Basis-behoefte
1997
|237|
Het thema van deze studiedag is: Wat voor ambt voor wat voor kerk? Als congregationalist — een vreemde eend in de bijt van dit kerkelijk gezelschap — heb ik er moeite mee bij ‘ambt’ dan meteen en vrijwel uitsluitend te denken aan het predikantsambt. Dan is de vraag al bij voorbaat beantwoord. Daarom begin ik te vragen naar de kerk: Bij wat voor kérk zoeken we naar wat voor ambt?
Onze kerken in Nederland vormen in een geseculariseerde samenleving een steeds kleiner wordende minderheid. Het aantal predikantsplaatsen neemt gestadig af. Het priestertekort groeit met het jaar. De moeite van het vinden van mensen die bereid zijn ouderling of diaken te worden neemt toe. Belangrijker echter nog dan deze verschijnselen is de vraag, of we ervan uit kunnen gaan dat ook kerken in Nederland in ongestoorde rust zullen kunnen voortleven. Is het voor een kerk niet een meer ‘normale’ situatie dat ze leeft onder de druk van machten die het op haar ondergang voorzien hebben? En leert de geschiedenis niet dat in zulke tijden vaak allereerst de voorgangers — voorzover ze niet collaboreren — worden uitgeschakeld? Op wie rust dan de zorg voor het functioneren van de kerk?
In onze Nederlandse kerken zijn ook ontwikkelingen te bespeuren die duiden op een steeds grotere participatie van ‘leken’ in het leven van de kerk. Het aantal theologiestudenten wordt al sinds jaren verre overtroffen door de aantallen mannen en vooral vrouwen die een HBO-opleiding theologie volgen. De cursussen ‘Theologische vorming van gemeenteleden’ kunnen rekenen op grote belangstelling. Vrouw-en-Geloofgroepen leiden een bloeiend bestaan. Veel parochies kunnen functioneren dankzij de inzet van pastoraal werksters en werkers. De basisbehoefte van de kerk, haar elementaire en levensnoodzakelijke behoefte (Van Dale), zou wel eens vervuld kunnen worden door het honoreren van wat zich aan de basis aanbiedt aan charismata.
De Verenigde Protestantse Kerk in Nederland geeft er in haar ontwerp-kerkorde blijk van zich van deze situatie in de kerk bewust te zijn. Zij erkent de betekenis van de theologische Verklaring van Barmen
|238|
voor het belijden in het heden (art. I,4) en spreekt daarmee uit te beseffen dat haar veilige positie in ons vaderland niet vanzelfsprekend is. En zij omschrijft op niet mis te verstane wijze de unieke verantwoordelijkheid van de gemeenteleden voor het leven van de kerk.
De gemeente is geroepen tot de dienst aan het Woord van God in de prediking van het evangelie, in de viering van doop en avondmaal in de openbare eredienst, in het werk van de zending, in de herderlijke zorg, in de catechese, in het diaconaat en ook in alle andere arbeid tot opbouw van het lichaam van Christus. (Art. IV,1) Alle leden van de gemeente zijn geroepen en gerechtigd hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht, die Christus aan de gemeente geeft. (Art. IV,2)
Dit artikel roept sterke herinneringen op aan de verklaring van de International Council of Congregational Churches, opgesteld in Wellesley, Boston, U.S.A., 1949:
De kerk moet geregeerd worden door het Woord van God; ambtsdragers zijn de bevestigde en geordineerde uitleggers van het Woord en wij hebben altijd aangedrongen, dat zij, waar mogelijk, goed opgeleid zouden zijn. Maar het uiteindelijke menselijke gezag in de kerk berust bij de hele gemeente, waarin ieder lid zijn geestelijke gaven moet benutten en allen van allen moeten leren. Ofschoon normalerwijze de ambtsdrager wordt aangesteld om te preken en de sacramenten te bedienen, kan toch ieder lid van de gemeente preken of de sacramenten bedienen, als de kerk hem of haar vraagt dit te doen.1
Dat art. IV van de ontwerp-kerkorde op de studiedag echter nauwelijks of niet een rol heeft gespeeld heeft voorzover ik kan zien te maken met het feit, dat er in de kerkorde een omslag plaatsvindt. In art. V worden alle taken die tot de roeping van de gemeente behoren teruggebogen naar de verantwoordelijkheid van het ambt, bekleed door predikant, ouderling en diaken. Wel worden de gemeenteleden in aangelegenheden, die voor het leven van de gemeente van wezenlijk belang zijn, gekend en daarover gehoord, voordat de kerkeraad besluiten neemt (Art. VI,5), maar zelf
1 Proceedings of the Sixth International Congregational Council. Wellesley College, Wellesley, Massachusetts, U.S.A., June 17th-24th 1949. Boston and Chicago/London 1949, 38.
|239|
beslissen zij niet. Wel komen in art. V,7 sommige gemeenteleden nog specifiek aan de orde:
De andere diensten omvatten in de orde van de kerk als zodanig aan te duiden functies, die in samenwerking met de ambtsdragers worden uitgeoefend tot vervulling van de roeping van kerk en gemeente.
Te denken valt bij deze functionarissen, volgens de toelichting, aan catecheten, kerkmusici, pastorale medewerkers en anderen, die echter geen ambtsdragers zijn in de engere zin van het woord. Dat lijkt me een merkwaardige overwaardering van het begrip ‘ambt’, dat geen bijbelse wortels heeft maar uit het wereldlijk taaleigen stamt, ten koste van de notie ‘dienst’, die in het Nieuwe Testament staat voor de taak van elk gemeentelid.
Deze verwaarlozing van de unieke positie van elke gelovige in haar en zijn ambt heeft mijns inziens vergaande consequenties. Zoals de ontkenning van de roeping van vrouwen tot elke dienst in de kerk niet alleen betreurenswaardig is en vernederend, maar tekort doet aan het katholiek en oecumenisch karakter van de kerk, zo ook het niet volledig honoreren van de charismata, geschonken aan elk gemeentelid in het bijzonder. Edmund Schlink maakt daarop in zijn dogmatiek opmerkzaam:
Omdat zij (nl. de kerk) in haar geloof katholiek is, moet zij ruimte geven aan de rijkdom van de genadegaven, aan de veelvormigheid van inzichten, getuigenissen, diensten in de ruimste zin van het woord, waardoor de Heer zich in zijn rijkdom present stelt.2
Karl Barth heeft in een voorstudie voor de oprichtingsvergadering van de Wereldraad van Kerken in Amsterdam, 1948, de oecumenische relevantie van het ‘ambt der gelovigen’ duidelijk gemaakt:
Tegen de pauselijke, maar ook tegen de episcopale en de presbyteriaal-synodale kerkorden moet men dit fundamentele bezwaar inbrengen, dat zij aan de bereidheid en de vrijheid van de gemeente om zich open te stellen voor het Woord Gods en ook voor de hervorming van de kerk niet alleen geen dienst bewijzen, maar deze
2 E. Schlink, Ökumenische Dogmatik. Grundzüge, Göttingen 19852, 588.
|240|
zelfs hinderen. Ze zijn allemaal gebaseerd op de merkwaardige tegenspraak, dat zij de mens — namelijk de als Christen tot de levende gemeente van de Heer Jezus Christus verzamelde mens — te weinig krediet geven en aan die andere mensen — namelijk bepaalde door mensen gekozen en aangestelde ambtsdragers en vertegenwoordigers binnen en boven de gemeente — teveel.3
Kortom: De kerk heeft ter wille van haar katholiek en oecumenisch karakter ‘het vergeten ambt in de kerk’4 broodnodig; zij heeft behoefte aan de basis. De patiënt bij wie M. den Dulk op ziekenbezoek kwam heeft misschien, nadat er uit de Schrift is gelezen, ook wel behoefte aan een gebed. En waarom zouden we ons ook daarbij niet door het boek Numeri laten leiden en met Mozes, tegen elke ambtelijke kanalisering van het werk van de Geest in, bidden: Och, ware het gehele volk des Heren profeten, doordat de Here zijn Geest op hen gave.5 Wie weet kon dit gelovig gebed, naar het woord van Jacobus, de lijder gezond maken.6
3 Karl Barth, Die Schrift und die Kirche,
Zollikon/Zürich 1947, 42f.
4 Cf. H. Kraemer, Het vergeten ambt in de kerk. Een
theologische fundering, ’s-Gravenhage 19602. In
dit boek worden de grondgedachten van ‘Gemeenteopbouw’
uitgewerkt.
5 Numeri 11, 29.
6 Jacobus 5, 15.