De bisschop praktisch-theologisch bezien
1997
|90|
Ruim veertig jaar geleden was de vraag naar de bisschoppelijke structuur van het apostolisch ambt in de oecumene een heet hangijzer. Als jonge student leerden we om ons mannetje te staan door in de Nederlandse oecumene op te komen voor het historisch episcopaat. In de toenmalige situatie — het was ver voor Vaticanum II — een nogal eenzaam avontuur. Maar we wisten ons vanuit de internationale oecumene geruggensteund door de ‘hoogkerkelijke’ anglicanen. Dat werd tastbaar in de door Kenneth Kirk uitgegeven verzamelband The Apostolic Ministry.1 Vooral de bijdrage van Gregory Dix over het ambt in de vroege kerk las ik met rode oren.2 Hij maakte een boeiend onderscheid tussen het constitutionele aspect van het bisschopsambt en de manier waarop dit in de verschillende historische situaties concrete vorm had aangenomen. Ik zal de passage die ik nooit meer vergat in het Nederlands citeren:
In de geschiedenis van de Engelse christenheid sinds Augustinus is het ambt van de bisschop constitutioneel gezien geheel en al gelijk gebleven. Het heeft vanaf ongeveer 600 tot op heden de opdracht dezelfde wezenlijke taken binnen de kerkgemeenschap te volbrengen. Maar de manier waarop deze taken werden vervuld en het ambt zelf werd beschouwd, zowel door hen die het ambt uitoefenden als door hun tijdgenoten, verschilde aanzienlijk in de onderscheiden perioden. In het begin is de bisschop voor alles een evangelist, een missionerende monnik. Ten tijde van de zeven Angelsaksische koninkrijken in de zevende en achtste eeuw kan men hem nauwelijks onderscheiden van een tovenaar van de stam. Onder de Angelsaksische monarchie wordt hij een koninklijke raadsman, een van de witans die langzamerhand uitgroeit tot een landheer, een nationale adellijke. Rond de tijd van de Reformatie is hij bovenal de prominente ambtenaar van de Tudor en Stuart periode. Later nog wordt hij de wat lethargische edelman van de achttiende eeuw van wie verwacht wordt dat hij de nodige aandacht besteedt aan zijn
1 Kenneth E. Kirk (ed.), The Apostolic Ministry.
Essays on the History and the Doctrine of Episcopacy,
London, 19472.
2 D.G. Dix, ‘The Ministry in the Early Church’ in: Kirk, The
Apostolic Ministry, 183-204.
|91|
stemplicht in het Hogerhuis en wel voor de partij die hem benoemde. Tenslotte is hij omgevormd tot de Victoriaanse filantroop en geestelijke bureaucraat.3
Voor een praktisch-theoloog heeft dit citaat na vijftig jaar geenszins aan actualiteit ingeboet. Ook nu stelt hij de vraag naar de wijze waarop in een vigerende culturele en sociale situatie de traditie van het christen zijn en het christelijk geloof wordt of dient te worden voortgezet. De inhoud en de manier van overdracht van het Evangelie is in het geding. Dat klinkt door in de recente definities van de praktische theologie: het gaat volgens Firet om de theologische reflectie op de paradosis, of volgens Van der Ven om religieus communicatief handelen in het perspectief van het komend Godsrijk en de theologisch empirisch georiënteerde theorie van de bemiddeling van het christelijk geloof in de praxis van de moderne samenleving.4
Dit traditieproces omschreven als religieus communicatief handelen is contextueel bepaald. Dat wil zeggen de gegeven sociale en culturele factoren, processen en structuren vormen de condities voor dat communicatieve handelen. Eenvoudig gezegd: het traditieproces voltrekt zich niet in een maatschappelijk luchtledig. Recente historische studies tonen aan hoe dat bij de vestiging van het christendom reeds het geval was.5 Dix heeft dit een halve eeuw geleden voor het bisschopsambt beeldend onderwoorden gebracht. Zijn visie is gegrond op een historische terugblik. Het is een constatering achteraf. Hoe valt de lijn die hij in het verleden waarnam naar de toekomst door te trekken? Die vraag stelt zich de praktisch theoloog, hij
3 Dix, ‘The Ministry in the Early Church’, 187-188.
4 De praktische theologie onderzoekt de structuur en de functie
van die communicatiesystemen die het komen van God tot de mens in
zijn wereld intermediërend dienen. J. Firet, ‘De situatie van de
praktische theologie’, Praktische Theologie 1 (1974), 9.
Onder praktische theologie als handelingswetenschap wordt
verstaan de empirisch-georiënteerde theorie van de bemiddeling
van het christelijk geloof in de praxis van de moderne
samenleving. G. Heitink, Praktische Theologie. Geschiedenis,
theorie, handelingsvelden, Kampen 1993, 18.
De theologische wetenschap van het religieus communicatief
handelen waarop het pastoraal handelen gericht is gaat in brede
zin om „de factoren, de processen, de structuren die dit
religieus communicatief handelen in het persoonlijk en
maatschappelijk leven van vandaag bepalen en bevorderen in het
perspectief van het rijk Gods”. En in enge zin: om „pastoraal
handelen: de bevordering van het religieus-communicatief handelen
in het persoonlijk en maatschappelijk leven van vandaag door
pastores, professionals en vrijwilligers”. (J.A. van der Ven,
Pastoraal tussen ideaal en werkelijkheid, Kampen 1985,
193 vv).
5 D. Praet, De God der Goden. De christianisering van het
Romeinse Rijk, Kapellen/Kampen 1995.
|92|
houdt zich bezig met, zoals Rahner het vak treffend typeerde, omgekeerde kerkgeschiedenis: hij kijk niet achterom, maar poogt vooruit te kijken.
Hoe zou een bisschop in onze tijd de opdracht die zijn ambt met zich meebrengt op een doeltreffende wijze waar kunnen maken? Ervan uitgaande dat de bisschop als een ambtsdrager gewenst is. Zoals we vernamen is dit onder de christenen nog geen uitgemaakte zaak. Ik doe echter vanuit mijn eigen traditie en discipline een poging tot een schets. Ik hoop dat die zoveel aantrekkelijks bevat dat men alle bezwaren die men tegen dit ambt koestert omdat het ooit niet goed functioneerde, laat varen. Ik ga kort in op de opdracht van de bisschop, de condities van de moderne samenleving, de wijze waarop men getracht heeft binnen die condities de traditie voort te zetten en de manier waarop dat gezien de huidige situatie zou moeten.
In de visie van Dix bleef de episcopale opdracht ondanks alle verschil in de wijze van uitoefening gelijk: toezicht op het pastoraat, bediening van sacramenten, het wijden van ambtsdragers en het vormen van de gelovigen. Men kan de vraag stellen: in functie waarvan staan deze handelingen, wat hebben ze tot doel? Kort samengevat: erop toezien dat datgene wat men met en aan Jezus als Messias beleefde, binnen de verschillende omstandigheden van tijd en ruimte een werkelijkheid wordt die men kan aanvaarden. In de periode dat het ambt van bisschop zich uitkristalliseerde als leider van een collegium, was dat het bewaren van hetgeen de christenen van andere religieuze groeperingen onderscheidde. Dit is korteling als volgt omschreven: saamhorigheid, het opkomen voor elkaar, modern gezegd sociale geborgenheid die aan de leden identiteit verleende. Dat leidde niet tot exclusivisme. Het geloof was niet gebonden aan sociale beperkingen. Het stond open voor iedereen: men werd aanvaard als degene die men was.6
Het ambt van bisschop drukte in zijn persoon deze saamhorigheid uit. In het college van de ambtsdragers stond hij garant voor het stichten en het bewaren van de gemeenschap. En dat zowel naar binnen als naar buiten. Naar binnen in samenwerking met presbyters en diakenen, naar buiten in overleg met de andere bisschoppen in wier midden hij zijn kerk vertegenwoordigde. Zijn ambt had en heeft tot doel de identiteit en integriteit van de kerkgemeenschap te bewaren.
Hoe dat te bereiken in de huidige, sociaal-culturele context van onze westerse samenleving? Dat vereist een beschrijving van die context. Het zou te ver gaan dit uitvoerig te doen. Ik vat met alle risico’s van dien samen:
6 Dix, ‘The Ministry in the Early Church’, 183-204.
|93|
modernisering stempelt ons bestaan.7 Daaronder versta ik het proces van de toenemende onafhankelijkheid van individuen in de samenleving. Men is onafhankelijker van voorgegeven maatschappelijke structuren, men neemt ongetoetst geen traditionele denkbeelden en handelwijzen over, individualisering leidt tot het vrij aangaan van relaties zowel politiek als persoonlijk, door natuurbeheersing is men minder afhankelijk van fysische condities. Dit alles neemt niet weg dat op een nieuwe wijze de moderne mens met afhankelijkheid wordt geconfronteerd. Wereldomvattende grootschaligheid beperkt vrijheid, via massamedia ontstaat een voor lief genomen zogenaamde ‘coca-colacultuur’, het individu dat steeds eigen normen en waarden moet uitmaken vindt door de dwang steeds te kiezen met moeite zijn identiteit, de afhankelijkheid van de technische natuurbeheersing neemt toe, als de elektriciteit uitvalt ligt de samenleving plat, had ik mijn tekst nu niet bij de hand.
In het recente verleden heeft men binnen de kerken deze ontwikkeling veelal negatief beoordeeld omdat het ogenschijnlijk leidde tot verlies van hun maatschappelijke betekenis. Men speelde ter handhaving van de eigen instellingen vaak in op de paradoxale aspecten van de modernisering: de twijfel van het moderne individu, zijn behoefte aan vaste grond.8 Dit bracht meerdere kerken ertoe te streven naar vormen van absolute zekerheid. De Bijbel en/of het Ambt werden beschouwd als op voorhand onbetwijfelbare bronnen van gezag. Men ontkwam echter voorts zelf niet aan het proces van modernisering. Kerkelijke reorganisatie, schaalvergroting en verdere specialisering leidden tot bureaucratische vormen. Saamhorigheid leek alleen gegarandeerd door gehoorzaamheid, gemeenschap door uniformiteit. In kerken met een bisschoppelijke structuur heeft dit kunnen leiden tot bisschoppen die men als carrière makende ambtenaren trouw aan de top van de instelling kan omschrijven, zoals Greeley onlangs deed voor het Amerikaans rooms-katholiek episcopaat. Van hen gaat als goede bureaucraten weinig inspiratie uit. Laat staan dat men oog en oor heeft voor wat zich de facto aan de basis afspeelt. Het bewaren van identiteit dreigt te verworden tot handhaving van uniformiteit, de zorg om saamhorigheid tot de eis van gehoorzaamheid. Deze aanpak spreekt velen niet aan en komt niet tegemoet aan de vragen en problemen waarmee de moderne mens, gelovig en ongelovig, zichzelf geconfronteerd ziet.
7 H. van der Loo en W. van Reijen, Paradoxen van
Modernisering, een sociaal-wetenschappelijke benadering,
Muiderberg 1993.
8 Een beschrijving van deze kerkelijke reactie in Duitsland geeft
K. Gabriel, Christentum zwischen Tradition und
Postmoderne, Freiburg [etc.] 1992.
|94|
We staan nu voor de vraag: hoe moet het dan wel? Je loop bij de beantwoording van zo’n vraag het risico dat de wens de vader van de gedachte is. Ik zal echter proberen mij te baseren op enkele vaste gegevens zoals ze in recent praktisch-theologisch onderzoek aan het licht gebracht zijn.9
In het voorgaande noemden we als dé taak van het (bisschops)ambt de zorg voor het vormen en bewaren van de gemeenschap. Daarin laten zich twee aspecten onderscheiden: zorg om de grondslag van de gemeenschap. Dat is zorg voor datgene wat de leden samenbindt en wat hen onderscheidt van andere groeperingen. Kortom: de zorg voor het behoud van de identiteit. Daarin gaat het om de zelfdefinitie van een persoon of groep waarin zij uitdrukt wat hij/zij ziet als het kenmerkende en onderscheidende.10 Die zelfdefinitie wordt ontwikkeld in interactie met de omgeving: ze heeft dus geen inhoud die eens en voor al vastligt, maar één die in de loop van de tijd verandert. Zoals ook ik door de tijd verander en toch steeds dezelfde blijf. Identiteit is dus niet eens voor al gegeven, maar is een proces waarin men antwoord zoekt en geeft op de vraag: wie zijn wij en waar staan we voor? Het kenmerkende van onze tijd is dat men niet meer uit wil gaan van vaste voorgegeven antwoorden zoals in de oude catechismus golden. Dat wil niet zeggen dat men zonder meer de inhoud van de christelijke traditie verwerpt, maar dat men die zich op overtuigde wijze wil eigen maken. Dat is niet voor iedereen precies hetzelfde. Dit leidt tot een pluralisering van geloofsovertuigingen. Manifesteerden die zich vroeger in vaste kerkverbanden — denominaties — nu spreekt men van dwarslagen door de bestaande kerken heen. Gelijkgezinden treffen elkaar over oude grenzen heen zoals zichtbaar in charismatische bewegingen of in de Acht Mei manifestaties.
Het is van groot belang dit onder ogen te zien. Men hoeft bij die situatie niet te blijven staan in de post-moderne tolerantie van een ‘hotel-kerk’. Terwille van het zelfbeeld, de identiteit, is het van belang te streven naar wat bij alle verschil het verbindende blijft, te zoeken naar het onder woorden
9 J. Hendrik, Een vitale en aantrekkelijke gemeente.
Model en methode van gemeenteopbouw, Kampen 1990, en J.
Hendriks, Terug naar de kern. Vernieuwing van de gemeente en
de rol van de kerkeraad, Kampen 1995.
10 J. Visser, ‘Identiteit, levensvragen en zingeving’ in:
T.G.I.M. Andree en P.D.D. Steegma e.a., Levensvragen in
sociaal-wetenschappelijk perspectief, Utrecht
Symposiumbundel UU 1991.
|95|
brengen van een door allen gedeelde ‘waarheid’. In die situatie is het van belang dat er een ambt is dat de principiële eenheid symboliseert: vanouds de functie van de bisschop. Daar kan het niet bij blijven: de bisschop dient het proces van het zoeken naar een adequate verwoording van wat samenbindt te stimuleren.11 Dat betekent niet het opleggen van een van te voren vastgelegd dictaat. Zoals Stalder eens verwoordde gaat het in de apostolische successie om de voortgang van het proces van de waarheidsvinding waarbij allen die tot de kerk behoren betrokken zijn.12
Zo zou de bisschop het bij elkaar horen van de christenen dienen te belichamen door in de veelvormigheid van opvattingen het zoekproces naar wat samenbindt mogelijk te maken en te stimuleren. Dat vereist naast kennis van de inhoud van de traditie, de vaardigheid om deze voor het heden te vertolken. Maar ook de vaardigheid om met verscheidenheid aan mensen om te gaan en in conflictsituaties die in die verscheidenheid zo gemakkelijk ontstaan, weten hoe te handelen. Men formuleert dit praktisch-theologisch als volgt: hij dient te beschikken over hermeneutische en communicatieve vaardigheid. Beeldend gezegd: hij moet weten hoe bruggen te slaan.
Het bewaren van de identiteit hangt nauw samen met gemeenschapsvorming: de integratie van een gemeenschap. Immers de veelheid aan overtuigingen kan ertoe leiden dat een gemeenschap uiteenvalt. De geschiedenis van de kerk spreekt daarvan boekdelen. De vraag is: hoe houdt men moderne mensen die onafhankelijk hebben leren denken en oordelen bij elkaar? Dat is niet de enige vraag. Hoe onafhankelijk we ook mogen zijn, het besef dat we afhankelijk zijn van onbeheersbare machten neemt toe. Nieuwe vormen van religiositeit tonen dat. Men vraagt: waar vinden we als bedreigd individu houvast en geborgenheid en hoe leren we in harmonie leven met wat ons omringt?
Deze situatie en deze vragen werpen nieuw licht op wat opdracht en taak van een bisschop zou zijn: de belichaming van saamhorigheid door open te staan voor ieders vraag. Ooit beeldend door een collega verwoord: allen dienen bij hem thuis te kunnen zijn, en hij thuis bij allen. Dat wil niet zeggen dat hij alle neuzen in dezelfde richting dient te zetten. Veeleer is het de kunst zo leiding te geven dat ieder tot zijn of haar recht komt in onderlinge relatie.
11 J. Visser, ‘Episcopus Oecumenicus’ in: C. van Kasteel
e.a. (red.), Kracht in zwakheid van een kleine wereldkerk. De
Oud-Katholieke Unie van Utrecht, Amersfoort 1982.
12 K. Stalder, ‘Wie bleibt die Kirche in der Wahrheit?’ in: K.
Stalder, Die Wirklichkeit Christi erfahren. Ekklesiologische
Untersuchungen und ihre Bedeutung für die Existenz von Kirche
heute, Zürich 1984, 239-245.
|96|
Dat zal niet lukken bij leiderschap dat van boven af alles en allen in één lijn wil brengen. Het vraagt daarentegen om een participatieve of coöperatieve vorm van leiderschap waarin zorg voor de kwaliteit van de zaak hand in hand gaat met het serieus nemen van de mensen. Van de leider vereist dat de vaardigheid om mensen en groepen in staat te stellen hun verschillende taken die ze op zich genomen hebben uit te voeren, hen te ondersteunen en te bevestigen om zichzelf en anderen die doelen waar het ten laatste om gaat voor ogen te houden. Dat kan alleen als hij of zij makkelijk te benaderen is en de kunst van het luisteren verstaat, bereid is om macht te delen en het waagt af te zien van formele statussymbolen, kritiek kan verdragen en beschikt over communicatieve vaardigheden. Ook al spreken we in onze dagen positief van het tijdperk van individualisering, er blijft grote behoefte aan het ergens bij behoren. Aan die behoefte kwamen vroeger vaste patronen en groepen tegemoet. Nu is dat niet meer het geval. Groepen vormen zich meer spontaan, hebben vaak een wisselend karakter, lopen uiteen in opzet en doel, en vallen vlugger uiteen als een doel is bereikt. Het kunnen omgaan met een netwerk van dergelijke groepen, het thuisbrengen van hen onder één kerkelijk dak, lijkt me voor een bisschop in onze tijd een eminente taak.13
Kortom: de gewenste bisschop is één die in staat is om in onze door pluriformiteit gekenmerkte samenleving gestalte te geven aan de saamhorigheid waarvan het Evangelie spreekt en wel zodanig dat ieder mens die dreigt verloren te raken een dak boven het hoofd vindt. Soms geestelijk, soms materieel om de klassieke diaconale taak van de episcoop niet te vergeten. Als een bisschop in de pluriformiteit van kerk en samenleving gestalte weet te geven aan saamhorigheid, het opkomen voor elkaar, het bieden van een thuis waaraan men zijn identiteit ontleent, zal het bezwaar dat men tegen hem/haar koestert naar ik hoop wegvallen. Historische kloven worden overbrugd en we zouden ons zelf in Nederland als christenen samen op weg terugvinden onder de episcopale hoede die met Willibrord, de rondtrekkende monnik, de missionaris, de diplomatieke heilige, begon.
13 J.A. van der Ven, Ecclesiologie in Context, Kampen 1993.