§ 44. Tijdelijk ontslag.

Het kwam in de oude Gereformeerde kerken veelvuldig voor, dat een dienaar tijdelijk ontslag uit zijn dienst verkreeg. Wanneer een gemeente zwaar vervolgd en uit elkaar gedreven werd, moest een dienaar zijn dienst tijdelijk vaarwel zeggen en ergens

|479|

elders een toevlucht zoeken en dienen. Niet zelden werden leeraars aan een andere gemeente geleend of werden voor een tijd afgestaan voor leger- en vlootdienst. Doch als regel gold hierbij, dat de predi­kanten dit niet mochten doen zonder bewilliging des kerkeraads en dat zij ten allen tijde aan de beroeping der gemeente onderworpen bleven 1).

Wat is het karakter van het tijdelijk ontslag? Het beteekent, dat de dienaar een tijdlang de uitoefening van zijnen dienst in eene kerk onderbreekt (functionem intermittere), terwijl de ambtelijke relatie tot zijne gemeente blijft. Dit verlof kan voor een bepaalden of voor een onbepaalden tijd gegeven worden. De dienaar kan tijdelijke ontheffing zijner werkzaamheden verkrijgen met het doel om te studeeren, om een reis te doen en een zending te verrichten, om een bepaalde opdracht of werkzaamheid te vervullen of ook ter oorzake van zijne gezondheid. Wanneer de oorzaak of de reden van het verlof vervallen is, houdt het verlof vanzelf op, en treedt hij weder in zijnen dienst.

Art. 14 omschrijft de oorzaken van het tijdelijk ontslag met deze woorden: „Zoo eenige dienaars om de voorschreven of eenige andere oorzaken hunnen dienst voor een tijd onderlaten moeten, ’t welk zonder het advies des kerkeraads niet geschieden zal, zoo zullen zij nochtans ten allen tijde de beroeping der gemeente onderworpen zijn en blijven.” De voorschreven oorzaken hebben betrekking op ouderdom, ziekte of anderszins. Ook in geval van zwakheid, ouderdom of ziekte kan tijdelijk ontheffing van den dienst verleend worden. Vroeger, tijdens de Repu­bliek, kwam het veel voor, dat oude en zwakke predikanten wegens schrielheid der kerk, ook al konden ze hun werk niet meer naar be­hooren verrichten, in dienst bleven, maar dan noodzakelijke verlichting van arbeid moesten ontvangen. De classis-predikanten hielpen of ook werd een hulp-prediker aangesteld. De andere oorzaken hier genoemd kunnen zeer onderscheiden zijn. Baudartius, Bogerman en Bucerus ontvingen van hunnen kerkeraad verlof om mede te werken aan de Bijbelvertaling 2). Lion Cachet verkreeg in 1891 vergunning van Rotterdam’s kerk, om een inspectiereis naar Indië te ondernemen. Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat een predikant tijdelijk verlof ontving voor een bepaalde studie of voor het volbrengen van een zending. Ds Vonkenberg verkreeg in 1920 van Zwijndrecht’s kerk verlof om voor een tijd als directeur van den Gereformeerden Jonge­lingsbond op te treden. En zoo kunnen er andere oorzaken zijn.

Of het tractement gedurende den tijd van verlof al of niet doorgaat,


1) Acta van Dordrecht, 1578, art. 7; van Middelburg, 1581, part. vr. 6; van ’s Gravenhage, 1586, art. 12.
2) J.W. te Water, Kort verhaal der Reformatie van Zeeland in de 16e eeuw, 1766, bl. 170.

|480|

hangt af van de stipulatiën, welke door den kerkeraad en den dienaar getroffen worden. Zulk een nauwkeurig omschreven overeenkomst is noodig, opdat eventueel latere moeilijkheden worden vermeden.

Bij wie berust de beslissing? Niet bij den dienaar. Hij heeft zich gegeven aan den kerkedienst en mag dezen niet zonder bewilliging der kerk verlaten. Om die reden zegt ook Art. 14, dat het „voor een tijd onderlaten” van den dienst „niet zonder advies des kerkeraads geschieden zal”. Het woord „advies” heeft hier de beteekenis van „bewilliging”, „toestemming”. De normale weg in dezen is, dat de dienaar, die tijdelijk ontheffing van zijn ambtelijk werk vraagt, hier­voor aan den kerkeraad de reden opgeeft, dat daarna de kerkeraad deze beoordeelt en zich over het verzoek uitspreekt. In de samenspreking tusschen dienaar en kerkeraad kan nader vastgesteld worden de tijd en de wijze van het ontslag. Indien de dienaar zich niet met het oordeel des kerkeraads kan vereenigen, staat hem het beroep op de classis open.

Omdat zulk een dienaar ambtelijk verbonden blijft aan de kerk, die hem tijdelijk ontheffing verleende, blijft hij dus „nochtans ten allen tijde aan de beroeping der gemeente onderworpen”. Volgens de oude kerkenordeningen 1) doelden deze woorden allereerst op predikanten, die in de dagen der vervolging niet meer veilig waren in een bepaalde plaats en daarom van hun ambtelijk werk voor een tijd ontheven waren. Zulke predikanten, die dus tijdelijk geen gemeente hadden of zich ergens elders gevestigd hadden, waren ten allen tijde aan de beroeping van hun eigene gemeente onderworpen, en zoo zij daar niet meer konden werken, moesten zij zich elders in den dienst eener gemeente begeven. In de oude kerkenordeningen staat, dat zij zich „tot allen tijden de beroepinghe der Gemeynten onderworpen blijven”. Het woord „gemeenten” is hier in het enkelvoud bedoeld, wijl het was de tweede naamval van de zwakke verbuiging 2). Het wil dus niet zeggen, dat de dienaars tijdelijk ontslagen aan de roeping van alle gemeenten onderworpen bleven. Dit ligt in den aard der zaak. Doch de bedoeling is hier, dat ieder tijdelijk ontslagen dienaar aan de beroeping, d.i. de terugroeping zijner eigene gemeente onder­worpen is. De Synode van Utrecht, 1905, heeft dan ook terecht bij de herziening der kerkenordening, in plaats van het woord „der Gemeynten”, gezet het woord: „der gemeente”.

Is nu de dienaar, die tijdelijk ontslag van zijn werk ontving, dus te allen tijde aan de beroeping zijner gemeente onderworpen, dan is ook


1) Dordrecht 1578, art. 7.
2) Dr W.L. van Helten, Middelnederlandsche Spraakkunst, bl. 367; Dr F.L. Rutgers, Acta, bl. 492-95.

|481|

de gemeente verplicht den dienaar, nadat de tijd van verlof verstreken is, weder te ontvangen. Was evenwel de tijd van ontslag vastgesteld op een langer tijd, en was tusschen dienaar en gemeente overeenge­komen, dat de gemeente een anderen dienaar kon beroepen, dan zou daarmede de wederzijdsche verplichting zijn opgeheven. Doch om moeilijkheden voor de toekomst te voorkomen, is het beslist noodig, dat duidelijke stipulatiën getroffen worden en dat de meerdere ver­gaderingen toezien, dat ook in dezen alles eerlijk en met orde toega. Met het oog hierop besloot de Synode van Utrecht: „dat wanneer het in Art. 14 K.O. bedoelde verlof, aan een predikant verleend, om een tijdlang den dienst te onderlaten, ten gevolge zou hebben, dat daardoor de band tusschen hem en de kerk, die hij diende, losgemaakt werd, dit verlof door den kerkeraad niet zal verleend worden zonder dat de classis daaraan haar goedkeuring heeft gehecht” 1).


1) Acta van Utrecht, 1923, art. 57.