Brinkman, M.E., Houtepen, A.W.J.

Epiloog

1997

|266|

Epiloog

 

We hopen met de weergave van de teksten van deze twee studiedagen een bijdrage te hebben geleverd aan de nadere bezinning op het ambt in onze kerken. We hebben een poging gedaan de herdenking van Willibrords bisschopswijding te plaatsen in het brede perspectief van de vraag naar episkopè in de kerk. Datzelfde hebben we ook gedaan op Hervormingsdag 1996 toen we ons bezonnen op de ambtstekst van de nieuwe kerkorde van de Samen op Weg-kerken. Beide studiedagen stonden zo tegen de achtergrond van een perspectiefverbreding die alles te maken heeft met de resultaten van het huidige internationale oecumenische gesprek over het ambt. In dat gesprek zien we langzamerhand een aantal lijnen convergeren. Als afronding van deze bundel en ter stimulering van de verdere discussie schetsen we hier een tiental convergentiepunten.

 

1. Ambt in bijbel en vroege traditie

De christelijke traditie kent verschillende vormen van kerkelijke organisatie. Er zijn kerken die iedere vorm van vaste organisatie afwijzen en waar de gang van zaken lijkt op die van vrije bewegingen en groepen: al naar behoefte en doelstelling van de groep worden er taken verdeeld. Bij groepen die lang blijven bestaan komen er echter al gauw meer vaste taakverdelingen. Dat is ook bij de ‘beweging van Jezus’ het geval. Hij is er vermoedelijk ook zelf al aan begonnen door een kerngroep te vormen onder zijn leerlingen. De eerste groepen christenen hebben zich blijkens het Nieuwe Testament al snel krachtig georganiseerd: volgens het patroon van de joodse synagoge of van het hellenistisch-romeinse verenigingswezen. Bij die vroeg-kerkelijke organisatievormen ging het om het bewaren van de trouw aan Jezus’ evangelie, van de vrede in de geloofsgemeenschap en van de onderlinge solidariteit der gemeenten. Taakverdeling en ambtsbenamingen liggen echter voor het begin van de tweede eeuw nog nauwelijks vast. Zo is het niet mogelijk zich voor een van de latere organisatiepatronen direct op het Nieuwe Testament of het mandaat van Jezus te beroepen. Daarover bestaat een gelukkige oecumenische consensus, die met name in de Limatekst over het kerkelijk ambt is geformuleerd

|267|

en die blijkens de reacties van de kerken ook door de meerderheid van hen wordt onderschreven.

 

2. De historische ontwikkeling van drie typen van kerkelijke organisatie

In de loop der eeuwen zijn er door allerlei omstandigheden drie typen van kerkelijke organisatie ontstaan: een episcopaal, een presbyteriaal en een congregationeel stelsel. In die volgorde ook. Aan elk van deze typen liggen verschillende kerkvisies ten grondslag, maar ook toevallige historische omstandigheden: ecclesiologie en kerkinrichting zijn niet identiek. Toch moet de concrete vorm van kerkinrichting beantwoorden aan de bedoelingen van het evangelie van Jezus Christus, zoals dat in belijden en theologie de eeuwen door is uitgelegd. De vragen rondom ambt en kerkorde zijn daarom van direct theologisch belang, ook al zijn er zeker nog belangrijker vragen. De discussie over ambt en kerkorde kan daarom niet tegen die over het belijden of het leven der kerk worden afgezet.

Uitgangspunt voor het oecumenisch gesprek over het kerkelijke ambt dient het inzicht te zijn, dat in de loop der eeuwen bij de organisatie van de kerk accenten zijn geplaatst en vormen gekozen die achteraf als een ongelukkige ontwikkeling moeten worden aangemerkt en die in het licht van de geschiedenis en het streven naar eenheid en geloofwaardigheid van de kerk correctie of diepgaande hervorming behoeven. Het gemeenschappelijk inzicht in de ontwikkeling van de drie voornaamste kerktypen en in de voor- en nadelen ervan is een conditio sine qua non voor het oecumenisch gesprek over het kerkelijk ambt.

 

3. De episcopale kerkorde

Het oudste kerkordelijke stelsel is het episcopale. Zeker vanaf het einde van de tweede eeuw tot aan de Reformatie kende de kerk van Oost en West overal bisschoppen als leiders van de kerken, zij het dat hun taakomvang en taakopvatting sterk hebben gewisseld. Aanvankelijk kende iedere grotere groep christenen zijn eigen bisschop, met helpers, die diakens of presbyters werden genoemd. Later werd de titel ‘bisschop’ gereserveerd voor de leiders van grotere steden of regio’s en vestigden zich presbyters als leiders namens de bisschop op kleinere plaatsen en in de stadswijken, terwijl de diakens hand- en spandiensten verrichtten met het oog op de verbinding en de solidariteit der deelkerken.

De rekrutering, de keuze en de aanstelling of ordinatie van de bisschop bleef echter nog lange eeuwen een zaak van de lokale

|268|

geloofsgemeenschap of van de deelkerken, terwijl de bisschop zijn ambt uitoefende in collegiaal overleg met bisschoppen en vertegenwoordigers van de naburige kerken. Gehuwden en ongehuwden kwamen als kandidaat in aanmerken en mensen uit allerlei beroepen. Het is onduidelijk òf, vanaf wanneer en waarom vrouwen uit het ambt van bisschop en presbyter zijn geweerd. Vrouwen als diaken bleven er echter tot in de achtste eeuw.

In sommige perioden van de kerkgeschiedenis, vooral na de 9e en 10e eeuw lieten de bisschoppen zich in hun taakopvatting sterk door politieke belangen leiden en werden zij bijna profane bestuurders en landheren. Dat beïnvloedde ook keuzeproces en rekrutering. Hun eigenlijke werk, de bediening van woord en sacrament en de zorg voor het christelijke levensgedrag lieten ze over aan presbyters en diakens en in veel gevallen ook aan monniken en religieuzen. De waardering voor het leven in celibaat als voorwaarde voor het kerkelijk ambt, die vanaf de vierde eeuw groeide, leidde ertoe, dat men voor de leidinggevende ambten de voorkeur ging geven aan ongehuwden: in het Oosten werd de regel ingevoerd dat bisschoppen alleen gerekruteerd konden worden uit monniken (terwijl presbyters en diakens na hun wijding niet meer mochten huwen, maar eenmaal gehuwd vóór hun wijding, gehuwd konden blijven); in het Westen werd het celibaat voor bisschoppen, priesters en diakens verplicht gesteld vanaf de dag van de wijding en werd aan deze ambtsdragers vanaf de 11e eeuw het huwelijk na hun ordinatio zelfs ongeldig verklaard. De Reformatie heeft deze beperkingen opgeheven. De Romana en de Oosterse kerken erkennen dat het hier om voorwaarden voor de ambtsuitoefening gaat, die historisch zijn gegroeid, waarop uitzonderingen mogelijk zijn, die ook aan verandering onderhevig kunnen zijn — zoals Vaticanum II bewees door gehuwde diakens te doen aanstellen — en die geen voorwaarde zijn voor de erkenning van de ambten in andere kerktradities, waarin deze regels niet worden gevolgd.

De vergelijking met de joodse tempelhiërarchie, die al in de vroege kerk begint heeft zich nadien tot modellering ontwikkeld en zich in liturgie en ambtskleding, in wijdingsceremonieel, spiritualiteit en theologie van het kerkelijk ambt voortgezet. Dat heeft tot een scheiding van de kerk in clerus en leken geleid — die door de genoemde voorkeur voor het celibaat nog is versterkt —, tussen een ‘ecclesia docens’ en een ‘ecclesia discens’ die afbreuk doet aan de fundamentele eenheid en gelijkwaardigheid van het ‘priesterschap van alle gedoopten’. Ze heeft de bisschop en zijn presbyters en diakens tot priesters (sacerdotes) en levieten gemaakt en de liturgie van woord en sacrament gevuld met vele elementen uit het

|269|

tempelritueel. Deze ‘sacerdotalisering’ van het ambt heeft naar protestants oordeel de voorgangers te eenzijdig als offerende priesters en met name de Maaltijd des Heren te eenzijdig als gedachtenisoffer gekarakteriseerd: in plaats van naar Jezus’ eenmalige offer te verwijzen, leken de dragers van het kerkelijk ambt zijn offer te willen herhalen of present te stellen. In plaats van in de naam van Christus te willen optreden — representatie ‘in persona Christi’ met diens woord en sacrament — leken zij hem te willen vervangen als waren zij zelf bemiddelaars van het heil van Godswege. Zo kwamen de dragers van het kerkelijk ambt naar het oordeel van de Reformatie te dicht in de buurt van degene die slechts eenmaal zijn leven offerde voor ons. Vooral op dit laatste punt richtten de Reformatoren hun ambtskritiek. De invoering van het presbyteriale kerksysteem en het afscheid van het episcopale stelsel is soms ook (zij het historisch wat Luther, Calvijn en Zwingli betreft ten onrechte) met deze kritiek in verbinding gebracht. De Reformatoren hebben echter wel de benaming ‘priester’ voor de leiders van de plaatselijke kerken (ofschoon die etymologisch uiteraard van presbyter afkomstig is) vervangen door die van ‘herder’, ‘dienaar’, ‘predikant’ of ‘gemeenteleider’ (Pfarr-herr, Pfarrer, dominus), namen die overigens ook voordien al in omloop waren.

 

4. Episkopè in de kerken van de Reformatie: de presbyteriale kerkorde

De Reformatie heeft de kerk teruggegeven aan de gelovigen. Het bisschoppelijk bestuur werd vervangen door colleges of synoden van vertegenwoordigers der gemeenten en de kerk vanuit de lokale gemeente georganiseerd. Er kwam een presbyteriale kerkorde, waarin de vroegere presbyters werden opgevolgd door pastores (herders), dienaren van woord en sacrament, bijgestaan door een kerkeraad van ouderlingen en diakenen. Bisschoppen verdwenen van het toneel, of kregen, zoals bij sommige Lutherse kerken, een ander mandaat. Men wilde, en dat geldt voor de hele Reformatie, geen overheersing van de ene kerk over de andere. Hiërarchie der ambtsdragers en jurisdictiemacht van de een over de ander werd afgewezen. De episkopè in de zin van het toezicht of opzicht over de getrouwe prediking van het evangelie, de waarachtige bediening van de sacramenten, het handhaven van de ware belijdenis en de vermaning inzake het christelijk levensgedrag werd de taak van de kerkeraad en van classicale, provinciale en landelijke synoden.

|270|

5. De opkomst van het congregationalisme

In de 19e eeuw, mede onder invloed van de democratische idealen van de Verlichting en van de Romantiek die sommigen deed terugverlangen naar de eenvoud van de kerkstructuren in het Nieuw Testament, maar ook als gevolg van separatisme en denominationalisme — de neiging alles naar eigen inzicht plaatselijk te organiseren en inzake prediking en liturgie de eigen voorkeur te volgen — ontstonden congregationele of congregationalistische kerktypen, waarin elke vorm van ambtelijk leiderschap werd gewantrouwd en democratische besluitvorming door middel van de gemeentevergadering werd nagestreefd. In de meeste gevallen ontwikkelden zich echter ook hier, op grond van gebleken expertise, vormen van charismatisch leiderschap en delegatie, die aan ambt en ordinatie verwant zijn.

 

6. Voor- en nadelen van de drie kerktypen

Het episcopale, het presbyteriale en het congregationele type van kerkorganisatie hebben elk bepaalde voordelen en nadelen.

De episcopale kerken beogen vooral het goede verband en de samenwerking of koinonia van de deelkerken. Het bisschopsambt is bij uitstek een dienst aan de eenheid van de kerk. Ook heeft de kerk aldus een duidelijk adres en kan iemand namens de kerken het woord voeren, getuige zijn, bemiddelen in conflicten binnen en buiten de kerk en vooral toezien op een goede verdeling van gaven en talenten, alsook zorg dragen voor een goede continuïteit en ambtsopvolging. Maar een nadeel is, dat, zoals uit de kerkgeschiedenis is gebleken, de figuur van het eenhoofdige episcopaat, gemakkelijk kan leiden tot vormen van autocratisch bestuur en leiding.

De presbyteriale kerken hebben het voordeel, dat er grotere inspraak is van de gemeente bij de keuze van de ambtsdragers en via de synodale vergaderingen bij het vaststellen van het kerkelijk beleid. Ook is er de voortdurende wisselwerking van de Schriftuitleg en het belijden der kerk met de vragen van het dagelijks leven via het beraad van de kerkeraad. Een onderscheid tussen clerus en leken, deskundige leraars en volgzame leerlingen kan aldus gemakkelijker worden voorkomen. Voor de bediening van woord en sacrament is er geen principieel verschil met de episcopale kerkinrichting: ze zijn in beginsel voorbehouden aan daartoe geordineerde pastores, onder het toezicht van de kerkeraad.

|271|

Een nadeel is dat er in dit systeem een ‘pastor pastorum’ ontbreekt en dat de kerk in haar bovenlokale verbanden nogal eens gezaghebbende woordvoerders en arbiters ontbeert, die conflicten tijdig kunnen onderkennen, voorkomen en tot oplossing helpen brengen. Een nadeel is ook dat de lokale vormgeving van de liturgie en het kerkelijk leven, alsook de lokale belangen van de gemeente het vaak winnen van haar bovenlokale of mondiale opdracht en verantwoordelijkheid. Vanaf de vorige eeuw zijn voor de bovenlokale taken van de kerk ook in het protestantisme allerlei organen ontstaan, die de solidariteit bevorderen, namelijk de wereldorganisaties van de verschillende kerktradities, de zogenaamde Christian World Communion, zoals de Wereldbond van Gereformeerde Kerken (WARC) of de Lutherse Wereldfederatie (LWF), alsook, vanaf 1948, de Wereldraad van Kerken.

Het congregationalistische type van kerkelijk bestuur en organisatie kent een nog grotere democratie en vermijdt elke vorm van klerikalisme. Er wordt een groot beroep gedaan op de inzet van elk kerklid. Allerlei vernieuwings- en opwekkingsbewegingen hebben er makkelijker toegang. In omstandigheden waarin sprake is van evangelisatie van onderop — zoals in de Pinksterkerken en de Afrikaanse onafhankelijke kerken — vormt deze congregationele kerkorganisatie een aantrekkelijk uitgangspunt. Het is tegenwoordig ook het snelst groeiende kerktype. Een nadeel is het feit, dat de kwaliteit van de prediking soms kan lijden onder gebrek aan expertise, indien met het ambt ook de zorg voor de ambtsopleiding minder wordt gewaardeerd. Bovendien is dit type van kerkorganisatie slecht beschermd tegen separatisme en tegen de overheersing door autoritaire ‘charismatische’ leiderstypen of een hen niet welgezinde overheid.

 

7. De Limatekst over het kerkelijk ambt

De Limatekst over het kerkelijk ambt heeft — omwille van de eenheid — een pleidooi gevoerd voor de algemene invoering van het episcopale systeem, maar met vermijding van zijn nadelen en met invoeging van de voordelen van de beide andere typen van kerkorganisatie. Aan het presbyteriale systeem wordt de bisschop toegevoegd, aan het episcopale systeem de noodzaak van synodaal beraad en collegiaal bestuur op alle niveaus van de kerk en aan het congregationele systeem de bisschop, presbyters en diakens. De rollen en taken van het drievoudige ambt worden daarbij opnieuw gedefinieerd.

Er wordt niet zonder meer teruggegrepen op het ‘historisch episcopaat’. De in het presbyteriale en congregationele systeem in te voeren taken en ambten hoeven niet identiek te zijn aan die van de vroegkerkelijke

|272|

bisschoppen en presbyters of van die van later eeuwen. Ook wordt de vraag in het midden gelaten of bij de invoering van het bisschopsambt de breuk met de continuïteit in de episcopale successie moet worden hersteld. Dat blijft wel een struikelblok, ook al willen sommige tradities uit de Reformatie wel weer terug naar de instelling van een bisschopsambt in continuïteit van episcopale successie zoals blijkt uit de in dit boek besproken verklaringen van Meissen en Porvoo.

Bepalend is het motief tot herinvoering van het drievoudige ambt: ‘omwille van de eenheid’. Dat betekent niet zoiets als ‘omwille van de uniformiteit’ en zeker niet omdat dit als zodanig reeds de eenheid van de vroege kerk zou herstellen. Het gaat om de invoering van een structuur van het ambt, die de gemeenschap der kerk ten goede zou komen en waarin het behoud en het herstel van de eenheid beter zouden zijn gewaarborgd. Het gaat om het herstel van de dynamiek van de ene episkopè, waarin allen zich opnieuw willen invoegen.

 

8. Oecumenische consensus over episkopè

De oecumenische consensus over de noodzaak van episkopè zou als volgt kunnen worden samengevat:

Episkopè is een duidelijke bijbelse functie. Zij krijgt gestalte in een menselijke opdracht en goddelijke roeping van een persoonlijke, op zijn episkopè aanspreekbare episkopos. Zo kan hij/zij ook de episkopos Jezus Christus representeren, dat wil zeggen diens gezant en getuige zijn.

— In het ambt van de kerk wordt op persoonlijke wijze de continuïteit van de christelijke traditie belichaamd. Daar kan iedereen die episkopè wordt geacht uit te oefenen, ook persoonlijk op aangesproken worden. Zo kan in de kerk leiding worden gegeven aan leer en leven van de gemeente in continuïteit met de apostelen.

— In de figuur van de bisschop kunnen allerlei functies van interkerkelijke solidariteit en conflictoplossing — dat wat wij oecumene noemen — een duidelijk adres krijgen. De taak van arbitrage en pastoraat onder de pastores, de spreekfunctie naar buiten en de representatie van de kerk in het maatschappelijke en politieke leven kan zo een persoonlijk en warm menselijk gezicht krijgen.

|273|

9. De concrete ambtsuitoefening van de bisschop

Er dienen, willen deze kenmerken ook gerealiseerd worden en de eerder genoemde nadelen vermeden, wel een aantal strikte voorwaarden in acht te worden genomen.

— De figuur van de eenhoofdige bisschop voor een groter bovenlokaal verband van kerken dient omgeven te worden door structuren van synodaal beraad en beleid, waarin alle geledingen van de kerk hun inbreng hebben.

— De keuze van de bisschop dient te geschieden door de vertegenwoordigers van de plaatselijke kerken in synode bijeen, zoals in de oude kerk, in de kerken van het Oosten en in diverse episcopale kerken na de Reformatie steeds is gepraktiseerd.

— De taken van de bisschop dienen in onderling beraad van de episcopale en presbyteriale kerken te worden vastgesteld. Er zullen gezamenlijke afspraken moeten worden gemaakt om te waarborgen dat de opdracht tot Christusgetuigenis en de taak om spreekbuis van de kerk te zijn, aan mensen wordt gegeven op grond van roeping, charisma en expertise en niet op grond van ambitie, macht of aanzien. Er zullen ook waarborgen moeten worden geschapen tegen iedere vorm van autocratisch optreden of wijze van optreden die afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van kerk en evangelie.

— Er zal overeenstemming over moeten groeien, dat mannen en vrouwen, gehuwden en ongehuwden, allochtonen en autochtonen toegang hebben tot alle ambten, ook tot het bisschopsambt. Vanwege de eeuwenlange traditie van een aantal episcopale kerken, die op deze punten een ander beleid hebben gevoerd, mag deze voorwaarde niet als conditio sine qua non aan deze kerken worden opgelegd, mits deze kerken zelf het goed recht van het hanteren van een dergelijke voorwaarde in die kerken die thans tot de invoering van het bisschopsambt zouden willen overgaan, omwille van vrede en eenheid erkennen.

— Het is duidelijk dat de mogelijke invoering van een bisschopsambt sterk afhankelijk is van reeds gevormd charismatisch leiderschap. Alleen wie zich als presbyter of diaken of anderszins als waarachtig leider en herder heeft bewezen, kan tot bisschop worden gekozen en aangesteld. „Ik heb niets tegen de figuur van de bisschop, maar vertel me wel eerst om wie

|274|

het gaat” is een veelgehoorde uitspraak onder protestanten. Voorzover die opmerking inderdaad zinspeelt op een herkenbaar charisma — en daarmee op de voor elke ordinatio onmisbare twee-eenheid van vocatio en acceptatio — schuilt er goede ambtstheologie in.

 

10. Naar een synodale episkopè

De verdere toegroei naar vormen van persoonlijke episkopè door de zo functioneren de episkopos is gediend met een sterke nadruk op de autonomie en de solidariteit van de plaatselijke gemeenten en door vormen van synodaal beraad op alle niveaus van de kerk. In feite hebben zich ook in de episcopale kerken vormen van gemeenteberaad en diocesane raden gehandhaafd of — zoals in de Rooms-Katholieke Kerk na Vaticanum II — verder ontwikkeld, die veel van de functies van de kerkeraden en de meerdere vergaderingen in het presbyteriale kerksysteem vervullen zoals bijvoorbeeld die voor het toezicht op de goede gang van zaken in het gemeenteleven en het bisschoppelijk beleid, de ordening van de liturgie en het dienstbetoon en de sectie en beoordeling van voorgangers en leden van de parochievergadering, de inspraak bij de voordracht van bisschopskandidaten en in sommige kerken ook de keuze van de bisschop. Tegen al deze vormen van plaatselijk kerkbestuur verzet het episcopale stelsel zich niet en er wordt wereldwijd, in zeer verschillende contexten vorm gegeven aan zulke, feitelijk presbyteriale vormen van beraad en bestuur. Dit ‘presbyteriale’ aspect van het huidige episcopale stelsel wordt vaak door de kerken van het presbyteriale type over het hoofd gezien. Omgekeerd zouden de kerken van het episcopale type hun verzet tegen de functie van ouderlingen en diakenen wellicht kunnen staken, als het reële onderscheid in bevoegdheden, opleiding en aanstelling tussen dezen en de geordineerde pastores niet langer door de gemeenschappelijke, doch verwarrende term ‘ambtsdragers’ zou worden verduisterd. Het oecumenische debat noopt ons inziens tot een nadere bezinning op deze aspecten van de presbyteriale kerkorde, in wezenlijke samenhang met de discussie over de aard en de gestalte van de evangelische episkopè.