig episcopaat. Naar waarheid zegt Harnack3), dat de opstelling van de bisschopslijsten in Rome, Antiochië, Corinthe, enz. een brutale vervalsching moet geweest zijn, die ook in ’t geheel niet ingang had kunnen vinden, indien niet in vele gemeenten in het college van presbyters een hunner als primus inter pares was erkend. De verhouding van den episcopus tot de presbyters was echter volstrekt geen onafhankelijke.

De bisschop stond onder de controle der presbyters, en het college van presbyters oefende zelfstandig orde en tucht uit. Marcion moest voor de „presbyters” in Rome verschijnen4) en Noëtus werd geoordeeld door de presbyters in Smyrna.5) De episcopen droegen nog langen tijd den naam presbyters, en noemden hunne presbyters als mede-presbyters en collega’s.6) Maar toch is het zeker, dat in vele gemeenten één persoon de leiding had, en dat de gemeente in den bisschop het orgaan had, om haar naar buiten te vertegenwoordigen. Hegesippus verhaalt, dat hij bisschoppen bezoekt; Dionysius van Corinthe, † 170, Melito van Sardes, † 190, en Irenaeus, na 177 bisschop van Lyon, waren


1) bl. 64, 70, 99.
2) Comm. 1 Tim.; Heiner, Kathol. Kirchenrecht, S. 117.
3) Herzog-Hauck, R.E.3, Art. Verfassung, 20, S. 53. Volgens Lipsius, Chronologie der Römischen Bischöfe, begint de vertrouwbare lijst der bisschoppen bij Alexander I, 103-114, of met diens opvolger Xystus (Sixtus) I, die van 114-126 bisschop was. Canon Muratorianum zegt, dat Pius I, 139-154, bisschop was, en Hegesippus verhaalt (Eusebius, Hist. IV, 22): „Toen ik in Rome kwam, maakte ik een lijst op tot Anicetus, wiens diaken Eleutherus was, en op Anicetus volgde Soter, en op hem Eleutherus.” Dionysius van Corinthe verhaalt volgens Euseb. IV, 23 van bisschoppen in onder­scheidene gemeenten, en zegt, dat Dionysius de Areopagiet „als de eerste het episco­paat der parochie te Athene ter hand nam”.
4) Epiphanius, c. haer. 42, 2.
5) Hippol. c. Noët. 1.
6) Harnack, Entstehung und Entwickeling, S. 72; Friedberg. Lehrbuch, 1903, S. 21.

|121|

bisschoppen. In den Paschastrijd en in den Montanistischen strijd kwamen de bisschoppen samen, en werden de eerste synoden gehouden.

Vooral de strijd met het Gnosticisme en het Montanisme heeft invloed geoefend op de ontwikkeling tot het monarchisch episcopaat. De strijd met de Gnosis liep over het bestaansrecht der kerk, over de kerkelijke traditie, het fundament van de kerk. Zij beriepen zich naast de geheime traditie op allerlei geschriften, die zij stelden naast en boven de canonieke schriften.1) Marcion stelde een eigen canon op, en organiseerde naast de kerk eigen georganiseerde gemeenten. Daardoor liep de organische eenheid der kerk gevaar, het vertrouwen, of men werkelijk op de rechte basis der kerkelijke overlevering stond werd geschokt, en de behoefte werd geboren, om den inhoud en den historischen gang der Apostolische overlevering overtuigend aan te toonen. Noodig werd het vaststellen van den canon van de ker­kelijke belijdenis en van de autoriteit van het ambt.

Reeds 1 Clemens c. 44 had een lijn getrokken van de apostelen tot zijn tijd, om aan te wijzen, dat de overdracht van het ambt door handoplegging geschiedde. De lijsten van de successio apostolorum werden opgespoord. Dit kon het best nagegaan worden in de voor­naamste apostolische zetels, vooral van Rome, waar de graven van Petrus en Paulus waren. Hegesippus construeerde bisschopslijsten, en Irenaeus zag, dat in Rome, het compendium van de geheele wereld, de apostolische traditie zich concentreerde. De onafgebrokene rij van bisschoppen, zoo zegt Irenaeus, is waarborg van de zuiverheid der overlevering tegenover alle secten en pseudo-autoriteiten. Irenaeus beriep zich voor de waarheid der leer op de traditie, die van de apostelen op de leerlingen der apostelen is over­gegaan. „Ik heb zelf het gehoord van een oud man, die het heeft gehoord van hen, die de apostelen hebben gezien en van hen, die zijne discipelen geweest zijn” (c. haer. IV, 27, 1). Het monarchisch episcopaat werd dus erfgenaam van de vrije charismatische werk­zaamheden, de bisschop kreeg het charisma veritatis certum2).

Zoo verdween langzamerhand de profetie van haar vroegere hooge plaats, en nam de ambtsdrager de plaats in van den profeet. Vele ernstige en vrome mannen konden zich met dezen gang van zaken niet vereenigen. Tegenover de inburgering van de kerk in de wereld,


1) Tertull. de praescr. 25; Clemens, Strom. 7, 17; Irenaeus, c. haer.; Hipp. 7,20 ; 10, 9.
2) Iren. c. haer. IV. 26, 1; III. 1; Traditionem itaque apostolorum in toto mundo manifestatam, in omni ecclesia respicere omnibus, qui vera velint videre, et habemus annumerare eos, qui ab Apostolis instituti sunt episcopi in ecclesiis et successores eorum usque ad nos, qui nihil tale docuerunt, Iren. adv. haer. III. 3, 1; Cum episcopatus successione charisma veritatis acceperunt, IV. 26, 2.

|122|

en de verbinding van de profetie aan het ambt, trad het Montanisme op als eene reactie, met het doel de oude gemeente-idealen van een gemeente van broeders en zusters, en de vrijheid der profetie te redden. Maar wijl de Montanisten in het streven naar dit doel een nieuw element voegden bij de H. Schrift, als enthousiasten den Geest stelden boven de H. Schrift, en de inspraak van het gemoed boven de openbaring, en leerden, dat een nieuwe en hoogere openbaring gekomen was in Montanus en zijne profeten, moest de kerk wel tegen hen optreden, en hun leer veroordeelen als in strijd met het Woord des Heeren. De vrije profetie kwam in discrediet. De profetie werd gebonden aan het ambt. Het episcopaat is, zoo leerde Irenaeus, in het bezit van de locus magisterii apostolorum, de voortzetting van het apostolaat en van zijn autoriteit in de kerk (c. haer. III : 1)1).

Zoo kwam er eene gewijzigde beschouwing over de kerk, de be­lijdenis en het ambt in de kerk. Tegenover de Gnostieken en de Marcionieten, die zich afzonderlijk hadden georganiseerd of die in afgezonderde kringen hadden vergaderd, werd ernst gemaakt om alle Christenen op eene plaats tot eene gemeente te vereenigen. De gesepareerde gemeenten konden niet langer worden geduld. De huisgemeenten hielden op te bestaan. In plaats van eene gemeenschap der heiligen werd de plaatselijke kerk al meer een gemeenschap van geloovigen, die verplicht waren den bisschop te gehoorzamen en uit zijn hand de genademiddelen te ontvangen.2)

Hoe de verhouding van de scholen tot de plaatselijke kerk was, is niet duidelijk. Men richtte op alle plaatsen scholen op, om zich krachtig tegen het heidendom te kunnen verdedigen, om de heidenen voor het Evangelie te winnen en mede om de jeugd te onderwijzen. Misschien hadden de scholen, zooals die van Justinus in Rome, een zekere zelfstandigheid, maar het gevaar, dat de scholen de eenheid en het gezag der kerk aantastten, werd in het begin der derde eeuw bezworen. Wat naast de bisschopsgemeente zelfstandig stond, gold als een haeresis3). In elke stad moest slechts eene streng geordende


1) Lindsay, The Church and the Ministry, p. 213—261; Bonwetsch, Geschichte des Montanismus, 1881.
2) In sommige plaatsen was er meer dan een bisschop, o.a. te Jeruzalem, waar Alexander, de bisschop van Cappadocië, tijdens zijn verblijf in Jeruzalem door de gemeente, op grond van eene openbaring, tot bisschop benoemd werd. Alexander aanvaardde het bisschopsambt te Jeruzalem, ofschoon Narcissus, de bisschop van Jeruzalem, nog leefde, Euseb. Hist. Eccl. VI. 11, 2. Maar dit was eene uitzondering. Achelis, Das Christentum in den ersten drei Jahrhunderten, II. 9.
3) Sanday ziet in de Catechetenschool van Alexandrië, die onder den bisschop stond, een kerkelijk geijkt profetisme. Hij zegt: „The class of teachers survived still longer into the third century; indeed, it would hardly be wrong to regard the catechetical school of Alexandria as a systematizing of the office, with learning and philosophy substituted for the primitive enthusiasm. Expositor, 1887, Jan, June, p. 17. Harnack, Missionsgesch. I2, S. 300 ff., 372 ff.

|123|

bisschopsgemeente zijn, en de plaatselijke gemeenten moesten samen als de kerk van Christus georganiseerd worden1). In de Ap. Kerkorde heet het (c. 16): „wanneer er weinig mannen zijn, en op een plaats zich geen 12 personen bevinden, die stemgerechtigd zijn voor een eigen bisschop, zoo moet men aan de naburige kerken, waar een beves­tigde is, schrijven, opdat vandaar drie uitgelezene mannen komen, en zorgvuldig hem, die waardig is, onderzoeken” enz. In deze Kerk­orde wordt van een bisschop geëischt, dat hij een goeden naam heeft bij de heidenen, ongehuwd is, ééner vrouwe man, en dat hij zulk eene vorming genoten heeft, dat hij de H. Schrift kan uitleggen. Er moeten minstens twee presbyters zijn, bejaarde menschen, mede-ingewijden (συμμυσται) des bisschops. Er moeten minstens drie diakenen zijn2).

De geïnstitueerde kerk steeg in aanzien door de vaststelling van den kanon en van den geloofsregel, en door de verheffing van het ambt. De kerk heeft de volle waarheid, zoo roemen de apostolische en de antignostische vaders. Wie de kerk niet heeft tot moeder, heeft God niet tot Vader. De kerk is de reine bruid van Christus, die haren hemelschen bruidegom nooit ontrouw worden kan. „Extra ecclesiam nulla salus” leerde reeds Irenaeus3).

Evenwel was de ééne bisschop nog volstrekt geen souverein over de gemeente. De oorspronkelijke idee van het priesterschap der geloovigen was nog niet uitgebluscht. Het recht van de plaatselijke kerk werd nog gehandhaafd. De kerk was de broederband van de rechtgeloovige gemeenten. De eenheid der kerk wordt, zegt Tertullianus4), slechts bewezen door de gemeenschap des vredes, den broedernaam en de gastvrijheid.

In de jaren tusschen 200 en 250 is onder den invloed vanden strijd over de pistis en de gnosis, en onder inwerking van Joodsche en heidensche analogieën, de omvorming van de kerk tot hiërarchie voltrokken. Bevorderd werd dit door den strijd over boete en biecht. In de tweede eeuw was men zeer streng tegen Christenen, die eene zware zonde hadden begaan. Zij werden van het deelnemen van de kerkelijke gemeenschap uitgesloten. Toen de kerk zich uitbreidde, en de vervolging aanleiding werd, dat velen afvielen, liet men de afgevallenen weder toe onder voorwaarde van berouw. Ten tijde van Tertullianus onderscheidde men de zware zonden in vergeeflijke en onvergeeflijke zonden. Het aantal van de onvergeeflijke zonden werd beperkt tot deze drie: moord, echtbreuk en afval. Maar ook in deze


1) A. Harnack, Missionsgeschichte I2, 373 ff.
2) Dat men het getal der diakenen in de groote steden beperkte tot 7, dateert eerst uit de derde eeuw.
3) Adv. haer. IV. 26, 2; 33, 7.
4) de praescr. 20.

|124|

drie gevallen konden de berouwvolle zondaars weder in het voorhof toegelaten worden. Zoo kreeg men een schaal van boete en straf, een volledig boetesysteem. Onder boete verstond men vooral de handeling, die leidt tot de wederopneming, welke voor de tweede maal doet wat de doop voor de eerste maal had gedaan. Om vergiffenis te verkrijgen, en daardoor van de straf, zelfs van de eeuwige straf, kwijtschelding te ontvangen, moest men bijzondere ascetische en voortdurende boete­doeningen verrichten. Dit leidde tot het begrip satisfactio. Dienden de boetedoeningen oorspronkelijk, om den ernst en de oprechtheid van het berouw te toonen, weldra werden zij beschouwd als genoegdoening, waardoor men van een beleedigd God genade ontving. Ook achtte men dat de boete eene genoegdoening aan de gemeente was. Oordeelde men oorspronkelijk, dat de vergeving door God voorwaarde werd voor de vergeving van de zijde der gemeente, weldra werd deze verhouding omgekeerd gedacht. De gemeente is de middelares der zaligheid, de bezitster der sleutelmacht, ofschoon nog het laatste woord aan God blijft.

De gemeente oefende oorspronkelijk onder de leiding van de presbyters de sleutelmacht uit. Doch langzamerhand kreeg de bisschop zelfstandig, zonder medewerking van de gemeente, de macht om de zonden te vergeven. Voor Tertullianus gold nog de gemeente als bezitster van de sleutelmacht,1) maar de bisschoppen zijn, volgens hem, toch de opvolgers van de apostelen en kunnen de zonden vergeven of houden. Doch hoe meer de gemeente haar karakter van heiligheid inboette, des te meer moest het prtedicaat van heiligheid zich terugtrekken op het ambt. Het Montanisme was nog voor de rechten der gemeente opgetreden, maar tevergeefs. En toen in de eerste jaren der derde eeuw een Montanistische strooming in Rome en in Carthago werkte, vaardigde Kallistus, bisschop van Rome (217-222), een edict uit, waarbij hij niet alleen de geringere zonden vergaf, maar ook in zijne bisschop­pelijke hoogheid uitsprak: ego et moechiae et fornicationis delicta poenitentia functis dimitto. Hij rekende dus ook de zware ontucht tot de vergeeflijke zonden. En deze beschouwing kreeg, in weerwil van het verzet van theologen als Hippolytus, Tertullianus en Origenes, de overhand. Kallistus zette zijne meening door, verklaarde, dat een bisschop niet afzetbaar was, zelfs als hij eene doodzonde begaan had. Daarmee was uitgesproken, dat de kerk was een heilsinstituut. Ecclesia est numerus episcoporum. Kallistus beriep zich daarbij op Matth. 16: 18, en schijnt zich te hebben voorgesteld als opvolger van Petrus. De objectieve rechtspositie van den bisschop was hiermede verzekerd.2)


1) de pudic. 14, 22.
2) Seeberg, Dogmengeschichte I2 498. Harnack, Dogmengeschich. I. 367. Döllinger, Calixt und Hippolytus, S. 136. Langen, Geschichte der röm. Kirche I. 217.

|125|

Niet alle kerken volgden Rome’s bisschop terstond. Vele kerken hielden zich aan de oude boetepraktijk, zooals de kerk in N. Africa tot op Cyprianus, de Spaansche kerk, en andere. Maar toch zeer vele kerken volgden Rome, en daarmede werd er een kloof gemaakt tusschen clerus en leeken, en de beschouwing vond steeds meer ingang, dat de eenige plicht van de leden der gemeente in hunne verhouding tot de geestelijken was die van gehoorzaamheid. De canones Hippolyti, die, indien Achelis1) recht heeft, ongeveer 220 vervaardigd zijn, en die beoogen in den strijd tusschen Kallistus en zijne tegenstanders den praktischen toestand der kerk vast te leggen, zeggen weinig van de rechten, en veel van de plichten der leeken. Zij moeten in huis bidden, geregeld ter kerk komen, de eerstelingen brengen. Zij mogen niet deelnemen aan de leiding der gemeentevergaderingen. Hun wordt geen ander recht gelaten, dan om een voorganger te kiezen. Wij weten evenwel, dat nog langen tijd daarna weinig dingen in de kerk gebeurden, zonder dat ze door eene vergadering van de geestelijkheid en het volk werden goedgekeurd. Tot den tijd, dat de kerk bevoor­rechte en heerschende kerk werd, was de praktijk, dat de bisschoppen en presbyters meer afhankelijk waren van het volk, dan dat zij als monarchale en onverantwoordelijke leidslieden konden optreden. Doch de theorie was in beginsel gereed — dat is de groote beteekenis van de verandering, die in het laatst van de tweede en in het begin van de derde eeuw was ingetreden.

De theorie van de apostolische successie, opgekomen in het brein van de leidslieden in de kerk van Rome, aanvaard en verdedigd door Cyprianus, werd door de Roomsche kerkvorsten steeds gepropageerd en gebruikt. De groote mannen, die de Westersche kerk hebben op­gebouwd en geleid, waren allen, ook Tertullianus, Cyprianus en Augustinus, van huis uit Romeinsche rechtsgeleerden, en hebben met ideeën, aan het Romeinsche recht ontleend, het kerkrecht opge­bouwd. De apostolische successie, in den dogmatischen zin van het woord, is de wettelijke fictie, geëischt door juridisch aangelegde geesten, om de opkomende beschouwing van het gezag der geeste­lijkheid met de eerste dagen van het Christendom te verbinden. En Irenaeus, die voor de belijdenis der kerk steun zocht in de traditie, die van de dagen der apostelen af door vertrouwbare getuigen was overgeleverd, stelde nog eene dubbele zekerheid, door te leeren, dat de ambtsdragers in hunne apostolische successie bezaten het cha­risma veritatis. De bisschoppen waren niet alleen waarborgen voor den geloofsregel, maar ook de rechte leeraars der kerk. Zij beslisten


1) H. Achelis, Die Canones Hippolyti in „Texte und Untersuchungen” VI, 4, 1891.

|126|

over de rechtzinnigheid. Door bisschoppelijke synoden en edicten was het Montanisme en het Monarchianisme uitgezuiverd. De bis­schoppen waren de profeten en de Schriftgeleerden geworden.

Nu was bij Justinus en bij Irenaeus de zuivere kerk, waar de bisschop was, maar het bezit van het ware geloof was volgens hen nog de eenige waarborg van het rechte Christendom. Dit werd anders in den strijd over de boete en de biecht. Deze verandering hangt ten nauwste samen met Cyprianus, bisschop van Carthago1).

De beteekenis van Cyprianus is vooral hierin gelegen: 1°. dat hij de gedachte van de eenheid der kerk heeft uitgewerkt, dat buiten de kerk, de moeder der geloovigen, die zoowel de reinen als de onreinen in zich opneemt, geen zaligheid is (extra ecclesiam nulla salus). Er is ééne kerk, welke zich openbaart in eene menigte van kerken, evenals de zon vele stralen heeft, maar slechts één licht, en de boom wel vele takken heeft, maar slechts één stam en wortel (de unit. eccl. 5). 2°. Deze eenheid rust op de eenheid der bisschoppen. De bisschop, al wordt hij door de gemeente gekozen, ontvangt zijne macht rechtstreeks van God. De bisschoppen zijn uitdeelers der ge­nade Gods (dispensatores Dei et Christi), zij staan in de plaats van God, en zijn alleen van God afhankelijk2). De bisschop is de poort tot het ambt. De presbyters en de diakenen staan geheel onder den bisschop. Hij heeft de macht om te binden en te ontbinden. Eerst als de bisschop het teeken van berouw heeft goedgekeurd, kunnen de gevallenen tot de ge­meente toegelaten worden. De sleutel der tucht is in zijn hand. In zijn hand rust het finantieel beheer en de verzorging der armen. Door den invloed van Cyprianus, welke als raadgever in de Westersche kerk algemeen geëerd werd, is het ambt souverein geworden.

In den strijd over de boete, welke na de vervolging onder Decius in Carthago gevoerd werd, maakten de martelaren en de confessoren van hun oud recht, om hen, die in zonde gevallen waren, weder aan de genade der kerk aan te bevelen, gebruik, om ook bemiddelend op te treden voor hen, die afgevallen waren van het geloof. Cyprianus ontkende dat recht niet, maar wilde dat de vergadering der bisschoppen beslissen moest over de aanwezigheid van berouw en over de wederopname. Stelden de confessoren vast, dat de Geest door hen sprak, Cyprianus oordeelde, dat de Geest niet werkt zonder de goddelijke wet en de kerkelijke orde. „De kerk”, zoo leerde hij, „is gebouwd op


1) A. Ritschl, Die Entstehung der altkatholischen Kirche, 1857, S. 555-573. Otto Ritschl, Cyprian von Karthago und die Verfassung der Kirche, 1885. Benson, Cyprian, his Life, his Times, his Work, 1897. Lindsay, The Church and the Ministry, p. 283-319.
2) ep. 3, 48, 55, 59, 66. „Ecce jam sex annis nec fraternitas habuerit episcopum, nec plebs praepositum, nec grex pastorem, nec ecclesia gubernatorem, nec Christus antistitem, nec Deus sacerdotem”, ep. 66, 5.

|127|

de bisschoppen, en heel de handeling der kerk geschiedt door hen.” 1) Zoo ontstond eene scheuring. Tijdens Cyprianus’ afwezigheid van Carthago, gedurende de vervolging, had de presbyter Novatus een zekeren Felicissimus tot diaken gewijd. Fortunatus werd door deze partij tot bisschop gekozen. Deze groep, waarvan deze mannen de leiding hadden, wilde eene milde boetepraktijk, zonder bisschoppelijke beslissing. Doch Cyprianus riep, toen hij in 251 was teruggekeerd, eene synode te Carthago bijeen, en deze besliste, dat de libellatici eerst na oprecht berouw, en zij, die geofferd hadden, eerst in doodsnood mochten worden opgenomen en dat de afgevallene presbyters moesten worden afgezet. Felicissimus werd geëxcommuniceerd. In den Novatiaanschen strijd te Rome, waarin Novatianus de strengere boetepraktijk verdedigde, en wel hen, die eene doodzonde hadden begaan, maar niet de afgevallenen van het geloof, wilde toelaten, wijl God alleen den zoodanigen vergeeft, en die de haeretici alleen door herdoop in de kerk wilde toelaten, koos Cyprianus de zijde van Cornelius, Rome’s bisschop, die evenals Cyprianus het recht der bisschoppen over de wederopneming der gevallenen wilde handhaven, en die bewerkte dat Novatianus door eene synode werd uitgesloten uit de kerkgemeenschap.

In den strijd over den ketterdoop verschilde Cyprianus van den bisschop van Rome, Stephanus. Stephanus verklaarde den doop, in kettersche gemeenschappen bediend, voor geldig, indien hij maar overeenkomstig de instelling, in den naam van Christus, of in den naam der Drieëenheid was bediend. Alleen legde hij de zoodanigen, bij overkomst tot de kerk, de handen op. Cyprianus evenwel ont­kende de wettigheid van den ketterdoop. De bisschop, zoo leerde hij, is de vertegenwoordiger van Christus, omdat hij ontvangt degenen, die door den doop ontvangen worden in de kerk. De bisschop geeft den Geest in den doop, hij brengt de leden van de kerk in voort­durend verband met hun meester in de eucharistie, en op deze wijze is de kerk gebouwd op den bisschop. De priester wijdt de elementen van de eucharistie. Brood en wijn worden daardoor wel niet ver­anderd in het lichaam en bloed van Christus, maar Christus stelt brood en wijn als zijn lichaam en bloed voor, brood en wijn zijn symbolen van lichaam en bloed, en de geloovigen worden in het gebruiken van de teekenen in de gemeenschap van Christus gesterkt. Hieraan verbindt Cyprianus de offergedachte. De priester volgt de offerhandelingen van Christus na (sacerdos vice Christi fungitur, qui id, quod Christus fecit, imitatur et sacrificium verum et plenum


1) ep. 26 en 32.

|128|

tunc offert in ecclesia deo patri, ep. 63) en brengt het lijden of het bloed van Christus den Vader als offer. Dat offer is slechts een commemoratio of het van kracht doen zijn van het offer van Christus voor God, maar duidelijk is het, dat de latere offergedachte wordt voorbereid. De priester is in Cyprianus’ oog geworden een middelaar, met de macht, om het offer van Christus voor het volk te offeren. „De bisschop is in de kerk, en de kerk is in den bisschop” 1). Omdat de ketters het kenmerk van de kerk missen, daarom is ook de H. Geest, die in den doop wordt medegedeeld, bij hen niet aanwezig. De kerk is dus volgens hem niet de gemeenschap der geloovigen, maar een heilsinrichting, een rechtsinstituut. De bisschop is werkelijk de priester der gemeente. Hij heeft uitsluitend het recht, om de eucharistie te bedienen. Hij is de rechter der gemeente. Ecclesia super episcopos constituitur et omnis actus ecclesiae per eosdem praepositos gubernatur” (ep. 33, 1). De civitas Dei was dus op aarde gebouwd, en de priester is vicarius Christi. Die tegen hem is, is tegen God (ep. 66, de unit. eccl. 17).

Deze beschouwing van Cyprianus zegevierde na zijn dood in het Westen. De Roomsche bisschoppen hebben deze gedachte aangegrepen, zich daarvoor beroepen op Matth. 16: 18, en zij hebben daartoe het ge­schrift van Cyprianus „de unitate ecclesia” geinterpoleerd ten behoeve van Rome’s eer en hoogheid2). Had Cyprianus altoos vastgehouden, dat alle bisschoppen gelijke rechten hadden, Rome’s bisschoppen stelden den stoel van Petrus boven alle andere bisschoppelijke zetels.

Zoo was het ambt souverein geworden. De sleutel van de leer, van bestuur en tucht, was in handen van den bisschop. De Didascalia, een geschrift uit het midden van de derde eeuw, laat God zeggen: „De bisschop, de middelaar tusschen God en u, uw leeraar en na God uw vader, die u door het water heeft wedergeboren, dezelve is uw heerscher en vorst, de machtige koning, die beslist in de plaats van den Almachtige, en die daarom dezelfde eer moet genieten als God”.3) „De aardsche koning kan slechts het lichaam binden, maar de bisschop is koning over ziel en lichaam” 4). Die dit ambt ontvangt verkrijgt met de ordening een character indelebilis en den H. Geest hij is plaatsvervanger van Christus.

De onderscheiding, welke gemaakt werd tusschen de geestelijkheid en de leeken, staat hiermee in het nauwste verband. In de eerste jaren van de kerk was er geen ander onderscheid in de gemeente


1) ep. 66, 72, 73. Unde scire debes: episcopum in ecclesia esse et ecclesiam in episcopo, et si quis cum episcopo non fuerit, in ecclesia non esse, ep. 69, 8.
2) Dr Benson, Cyprian, his Life, his Times, his Work, p. 200-221.
3) II, 16.
4) II, 24. Leder, Die Diakonen c.q.

|129|

dan dat tusschen leidslieden, en degenen, die geleid werden. De gemeente was eene vergadering van geloovigen, die als verlosten deelen in Gods gunst, en die de roeping hebben als profeten, priesters en koningen hun God in vrijheid en met liefde te dienen (1 Petr. 2: 9). De gemeente werkte in alle handelingen mede en oefende onder de leiding van de presbyters de sleutelmacht. Maar langzamerhand verkreeg de bisschop de macht en het gezag, welke gegeven was aan de organische gemeente. Evenwel had de bisschop steeds de goed­keuring van zijn handelingen door de gemeente noodig. In de loopende zaken werd de gemeente door het presbyterium vertegenwoordigd, maar in bepaalde, meer gewichtige zaken, moest de gemeentevergadering zelve geraadpleegd worden. Cyprianus zegt (ep. 38, 1): „In ordinationibus clericis, fratres carissimi, solemus vos ante consulere et mores ac merita singulorum communi consilio ponderare. Sed expectanda non sunt testimonia humana, cum praecedunt divina suffragia”. De toestemming der gemeente was vooral noodig bij de keuze van een bisschop. Hij werd in eene gemeentevergadering, met medewerking van de gemeente, gekozen. Evenals in de Romeinsche staatsinrichting de verkiezing der regeeringspersonen oorspronkelijk geschiedde door het volk onder de leiding van den beambte, en later met toestemming van het volk door den senaat1), zoo ging het ook in de kerk. Bij Clemens Romanus2) geschiedde de instelling in het ambt „onder toestemming van de geheele gemeente” door de apostelen en later door de episcopen. Volgens Tertullianus3) werkt de ge­meente mede bij de excommunicatie en bij de absolutie. Cyprianus verklaart4), dat hij van het begin van zijn episcopaat af „niets zonder den raad der presbyters en de toestemming van de gemeente heeft ondernomen”. Echter mag men niet voorbijzien, dat vóór een zaak voor de gemeentevergadering kwam, deze voorbereid was in eene vergadering van presbyters5). Hoe grooter nu eene gemeente werd, hoe meer de behandeling in het presbyterium beslissend, en die in de gemeentevergadering formeel van aard werd. Al had de gemeente­vergadering formeel het recht van beslissing, praktisch werd haar besluit tot een blooten vorm. De medewerking van de gemeente ver­dwijnt langzamerhand, vooral sedert de vierde eeuw. Het presby­terium, met den bisschop aan het hoofd, heeft de regeering in handen. De clerus kwam boven de gemeente te staan.

Het Oudtestamentische begrip van het priesterschap wordt met het woord ordo of ordo sacerdotalis op de ambtsdragers overgedragen.


1) Marquardt, Röm. Staatsverwaltung I. 474.
2) Clemens ad Cor. 44.
3) Apologie c. 39. Didascalia II c. 8.
4) ep. 14, 4.
5) Cypr. ep. 49, 2. O.Ritschl, Cyprian S. 143.

|130|

Het woord „clerus” (in het latijn Sors) beteekent in de H. Schrift het eigendomsvolk Gods. Over het ontstaan van het spraak­gebruik zijn twee meeningen. Met Augustinus meenen velen, dat de oorsprong ligt in de omstandigheid, dat Matthias de eerste was, die, door het lot gekozen, door de apostelen in hun kring werd opgenomen, terwijl Hieronymus de uitdrukking afleidt van de Israëlietische priesters, van wie het heet: „Jehova is zijn erfdeel” (Deut. 18: 2), hetgeen in veel hoogeren zin van de Christelijke priesterschap geldt. Wordt in het O. Testament het volk Israël (Deut. 9: 29; 4: 24) κλῆρος θεοῦ, λαὸς ἔγκληρος, erve of eigendomsvolk Gods genoemd, deze naam wordt in het N. Testament overgedragen op de gemeente van Christus (1 Petr. 5: 2). Ook bij de patres apostolici wordt de gemeente genoemd1) κλῆρος θεοῦ. Doch weldra werd het woord beperkt, en werden door dat woord aangewezen de N. Testamentische opvolgers van de O. Testamentische priesters en levieten, wier lot en erfdeel volgens Num. 18, Deut. 10: 9, 18: 2 in het bijzonder God is. De geeste­lijkheid wordt clerus genoemd. Zij zijn uitgenomen uit het volk, en gewijd tot ’s Heeren dienst (λειτουργία) in zijn heiligdom, den taber­nakel, thans de heilige katholieke kerk2). Men achtte het in den tijd, toen de kerk al grooter werden eene vaste organisatie al meer noodig, toen de massa dergenen, die als kind gedoopt waren, steeds toenam, toen het sacrament der eucharistie eenigszins het offerkarakter ver­kreeg, van gewicht dat al hoogere eisenen gesteld werden aan de kerkelijke ambtsdragers. Zij mochten, opdat zij recht aan hun heilige opdracht konden beantwoorden, zich niet inlaten met aardsche bezig­heden, moesten zich geheel wijden aan hun ambtelijk werk, en daarom ook aan hooge zedelijke eischen beantwoorden.

De term „clerus” is sedert 180 langzamerhand in de kerk ingebur­gerd3). In de Latijnsche kerktaal gebruikte men het woord „ordo” (ge­ordende stand, wijdingstrap), welke gegrond is op de ordening (ordinatio). Tertullianus gebruikt het eerst dit woord „ordo” in den engeren zin van het woord4). Hij weet nog, dat het onderscheid van clerus en leeken teruggaat niet op Christus en de apostelen, maar


1) Ignatius ad Ef. 11, 2; ad. Trall. 12, 3; ad Philad. 5, 1.
2) Cypr. Ep. 1. Didasc. c.q. Tertull. de monog. c. 12.
3) Clemens, Quis dives 42: κλήρῳ ἕνα γε τινα κληρώσων τῶν ὑπὸ τοῦ πνεύματος σημαινομένων. Iren. I, 27, 1: ἐπὶ ῾Υγίνου ἔνατον κλῆρον τῆς ἐπισκοπῆς διαδοχῆς ἀπὸ τῶν ἀποστόλων ἔχοντος. Iren. III, 3, 2: τὴν ἐπισκοπὴν κληροῦται Κλήμης. Hippol. bij Euseb. V, 28, 12. οἱ ἐν κλήρῳ ... οἱ λαϊκοι. Tertull. de monog. 12: Unde enim episcopi et clerus? defuga: cum ipsi, autores, id est, ipsi diaconi et presbyteri et episcopi fugiunt, quomodo laïcus intelligere poterit. Tertullianus gebruikt het woord clerus in de algemeene beteekenis van ordo ecclesiae, de monog. 11, en van clerus, de exhort. 13.
4) Tert. de praescr. 41: ordinationes haereticorum temeriariae.

|131|

dat zij een latere kerkelijke inrichting is1). Tot deze „ordo” behoorden niet alleen bisschoppen, presbyters en diakenen, maar allen, die eene ordinatio ontvingen, ook de zangers, deurwachters, diaconessen, lec­toren, weduwen, maagden2).

Konden oorspronkelijk menschen van allerlei stand, tegelijk met hun aardsch beroep, de ambten in de gemeente bekleeden, dit werd anders, toen bij de uitbreiding der kerk de eisch gesteld werd, dat zij zich van het uitoefenen van een wereldlijk ambt moesten ont­houden. En omdat zij de gemeente met de geestelijke gaven dienden, moett de gemeente hare voorgangers van aardsche nooddruft voor­zien. Evenals onder het O. Testament zij, die het altaar bedienden, ook van het altaar moesten leven (Num. 18) en naar de verordening van Paulus zij, die het Evangelie verkondigden, ook van het Evan­gelie behoorden te leven, zoo werd ook thans voor alle geeste­lijken deze eisch gesteld. Het erfdeel van de dienaren aan het heilig­dom was, wat de gemeente tot den eeredienst bracht, de eerstelingen en de tienden3), de naturalia, die bij de oblationes in de eucharistie in sportulae (manden) gebracht werden, benevens de bijdragen in de ge­meentekas, die maandelijks werden ingezameld. Deze geregelde bij­dragen vorderden een gemeentekas, evenals de synagoge en de heidensche cultusgemeenschappen (collegia,éranoi) er een hadden. In het kerkgebouw stond een offerkist, waarin de liefdegaven gestort werden (deposita pietatis), welke dienden voor het salaris van den clerus, voor het onderhoud der gebouwen, en voor de verzorging van armen, kranken en gevangenen4). Deze kist heette bij de Joden „Corbona” bij de collegiën „arca”. De Oostersche kerken gebruikten den eersten, de Westersche den tweeden naam, terwijl later ook in het Westen de naam „arca” al meer vervangen werd door „corbona”. Ieder gaf vrijwillig en bepaalde zelf, hoeveel hij meende te moeten geven. Tertullianus zegt (Apol. 39): „Ieder geeft een matige gave op een bepaalden dag van de maand, of wanneer hij wil, en indien hij maar wil en kan, want niemand wordt gedwongen, maar brengt vrijwillig zijne bijdrage. Dit zijn als het ware de spaarpenningen der godzalig­heid”. Naast deze regelmatige bronnen van inkomst werden vrijwillige


1) Tert. de exhort. 7: Differentiam inter ordinem et plebem constituit ecclesiae auctoritas et honor per ordinis concessum (het op bijzondere plaatsen zittend priester­college) sanctificatus. A. Harnack, Entstehung und Entwickelung S. 83.
2) In de verschillende kerken heerschte met betrekking tot de onderscheidene trappen van den clerus een verschillende praktijk. Merkwaardig is, dat sedert de 4de eeuw de bisschop niet tot den clerus gerekend wordt. In Can. 3 van het Concilie van Chalcedon (451) heet het: Μὴ ἐπίσκοπον, μὴ κληρικόν. In Can. 6 Conc. van Efeze (431): Εἰ μὲν ἐπίσκοπον εἴεν ἤ κληρικοί.
3) Cypr. ep. 1; de unit. eccl. 26; Iren. IV, 17, 5; 18. 1.
4) Cypr. de op. et el. 15; Didasc. c.q. Just. ap. I, 67.

|132|

geschenken gegeven. Cyprianus schonk bij zijn overgang tot het Christendom bijna heel zijn rijke bezitting in land en in geld aan de kerk, en ook later hielp hij in tijden van nood1). Dit geval stond natuurlijk niet alleen. Later gaven Basilius, Chrysostomus, Ambrosius en vele anderen koninklijke geschenken, en gedachten velen de kerk in hunne testamenten. Een vierde bron van inkomsten waren de collecten, zooals Cyprianus mededeelt, dat er een collecte gehouden is voor de gevangene broeders in de bergwerken2).

De gedachte van de apostolische successie bracht mee, dat de bisschop de hoogste leiding der gemeente ontving en dat het episcopaat bron en uitgangspunt van alle ambten werd. De bisschop vertegen­woordigt nu eens den clerus, en dan weer is hij de hoogere, om wien de clerus zich schaart. Cyprianus zegt, dat een berouwhebbend zondaar niet anders tot de gemeenschap der kerk wordt toegelaten, dan nadat hem eerst door den bisschop en den clerus de handen opgelegd zijn3). Tegenover eene coalitie van presbyters en martelaren zegt Cyprianus, dat de bisschoppen zijn de priesters bij uitnemendheid, „aangesteld om een deel van de kudde zelfstandig te weiden, en alleen aan God rekenschap verschuldigd”, terwijl de presbyters daarentegen slechts door de priesterlijke waardigheid met den bisschop zijn verbonden (episcopo sacerdotali honore conjuncti, ep. 59, 14; 61, 3).

De bisschop is echter in de uitoefening zijner regeermacht afhankelijk van de toestemming der gemeentevergadering. De gemeente kan echter niet altoos zelfstandig optreden, maar wordt in den regel vertegenwoordigd door het presbyterium. Bij de ordening der ambts­dragers, bij de excommunicatie en bij de absolutie treedt evenwel de gemeente zelve op. Vandaar dat Cyprianus verzekert, dat hij van het begin van zijn episcopaat aan „niets zonder den raad van zijn presbyterium en zonder de toestemming zijner gemeente verricht heeft”. Evenals in Carthago was het ook in Rome de gewoonte, de gemeente van alle gewichtige gebeurtenissen kennis te geven4).

Bij de keuze van den bisschop handhaafde men de oude gewoonte der kerk, dat de presbyters en episcopen door de gemeente gekozen en door de bedienaren van het ambt in hun dienst werden bevestigd. Men ging uit van de gedachte, dat de verkiezing door de gemeente was eene roeping van Godswege5). Wanneer nu een bisschopszetel vacant was geworden, nam het presbyterium de leiding der gemeente in handen, en zorgde, dat de verkiezing van een nieuwen bisschop plaats greep. De keuze van den bisschop geschiedde door het


1) Vita Cypr. 2; Euseb. III, 37.
2) ep. 62.
3) ep. 17, Tertull. de mon. 12.
4) Cypr. ep. 14, 4; 59, 19; 49, 2. Euseb. Hist. VI, 46, 2, 5.
5) Hand. 11: 24, 20: 28; 1 Clem. 44,3; Pseudo-Clemens de virgin. I, II; Cypr. ep. 48, 4.

|133|

volk1). Welk aandeel de presbyters hadden bij de keuze, is niet zeker. Wel blijkt uit de brieven van Cyprianus2), dat de naburige bisschoppen hunne goedkeuring aan de keuze moesten hechten. Volgens de canones Hippolyti verrichtte, wanneer de geheele vergadering der gemeente bijeen was in de kerk, een van de bisschoppen of een der presbyters de ordening, die bestond in de handoplegging op het hoofd van den gekozen bisschop en in de voorbede voor den gekozene3). De vereischten, waaraan een candidaat moet beantwoorden, staan niet altijd vast. Uitgesloten werden zij geacht, die pas waren gedoopt (neophyten, 1 Tim. 3: 6), zij, die geëxcommuniceerd waren, die zich verminkt hadden (Origenes). Toch waren er ook later nog uitzonderingen, zooals Ambrosius, die, toen hij tot bisschop verkozen werd, nog catechumeen was.

In de kerkregeering was de bisschop gebonden aan den raad der presbyters, die door den bisschop, wanneer hij dit noodig keurde, werden samengeroepen4). Over de verkiezing van de presbyters weten wij weinig. Of hij gekozen werd door het volk, of door het presbyterium of den bisschop, is niet zeker. Wel wordt in de canones Hippolyti gezegd, dat hij in zijn ambt werd bevestigd door den bisschop, die daarvoor hetzelfde formulier gebruikte als bij de ordening van den bisschop, die daartoe alleen het woord „presbyteraat” gebruikte in plaats van „episcopaat”. De presbyters assisteerden den bisschop in de leiding van den openbaren eeredienst, stonden aan weerszijden van den bisschop, als deze de catechumenen doopte, en leidden hem


1) Canon Hippol. II, § 7-9: Episcopus eligatur ab omni populo — dicat populus: Nos eligimus eum. Deinde silentio facto — omnes pro eo orent; Cypr. zegt ep. 67, 4: Quod et ipsum videmus de divina auctoritate descendere, ut sacerdos plebe praesente sub omnium oculis deligatur et dignus atque idoneus publico judicio ac testimonio comprobetur.
2) Cypr. ep. 67, 5: Propter quod diligenter de traditione divina et apostolica observatione servandum est et tenendum, quod apud nos quoque et fere per provincias universas tenetur, ut ad ordinationes rite celebrandas ad eam plebem, cui praepositus ordinatur, episcopi ejusdem provinciae proximi quique conveniant, et episeopus deligatur plebe praesente, quae singulorum vitam plenissime novit et uniuscujusque actum de eius conversatione perspexit cf. ep. 44, 45, 59, 67.
3) Het gebed luidt, can. III: O Deus, Pater domini nostri Jesus Christi, Pater misericordiarum et Deus totius consolationis .... Respice super N., servum tuum, tribuens virtutem tuam et spiritum efficacem, quem tribuisti sanctis apostolis per dominum Jesum Christum, filium tuum unicum; .... Quia tu cognovisti cor uniuscujusque, concede illi, ut ipse sine peccato videat populum tuum, ut mereatur pascere gregem tuum magnum sacrum. Effice etiam, ut mores ejus sint superiores omni populo sine ulla declinatione. Effice etiam, ut propter praestantiam illi ab omnibus invideatur et accipe orationes et oblationes ejus, quas tibi offeret die noctuque, et sint tibi odor suavis. Tribue etiam illi, o Domini, episcopatum et spiritum clementem et potestatem ad remittenda peccata; et tribue illi facultatem ad dissolvenda omnia vincula iniquitatis daemonum, et ad sanandos omnes morbos, et contere satanam sub pedibus ejus velociter, per Dominum nostrum Jesum Christum, per quem tibi gloria cum ipso et Spiritu Sancto in saecula saeculorum. Amen.
4) Cyprianus noemt de presbyters: compresbyteri nostri, qui nobis assistebant, ep. 1. Hij verklaart ep. 14, 4 aan het presbyterium van Carthago: quando primordio episcopatus mei statuerim, nihil sine consilio vestro et sine consensu plebis mea privatim sententia gerere. cf. ep. 29.

|134|

binnen in de vergadering der gemeente. Zij traden, onder goedkeuring van den bisschop, op in de prediking, bezochten de leden der gemeente in hunne woningen, bezochten de zieken, en onderwezen de jeugd. De oude gewoonte, dat ook de leden der gemeente in de samenkomsten mochten optreden, week al meer en meer. Origenes preekte, voor hij tot priester gewijd was, in Jeruzalem en Caesarea, op verzoek van den bisschop, maar wijl hiertegen bezwaren rezen, werd hij door Theoktistus van Caesarea tot presbyter gewijd.

Het besluit van den raad der presbyters, onder voorzitterschap van den bisschop, gold in de derde eeuw nog als een raad, terwijl de eindbeslissing lag bij de gemeente doch al meer werd het besluit van den presbyterraad beslissend, en beperkte de medewerking der gemeente zich tot de keuze van den bisschop1).

De diakenen in de Jeruzalemsche gemeente, ingesteld voor de verzorging van de armen der gemeente, waren in de apostolische eeuw werkzaam in den dienst der barmhartigheid. Ignatius van Antiochië leert ons in zijne brieven, dat in zijne gemeente de diakenen waren dienaren van den bisschop, maar in het bijzonder was hun taak op het gebied van de armenzorg2). Ook Polycarpus schetst hun arbeid als verzorgers der armen3). Eveneens wordt in de Canones apostolorum of de Apostolische kerkorde4) de armenzorg aan de diakenen aanbevolen. In de Canones Hippolyti wordt van den diaken gezegd5): „Hij zal namelijk den bisschop en de presbyters moeten dienen in alle dingen, niet slechts ten tijde van de eucharistie, maar ook zal hij de zieken uit het volk dienen, die niemand tot hulp hebben. Hij zal den bisschop verwittigen, dat deze voor hen bidde, en dat deze hun geve, wat zij noodig hebben, evenals ook aan menschen, die door verborgen armoede gedrukt worden. Voorts zullen zij ook de overigen dienen, aan welken de bisschoppen (opzieners) barmhartig­heid oefenen, opdat zij kunnen geven aan weduwen, weezen en armen”. Zij zijn, zooals Achelis6) en Leder7) bevestigen, verzorgers der armen. Ook is de taak der diakenen de onderwijzing der catechumenen, en de mededeeling van hun werk aan den bisschop, wanneer zij rijp zijn voor den doop8). Bij Cyprianus worden de diakenen al meer dienaren


1) Sohm, Kirchenrecht S. 234.
2) Ign. ad Ef. 1, 3; ad Magn. 6, 1; ad Trall. 2; ad Smyrna 12, 1; Loening, Gemeindeverfassung S. 136; Leder, Die Diakonen S. 147.
3) Pol. ad Phil. c. 11, 12.
4) Texte und Untersuchungen II, S. 193.
5) Canones V, §§ 34—36, bij Achelis.
6) Achelis zegt (Gebhardt und Harnack, Texte und Unters. S. 169): „In ihren Handen ist ganzlich die Armenpflege der Gemeinde gelegen”.
7) Leder verklaart (Die Diakonen der Bischöfe S. 206): „Wir gewinnen unser altes Bild: den Bischofsdiakon als Gemeindearmenpfleger an der Spitze der Diakonen in selbständiger Rolle gegenüber dem Bischof”.
8) Can. V, XVII.

|135|

van den bisschop. Hij zegt (ep. 3): „De diakenen moeten zich herinneren, dat, ofschoon de Heere de apostelen, dat zijn de bisschoppen en de voorgangers, gekozen heeft, de apostelen zelf echter na de hemelvaart des Heeren de diakenen aangesteld hebben voor zich als dienaren van hun opzienersambt en van de kerk”. De diakenen hielpen den bisschop bij den godsdienst, bij de uitdeeling van de eucharistie, bij de tucht, bij de armenzorg en bij het beheer der financiën1). In den tijd van Cyprianus begon zich ook het archidiaconaat te ontwikkelen. Cyprianus schrijft (ep. 52) aan bisschop Cornelius van Rome, dat Felicissimus door Novatus tot zijn diaken gemaakt was, en uit de berichten van de Carthaagsche presbyters aan Cyprianus blijkt, dat Felicissimus de leiding van de armenzorg had en van de diakenen, terwijl niemand er aanmerking op maakt, dat het bestuur van den lageren clerus en van de armengoederen in zijne hand waren. Bij de ont­wikkeling van het monarchisch bisschopsambt zijn de presbyters en de diakenen van hun zelfstandige positie beroofd, de bisschop werd de heer der gemeente, de plaatsbekleeder Gods, de presbyters en de diakenen werden de hoogere dienaren van den bisschop. In de Syrische Didascalia, of de katholieke leer der 12 apostelen, een kerkorde uit de eerste helft van de derde eeuw, heet het: „De diaken moet den bisschop over alle te verrichten werkzaamheden bericht geven, evenals Christus den Vader. Van deze werkzaamheden moet hij echter dezulke zelf beëindigen, waarvan hij bevindt, dat de beëindiging op zijn weg ligt; de andere moet hij ter beslissing aan den bisschop voorleggen. Afgezien van dit werk moet de diaken des bisschops oor en mond en hart en ziel zijn” 2).

Bij Tertullianus en Hippolytus beperkt zich het getal van de kerke­lijke diensten tot deze drie munera, die sedert het begin der kerk met bijzondere waardigheid en eer waren begiftigd. Maar het streven naar den uitbouw van de hiërarchie moest er toe leiden, dat er eene rangorde in de geestelijkheid gemaakt werd, en een onderscheiding tusschen hoogere en lagere geestelijkheid.

Met woord „lagere geestelijkheid” (clerus minor) wordt het eerst vermeld in een geschrift uit de eerste helft van de derde eeuw, Pseudo Cypr. de baptismate, c. 10. Ook Cyprianus schrijft (ep. 39) van het lagere ambt van den lector, wiens taak het is, het Woord Gods voor de gemeente te lezen. In Rome was deze ontwikkeling reeds ver gevorderd, blijkens een brief van Cornelius aan Fabianus van Antiochië (Euseb. VI. 43), waarin hij zegt, dat er naast den eenen


1) Cypr. ep. 20; 82.
2) P.A. de Lagarde in Bunsen’s Analecta Ante-Nicaena vol. 2, S. 271; Leder, Die Diakonen der Bischöfe S. 212.

|136|

bisschop 46 presbyters zijn, 7 diakenen, 7 subdiakenen, 42 acolouthen, 52 exorcisten, en daarenboven voorlezers en deurwachters.

Wat het getal der diakenen aangaat, oordeelde men, naar Hand. 6, zich gebonden aan het getal zeven. Maar omdat er in grootere steden behoefte was aan meerdere personen, stelde men helpers (ὑπηρέται) aan als subdiakenen, die tot den clerus gerekend werden. Ook in kleinere gemeenten, waar het getal 7 voldoende was, stelde men al vroeg subdiakenen aan. Zij komen in het Oosten eerst in de vierde eeuw voor.

De acolouthen, in het Oosten nog onbekend in de derde eeuw, komen reeds in 250 in Rome voor. Zij waren de bestendige bege­leiders van den bisschop, en helpers voor lagere diensten. De ostiarii (πυλωροί, θυρωροί) moesten de deuren openen en sluiten. Hun functie wordt door de Didascalia c. 12 nog aan den subdiaken toegewezen. De lectoren waren de voorlezers van het Woord Gods in de samen­komsten der gemeente. Verder waren er in de oude kerk nog zangers (cantores), exorcisten, een orde, die voor het eerst vermeld wordt in een brief van bisschop Cornelius van Rome aan bisschop Fabianus van Antiochië, en wier taak was: het bezweren der booze geesten (Abiicere daemones et dicere populo, ut qui non communicat, det locum et aquam in ministerio fundere)1). Zij kregen, toen de doop verbonden werd met de duivelbezwering, vooral in het Westen beteekenis.

Tot het kerkpersoneel, dat op de grens stond tusschen den clerus en de leeken, behoorden: de fossores, of (laboranten, kopiaten) dood­gravers, en de parabolani of krankendragers. Zij vormden het ge­willige leger van den bisschop.


1) Ponteficale Romanum I de ordinibus; Milasch, Das Kirchenrecht der Morgenland. Kirche, S. 242, 428.