|522|
Hoofdstuk IV. De ouderlingen.
Het ambt der ouderlingen, zooals dit in het N. Testament wordt geleerd en door de Roomsche kerk van karakter veranderd was, is door Calvijn in eere hersteld en sedert door de Gereformeerde kerken onderhouden. De Roomsche kerk had eene scheiding gemaakt tusschen de tweeërlei ouderlingen, in het N. Testament genoemd, tusschen den episcopus (opziener) en den presbyter (oudere), had het ambt van den episcopus hoog verheven boven dat van den presbyter als een ambt van hoogere orde, en de presbyters evenals de diakenen gemaakt tot dragers van een lager ambt, tot helpers van den bisschop. Zoo was er een hiërarchie opgekomen, die haar hoogtepunt had in den bisschop van Rome, die voorwendde, in naam van Christus heel de kerk te leiden en de genademiddelen uit te deelen. En het gevolg hiervan was, dat de gemeenteleden in alles afhankelijk werden van de geestelijkheid en geen invloed konden uitoefenen op de regeering der gemeente. Ook in de Luthersche kerk is het ouderlingenambt niet hersteld. De macht in de kerk werd uitgeoefend door den landsheer en wel werd aan de geleerden, aan de predikanten, en later aan de kerkelijke besturen groote macht toegekend, maar de gemeente stond onder voogdij. Ook Zwingli, de reformator van Zürich, liet de regeering der kerk over aan de overheid. Calvijn evenwel heeft met nadruk geleerd, dat volgens de H. Schrift Christus is de Koning der kerk, en dat Christus de macht niet gegeven heeft aan de overheid, noch aan de geestelijkheid, die staat boven de gemeente, maar aan de gemeente zelve, die organisch onder de leiding van het ambt deze kerkelijke macht uitoefent. Diensvolgens oordeelde Calvijn, dat het was in overeenstemming met het Nieuwe Testament en noodig voor de kerkelijke praktijk, dat er uit de gemeente mannen werden gekozen tot ouderlingen, die met en naast de dienaren des Woords zouden vormen een raad der kerk, om opzicht en tucht te oefenen over de gemeente.
Oorspronkelijk was het leeren en het regeeren der gemeente vereenigd in de apostelen. Naast de apostelen traden ook de profeten en de evangelisten als leeraars op. De leden der gemeente, die op bijzondere wijze de gave hadden ontvangen, om een woord tot leering,
|523|
vermaning of vertroosting te spreken, ontvingen daartoe de gelegenheid. Toen de buitengewone gaven langzamerhand terugtraden, werd het prediken opgedragen aan een opziener, die daartoe de gaven had ontvangen. Bij de uitbreiding der gemeente en bij het toenemen der ketterijen was het niet meer voldoende, om aan een van de gewone opzieners de prediking en de onderwijzing op te dragen, maar werd het noodig, dat de leeraar voor dien arbeid werd voorbereid door studie, opdat hij bekwaam zou zijn om te leeren (2 Tim. 2: 2). Zoo kwamen er naast de opzieners, die tot taak hadden de geestelijke verzorging en de regeering der gemeente, andere opzieners, aan wie naast de regeering ook de prediking was toebetrouwd (1 Tim. 5: 17).
Wij lezen in het Nieuwe Testament niet van een bepaalden tijd waarin, of van eene gebeurtenis bij gelegenheid waarvan het ambt der ouderlingen is ingesteld, zooals dat met de instelling van het ambt der diakenen het geval was. Toch zal de onderstelling wel niet te gewaagd zijn, dat er van den beginne aan mannen geweest zijn in de gemeente te Jeruzalem, die met en naast de apostelen en profeten eene leidende positie innamen. Het ligt in den aard van het natuurlijke leven, dat de ouderen eene belangrijke plaats in het leven der gemeente innamen. De invloed van de mannen, die de apostelen gekend hadden en jaren lang vertrouwbare getuigen van Christus geweest waren, was onwillekeurig groot. Want zij waren de dragers van de overlevering, terwijl de neophyt (nieuweling), die pas bij de gemeente gekomen was, ook al was hij een oud man, tot de jongeren gerekend werd en niet terstond een toonaangevende plaats in de gemeente kon innemen.
Reeds in de vroegste geschiedenis van Israël lezen wij van „de oudsten der stad” als de lokale overheid (Deut. 9: 4; Jos. 20: 4; Richt. 8: 14; 1 Sam. 11: 3), terwijl ook in den lateren tijd de oudsten als „bestuurders der stad” en als mannen van invloed vermeld worden. Eveneens vinden wij op niet Joodschen bodem den titel van presbyter voor de leidslieden op burgerlijk en sacraal gebied.
Er was dus voor de Christelijke kerk een analogie voor het gebruik van het woord „presbyter” als bekleeder van een ambt, en er is volstrekt geen bezwaar om aan te nemen, dat de Christelijke kerk zich bij het kiezen van presbyters bij een bestaand gebruik heeft aangesloten. Evenwel mag men gerust aannemen, dat de stand en het ambt van presbyters zich geheel zelfstandig in verband met het leven en de behoeften der Christelijke gemeente heeft ontwikkeld. Al heeft het voorbeeld der Joodsche gemeente en ook van de heidensche omgeving invloed uitgeoefend, daaruit behoeft de instelling van het ouderlingenambt in de gemeente niet verklaard te worden. Evenals God in
|524|
zoovele gevallen, o.a. bij de instelling der sacramenten, zich aangesloten heeft bij bestaande gebruiken, en deze, veranderd naar de behoefte der gemeente en den inhoud van het evangelie, geheiligd heeft voor zijn dienst, zoo is het ook bij het ambt in de gemeente. Er waren van den aanvang af leidslieden in de gemeente. De apostelen waren als vanzelf de aangewezen bestuurders. Doch zeer spoedig na den Pinksterdag waren er in Jeruzalem ook presbyters of ouderlingen, die de collecte van de Klein-Aziatische gemeente in ontvangst namen, en die dus een besturende plaats hadden in de gemeente. De schrijver van de Handelingen vermeldt niet de aanstelling van de eerste ouderlingen, maar wanneer wij letten op de steeds toenemende uitbreiding der Jeruzalemsche gemeente en den al zwaarder wordenden last, op de schouders der apostelen gelegd, zal het vermoeden wel niet onjuist zijn, dat van den aanvang af een college van ouderen mede invloed op de leiding en verzorging der gemeente had, en dat deze meer op den voorgrond traden, toen de apostelen niet meer bestendig hun verblijf in Jeruzalem hadden. De instelling van het ambt der ouderlingen moet in elk geval reeds zeer vroeg hebben plaats gehad, omdat Paulus op zijn eerste zendingsreis (Hand. 14: 23), dus vóór het jaar 50, in elke gemeente ouderlingen aanstelde.
In het Nieuwe Testament worden twee woorden gebruikt om de ouderlingen aan te duiden, namelijk: opziener (episcopus) en ouderling (presbyter). Rome leert, dat door deze woorden tweeërlei ambt wordt bedoeld. Het oorspronkelijke ambt was dat van opziener of bisschop, en het ambt van ouderling of presbyter is een toevoegsel en uitbreiding van het bisschoppelijk ambt. Om die reden verklaarde het concilie van Trente, dat de bisschoppen, die de apostelen hebben opgevolgd, „de kerk regeeren en dat zij de meerderen zijn van de presbyters”. Deze leer van Rome is niet in overeenstemming met de Heilige Schrift. In de brieven van den apostel Paulus zijn de functies van de opzieners en de ouderlingen dezelfde als die van de „voorstanders” en de „regeeringen”. De opzieners hebben niet alleen een leidende plaats in den dienst en in het beheer der gemeentefinanciën, maar hun werk is ook de zorg voor de zielen, het vermanen en het leiden der gemeente, en het bezoeken van de zieken aan de huizen (Jac. 5: 14; 1 Petr. 5: 2 ; Hand. 20: 28). De leiding van den cultus, het beheer der financiën en de zorg voor de leer en het leven der gemeente wordt nu eens het werk der ouderlingen (presbyters), dan als dat der opzieners (episcopen) genoemd (Hand. 20: 28; Jac. 5: 14; 1 Petr. 5: 1-4). Een duidelijk bewijs, dat met de woorden ouderlingen en opzieners dezelfde personen worden aangeduid, vinden wij in Hand. 20: 28 en Titus 1: 7. Toen Paulus de ouderlingen
|525|
(presbyters) van Efeze tot zich te Milete ontboden had, sprak hij tot hen „Zoo hebt dan acht op u zelven en op de geheele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners (episcopous) gesteld heeft”. Beide woorden wisselen hier elkander af en worden in dezelfde beteekenis gebruikt. Zoo ook in Titus 1: 7. Titus was door Paulus in Creta achtergelaten om de kerkelijke orde te voltooien, en om van stad tot stad ouderlingen (presbyters) aan te stellen. De apostel geeft aan Titus de opdracht, te zorgen, dat alleen geschikte menschen worden aangesteld: „Want een opziener (episcopus) moet onberispelijk zijn”. Dezelfde personen, die in vs 5 presbyters heeten, worden in vs. 7 episcopen genoemd, de eerste maal waarschijnlijk naar hun ambtelijke waardigheid, en de tweede maal naar hun ambtelijk werk. Ook in den eersten brief aan Timotheüs wordt voor dezelfde personen nu eens het woord presbyter (ouderling) en dan het woord episcopus (opziener) gebruikt (3: 1, 2; 4: 14; 5: 17-19). In 1 Tim. 5 maakt Paulus onderscheid tusschen vierderlei presbyters of ouderlingen: 1º die door hun leeftijd ouderlingen waren, oude mannen, die in achting stonden bij de gemeente (5: 1); 2º de ouderlingen, die een ambtelijke plaats hadden in de gemeente (prohestootes); 3º die uitmuntten door eene voortreffelijke ambtsbediening (5: 17) en 4º de ouderlingen, die arbeidden in het Woord en in de leer (5: 17). Het eigenlijke werk van den ouderling is het bestuur der gemeente, de leiding van den cultus en de verzorging der zielen. Op grond van genoemde gegevens kunnen wij vasthouden aan de identiteit van ouderlingen (presbyters) en opzieners (episcopen). Presbyter of ouderling is de naam van het ambt, en episcopus of opziener is de titel, waardoor het werk van een ouderling wordt aangeduid. Er is volstrekt geen reden om aan te nemen, dat de oud-Protestantsche voorstelling omtrent de gelijkheid van presbyter en episcopus onjuist is.
De taak van de ouderlingen was de regeering en de oefening van opzicht en tucht over de gemeente. Dit blijkt reeds uit de namen van de leidslieden, namelijk: regeeringen (1 Cor. 12: 23), zij die vooraan staan (Rom. 12: 8; 1 Thess. 5: 12; 1 Tim. 5: 17), die weiden (Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2), die toezicht houden (Hand. 20: 28) en moeite doen (1 Thess. 5: 12). Volgens Hand. 20: 28 zijn de presbyters over de kudde gesteld „om de gemeente te weiden, welke Christus verworven heeft door zijn bloed”. Dit weiden zal wel, evenals in 1 Petr. 5: 2; 2: 25 beteekenen: leiden en leeren naar Gods Woord. Wanneer wij dit in verband brengen met de waarschuwing tegen de dwaalleeraren (Hand. 20: 29), dan blijkt daaruit duidelijk, dat de ouderlingen ook moeten toezien op de leer, die in de gemeente verkondigd wordt, en dat zij zelf de gemeente moeten voorgaan in de rechte leer.
|526|
Ofschoon wij niet weten, of aan de presbyters van den beginne aan het leeren was toevertrouwd, is het wel zeker, dat reeds zeer vroeg zoowel het leeren als het regeeren aan de ouderlingen was opgedragen. Oorspronkelijk was in de door Gods Geest krachtig bewogen gemeente het leeren vrij, zoodat een ieder, die een openbaring of leering had, deze vrij tot stichting der gemeente mocht uitspreken (1 Cor. 14: 26, 31; 1 Petr. 4: 10). Uit dezen kring der door God begenadigden (charismatici) zullen ongetwijfeld de presbyters genomen zijn. Om die reden zullen ook in Ef. 4: 11 de herders en leeraars zoo nauw zijn verbonden. In elk geval hadden zij van oude tijden af mede toezicht op en het oordeel over de leer (Hand. 15: 6, 22-29). In 1 Thess. 5: 12 wordt het „leiden” of het „vooraan staan” nauw verbonden met het vermanen, en dit vermanen is verwant met het leeren (Col. 1: 28, 3: 16). Het voorwerp van „weiden” zijn de zielen (Hand. 20: 28; 1 Petr. 5: 2; 2: 25), en weiden is naar de Schrift: leiden, verzorgen en leeren naar het Woord Gods.
Dat de ouderlingen (presbyters of episcopen) van zeer vroegen tijd af geroepen waren om te leeren, blijkt zeer duidelijk uit de Herderlijke Brieven. In deze brieven, door Paulus geschreven in zijn laatste levensjaren, tusschen 63 en 67, wordt in breede trekken over het ambt en de vereischten daartoe geschreven. Een opziener moet didacticos zijn (1 Tim. 3: 2), welk woord geen zedelijke eigenschap aanduidt, heenwijzend op zijne gewilligheid om te leeren, maar uitdrukt de bekwaamheid om te leeren. Toen de buitengewone gaven langzamerhand ophielden, de reizende apostelen en profeten verminderden en de dwaalleeraren optraden, werd het noodig, dat zij, die als plaatselijke leidslieden der gemeente optraden, didakticoi waren, d.w.z. bekwaam om te leeren. Dit wordt nader uitgewerkt in Titus 1: 9: „die vasthoudt aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij beide om te vermanen door de gezonde leer, en om de tegensprekers te weerleggen”. Nog krachtiger wordt dit geaccentuëerd in 1 Tim. 5: 17, 18 „Dat de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eer waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het Woord en in de leer”.
De eigenlijke werkzaamheid der ouderlingen was het regeeren, de geestelijke verzorging der gemeente. Doch bij deze werkzaamheid komt uit den aard van het leven eene andere functie, namelijk het leeren. Alle ouderlingen, die trouw staan in het vervullen hunner roeping, moeten, zoo zegt de apostel, door de gemeente geëerd worden, doch voornamelijk zij, die arbeiden in het Woord en in de leer.
Er trad dus langzamerhand, naar de behoefte der gemeente, de onderscheiding naar voren tusschen personen van dezelfde klasse, die aanvankelijk rustte niet in verschil van rechten, maar van gaven,
|527|
doch die later aanleiding werd voor eene sterkere onderscheiding, met verschil van rechten, namelijk die van herder en leeraar, van ouderling en predikant.
Deze onderscheiding, die zich in de eerste eeuw begint te vormen, is in de tweede eeuw niet tot volle ontplooiing gekomen en is later door de opkomende hiërarchie geheel omgevormd. De leeraar werd de bisschop en de presbyter werd de priester, de helper van den bisschop. De gemeente zelve werd geheel afhankelijk van de geestelijkheid en had slechts den plicht om te gehoorzamen.
Daarom was de reformatie der kerk noodig. En met name Calvijn, die van de reformatoren het schriftuurlijk beginsel het meest zuiver heeft gevat, achtte het noodig voor het welzijn der gemeente, den dienst der opzieners weder in te voeren, namelijk van opzieners, die niet tevens tot den dienst des Woords zouden geroepen zijn, maar die, uit de leden der gemeente gekozen, naast en met de Dienaren des Woords opzicht en tucht zouden oefenen. Dat instellen van het ouderlingenambt was niet iets nieuws, gelijk de Independentistische schrijver Davidson gezegd heeft1), maar een herstellen van wat in den eersten tijd der Christelijke kerk geweest is. Ook toen waren er ouderlingen, die als zoodanig geen leeraren waren. Wij verwijzen verder naar § 7, waar gehandeld is over de organisatie der kerk in de apostolische eeuw.
1) S. Davidson, The ecclesiastical Polity of the New Testament, London, 1878, p. 182, waar hij zegt: The office now terming the ruling elder was invented by Calvin. Vergelijk bl. 107, 108 van dit werk.