§ 2. Het kerkrecht eene theologische wetenschap.

Het Schriftuurlijk beginsel van het kerkrecht mag nooit worden prijsgegeven. Zoo nauw mogelijk moet het verband aangelegd worden tusschen de kerk als instituut en de kerk als het lichaam van Christus. Ook al weten wij, dat het instituut der kerk nooit mag vereenzelvigd worden met hare geestelijke onzichtbare zijde als eene gemeente van uitverkorenen, is het toch noodig dat de kerk door het vasthouden aan Gods Woord in belijdenis en wandel, in hare handelingen, in regeering en tucht, zooveel mogelijk het beeld van het lichaam van Christus vertoone, en Christus’ Koningschap ook in de practijk van het kerkelijke leven uitschittere. Daartoe is noodig, dat de beginselen van het kerkrecht, waarnaar de rechts­regelen in het instituut der kerk worden vastgesteld, uit Gods Woord worden opgediept. Ontleent men de grondbeginselen niet uit de H. Schrift, dan kan men wel belijden, dat er een lichaam van Christus is, maar elke waarborg ontbreekt, dat het wezen der kerk in hare uitwendige openbaring uitkomt. Dan loopt de kerk gevaar het karakter van kerk te verliezen en eene religieuse vereeniging of een gods­dienstig genootschap te worden.

Is nu het kerkrecht de wetenschap, die beschrijft het recht, dat in de kerk geldt en gelden moet, dan volgt daaruit ook, dat het een theologische wetenschap is. Het heeft een eigen object en neemt een eigen plaats in de theologische wetenschap in.

|11|

Veelal wordt het kerkrecht opgevat als een wetenschap, die thuis hoort niet alleen in de theologie, maar ook in de rechtswetenschap. Otto1), Bluntschli2) en anderen noemen het kerkrecht eene theolo­gische wetenschap, inzoover de kerkelijke verordeningen uit het begrip kerk kunnen ontwikkeld worden, maar inzoover het ook staatsrechtelijke elementen in zich opneemt, is het een theologisch-­juridische wetenschap. Kahl3) zegt, dat het kerkrecht niet dezelfde beteekenis heeft als het kerkelijk recht, wijl het niet slechts de regelen bevat, die door de kerk zelve voor hare ordening gegeven zijn, maar ook die welke door den staat ten behoeve van de kerk voorgeschreven zijn, in zoover de kerk aan de rechtshoogheid van den staat onderworpen is. Door Mejer4) en anderen is beweerd, dat het kerkrecht niet eene zelfstandige wetenschap is, wijl er geen recht is zonder den staat. Kerk en staat zijn niet twee instituten, maar één, waarbij aan den leerstand toekomt krachtens goddelijke autoriteit de bediening van Woord en Sacrament, terwijl de overheid het recht en de roeping heeft te zorgen, dat in het land woord en sacrament zuiver worden bediend en dat geen valsche godsdienst wordt geduld (custodia utriusque tabulae). Maar al is het waar, dat de kerk de wetten der overheid heeft te erkennen en haar als dienaresse Gods heeft te eeren, de overheid mag nooit ingrijpen in het recht der kerk en haar geen wetten opleggen, die in strijd zijn met haar karakter als kerk van Christus. Kerk en staat hebben beide een eigen levensterrein, waarop beide als dienares Gods optreden, en daarom missen beide het recht in elkanders erf te treden, en op elkanders leven dwang uit te oefenen.

Om die reden kan de gedachte van het Byzantijnsche recht, dat na Constantijn den Groote in zwang kwam, en dat door de Remonstranten, en de voorstanders van het territoriale kerkrecht is ontwikkeld, waarbij de kerk aan de wereldlijke macht werd onderworpen en de kerk niet meer was dan eene vereeniging in den staat, en het kerkrecht is een deel van de rechtswetenschap, onder den vorm van het privaatrecht5), niet genoeg worden afgekeurd.

De reden, waarom het kerkrecht veelal tot de juridische wetenschap gerekend wordt, hangt samen met de geschiedenis van het kerkrecht. Oorspronkelijk was de kerk geheel vrij en kon zij naar eigen beginselen haar recht ontwikkelen, maar in de vierde eeuw werd zij staatskerk; de Christelijke godsdienst trad in de plaats van den ouden staatscultus,


1) Otto, Ev. Prakt. Theologie, Gotha 1870, II 259.
2) Bluntschli, Psychol. Studien, S. 37.
3) W. Kahl, Lehrsystem des Kirchenrechts, Einl. § 1.
4) Mejer, Die Grundlagen des lutherischen Kirchenregiments, 1864.
5) Vergelijk de juridische Encyclopaedieën van Wenck (1810), Friedlander (1847), Falck (1851), Arndt von Amesberg (1871); Krug, Das Kirchenrecht nach Grundsätzen der Vernunft, 1864.

|12|

de kerk kreeg allerlei voorrechten: bescherming en verzorging, doch nu eischte de staat ook voor zich op het bestuur over en de zeggenschap in de kerk. De ware katholiciteit, het geestelijk karakter en de vrijheid der kerk ging te loor. Als deel van den staat werd de kerk eene politieke instelling, eene rijkskerk.

Later ontwikkelde zich het canonieke recht, of de systematische behandeling van de canones der kerk. Het woord canon beteekent: regel, wet. Een canon der kerk is een regel, die geldt voor de kerk. De oude kerk beschouwde heel het leven vanuit het gezichtspunt van het Woord en de wet Gods, die de regel of de canon was voor geloof en leven, en daarom waren ook de rechtsregelen, door de kerk opgesteld, uit religieuse gronden verbindend. De canones der kerk zijn allengs ontstaan. Op de onderscheidene kerkvergaderingen hielden de vaders der kerk zich bezig met kwesties, niet alleen van theologischen aard, maar ook met zaken, die de orde en de tucht, benevens het burgerlijke en het maatschappelijke leven raakten. Uit den aard der zaak scheidde men niet, ook zelfs niet in de terminologie, tusschen decreten of dogmatische leeringen en tusschen canones of rechts­regelen. In beide gevallen gaf toch het Woord Gods den toon aan; wanneer in betrekking tot het maatschappelijke en het burgerlijke leven het Romeinsche recht niet bevredigde, stelden de concilies canones op, die, in afwijking van het Romeinsche recht, de gedachten vertolkten, welke zij omtrent bepaalde zaken in de Schrift meenden te vinden. Voor alle mogelijke kwesties, van privaat-, straf-, wissel­- en handelsrecht zocht men de beginselen in Gods Woord en in de traditie. Zoo ontwikkelde zich naast het Romeinsche recht het canonieke recht. In de 12de tot de 14de eeuw werden de groote rechtsverzamelingen samengevat tot het corpus juris canonici, en dit wetboek had in de Middeleeuwen naast het burgerlijk Wetboek (Corpus juris civilis) gezag en was mede een bron voor het gemeene recht. Kwamen beide met elkander in tegenspraak, dan had het canonieke recht als het jongere de voorkeur. Dit canonieke recht werd aan de hoogescholen in de juridische faculteit onderwezen; om het te beoefenen moest men jurist zijn. Men achtte het voor de juristen wenschelijk in beide deelen van het recht te promoveeren, en gaf aan hen, die in het wereldlijk en canoniek recht gepromoveerd waren, den titel: juris utriusque doctor. Ditzelfde corpus juris cano­nici is nog steeds een wetboek voor de Roomsche kerk, en tevens een bron van het Luthersche kerkrecht1). De Reformatie heeft het canonieke recht niet aanvaard. Luther ijverde geweldig tegen de


1) Rud. Sohm, Kirchenrecht II, S. 59-130.

|13|

pauselijke decretalen en verbrandde ze tegelijk met den pauselijken banbul. Toch heeft het canonieke recht in Luthersche en in andere landen nog een betrekkelijk recht behouden. Naast het Romeinsche recht werd het canonieke recht beoefend en aan de hoogescholen onderwezen. In de moderne staten heeft het zijn beteekenis verloren, ofschoon het in sommige gevallen nog subsidiairen invloed heeft. En dewijl vele handboeken over het kerkrecht geschreven zijn door juristen, en het kerkrecht in Duitschland, Zwitserland, Engeland en elders over het algemeen door juristen beoefend wordt, leeft thans nog bij velen de meening, dat het kerkrecht eene juridische wetenschap is. Deze voorstelling is niet juist. Al is het wenschelijk, dat de juristen niet geheel onbekend zijn met de beginselen van het kerkrecht, de ge­dachte, dat het kerkrecht behoort bij de rechtswetenschap, vloeit voort uit een verkeerd begrip van de verhouding van kerk en staat. Principieel is het kerkrecht eene theologische wetenschap, omdat het tot inhoud heeft het recht, dat in de kerk geldt en gelden moet volgens de H. Schrift.

De kerk heeft een eigen leven en daarom een eigen recht, dat rust op het recht, door Christus, den Koning der kerk, gegeven. Zij behoeft niet door de overheid te worden erkend, om als kerk op te treden. Zij is er krachtens de beschikking van Christus en het leven des Geestes, die in haar woont. Daarom is elk pogen, om het kerkrecht op grond van het natuurrecht1) of het vereenigingsrecht2) te con­strueeren, verkeerd te noemen. Elke kerk moet voor haar institueering en ordening terug naar de H. Schrift. Wat in de Schrift niet gegrond is, kan het geweten niet binden. Elke kerk moet in de overtuiging staan, dat haar constitutie aan een hoogeren maatstaf beantwoordt. Alleen, indien zij overtuigd is kerk te zijn, zooals Christus die geïn­stituëerd heeft, kan zij ook de geestelijke macht, die in haar gelegd is, uitoefenen. Het recht van Christus is absoluut.

Wanneer dan de kerk optreedt in rechten, dient de overheid haar te behandelen naar haar eigen aard. Zeer zeker is de kerk geroepen het recht der overheid te erkennen, maar de overheid van haar kant mag nimmer hare autonomie en zelfstandigheid aantasten. De rechts­positie van de kerk in den staat, de verhouding van de kerk tot de overheid raakt ten deele de theologische en ten deele de juridische faculteit, en daarom moeten de theoloog en de jurist beiden in studie nemen, welke de positie van de kerk in den staat moet zijn. Maar wijl de kerk haar recht ontleent aan Christus, haar Koning, en zij


1) Grotius, Pufendorf, J.H. Böhmer en andere voorstanders van het territoriale stelsel.
2) Pfaff en de leeraren van het Collegialisme. Zoo ook Hinschius in Holtzendorffs Enzycl. d. Rechtswiss, 15 Aufl. 1859: „Kirchenrecht ist die Gesammtheit derjenigen Normen, welche die durch das Leben der Menschen in der äusseren kirchlichen Gemeinschaft hervorgerufenen Rechtsverhältnisse und Beziehungen regeln”.

|14|

naar het Woord van Christus een eigen leven bezit, dat zich uit­spreekt in hare belijdenis en in hare kerkinrichting, volgt hieruit, dat het kerkrecht is een theologische wetenschap.

Het kerkrecht rust op dogmatischen grondslag. Mag het Schrif­tuurlijke beginsel nimmer worden prijsgegeven, ook het dogmatische uitgangspunt mag nimmer verwaarloosd. De beoefenaar van het kerkrecht zou, indien hij de dogmatische ontwikkeling der kerk voorbijzag, de historie des heils en de leiding des Heiligen Geestes in de historie niet achten. Uitgaande van het dogma der kerk, trekt de canonicus het gebouw van het kerkrecht op. Hiermede wordt niet bedoeld, dat bij de uitwerking van de details en van de beginselen niet steeds op de H. Schrift moet worden teruggegrepen. Integendeel, dit moet bij elk punt geschieden. Maar dit neemt niet weg, dat het kerkrecht steeds zich moet aansluiten aan de historische ontwik­keling der leer, en op de basis van het dogma der kerk de rechts­beginselen, die in de kerk gelden en moeten gelden, behoort te ont­wikkelen en te systematiseren1).

Maar tot welk deel van de theologie behoort het kerkrecht? Veelal rekende men het kerkrecht tot de praktische theologie. Maar het wordt al meer ingezien, dat het begrip van de praktische vakken veel te ruim was. Wanneer men toch tot de praktische vakken rekent die vakken, die de christelijke praktijk regelen, dan omvat deze theologie veel meer dan men gewoon was er onder te doen vallen. Ook de exegese, de kennis van de H. Schrift, de ethiek, enz. raken zeer nauw de christelijke praktijk. De onderscheiding van theoretische en praktische vakken gaat ook niet op, wijl ook vele andere theolo­gische vakken hun bestemming hebben in de praktijk, en wijl ook de praktische theologie is een theoretische wetenschap2). Juist daarom heeft men gezien, dat, zal het vierde deel der theologische wetenschap een zelfstandige plaats innemen in het geheel der theologie, dit een eigen object moet hebben. Dit object vindt men in het ambt, door den koning der kerk ingesteld, en de vakken, die zich groepeeren om het ambt, noemt men de ambtelijke vakken of de diaconologische groep der theologische vakken.

De ambten zelve hebben hun oorsprong aan Christus te danken, en werken als organen, waarvan Christus zich bedient om zijne kerk in stand te houden en uit te breiden. Het instituut der kerk heeft een zichtbare en tastbare organisatie. Nu moet allereerst onderzocht worden naar de bestaanswijze van de kerk als instituut naar de H.


1) Dr A. Kuyper, Encyclopaedie der H. Godgeleerdheid III, 235.
2) Dr A. Kuyper, Encyclopaedie III, 183 v., 468 v.; Hagenbach, Encyclopaedie 1880, Leipzig, S. 376 v.

|15|

Schrift. Dat is het uitgangspunt van de ecclesiologische groep. Eerst moet de bestaanswijze van de kerk, haar bestaan zelf en hare in­richting vastgesteld zijn, en dan gaat men over tot de historie der kerk. Tot de bestaanswijze der kerk behoort het ambt, en de con­stitutie en de institutie van het ambt behooren thuis in het kerkrecht. Wanneer nu naar de Schrift vaststaat, dat en hoe de kerk bestaat, dat Christus ambten en ambtsdragers gewild heeft, en het doel, waartoe zij zijn ingesteld, kan de kunsttheorie der ambtelijke functiën en de beste wijze van de regeering der kerk door de ambtsdragers worden behandeld. Deze theorie der regeerkunst noemt men de Kybernetiek, en behoort tot de ambtelijke vakken. Het kerkrecht evenwel behoort tot de tweede groep der theologische vakken, de ecclesiologische groep, en heeft tot object de institutie, de inrichting en het recht, dat in de kerk geldt en gelden moet.