Gelukkige inconsequentie
1997
|185|
Welke vorm van bovenplaatselijke verbondenheid kennen de kerken van de Reformatie in Nederland? Gezien thema en bedoeling van deze studiedag als geheel beperk ik me hier uiteraard tot de bovenplaatselijke verbondenheid zoals die in elk van de die Samen op Weg-kerken afzonderlijk heeft vorm gekregen. De mij voorgelegde vraagstelling suggereert voor alles een descriptief antwoord op basis van de vigerende kerkordes van de Nederlandse Hervormde Kerk (NHK), de Gereformeerde Kerken in Nederland (GKN) en de Evangelisch-Lutherse Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK), uiteraard in het historisch perspectief dat de ontstaansgeschiedenis van deze kerken en kerkordes ons kan geven.
Een beschrijving alleen kan echter niet de bedoeling zijn. Het gaat vandaag immers om de concept-kerkorde voor de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland (VPKN; de ‘nieuwe kerkorde’ of KO-VPKN), en ik wil proberen in het licht van de geschiedenis van het kerkrecht deze ‘nieuwe kerkorde’ nader te interpreteren. Ik hoop daarbij aan te geven hoe daarin wordt aangesloten bij de drie achterliggende tradities. Voorzover aan de orde hoop ik ook zichtbaar te maken, of en zo ja, waar en hoe de drie achterliggende kerkrechtelijke tradities in de ‘nieuwe kerkorde’ overstegen worden. Een moeilijkheid is overigens, dat de Werkgroep Kerkorde die aan de wieg van deze tekst heeft gestaan zich in zijn toelichting op en verantwoording van de praktische en theologische keuzes achter deze tekst ten zeerste heeft beperkt.
Bij dat alles wil ik tenslotte proberen de positie van de ‘nieuwe kerkorde’ inzake de verhouding van lokale en bovenlokale kerk te situeren in een bredere oecumenische discussie, en in het licht daarvan de gekozen benadering ook kritisch te evalueren. Een zodanige verdieping is niet in de laatste plaats daarom relevant, omdat de visie op de bovenplaatselijke verbondenheid mede bepalend is voor het antwoord op een kernvraag in de oecumene, die naar het model waarin zichtbare eenheid als doel van de oecumene wordt gezien.
|186|
Laat ik beginnen met wat straks mijn conclusies zullen zijn. Dat zijn er twee. De eerste is: de ‘nieuwe kerkorde’ geeft ten aanzien van de bovenplaatselijke verbondenheid zoals die vorm krijgt nauwelijks vernieuwende gezichtspunten; in het gunstigste geval kan men concluderen dat het beste uit de drie achterliggende tradities hier is bijeengebracht, en geharmoniseerd. Van een ‘overstijgen’ van de traditie is geen sprake. De tweede conclusie luidt: de ‘nieuwe kerkorde’ geeft blijk van een gelukkige inconsequentie, en blijft ook daarmee op een lijn die in elk geval in de kerkrechtelijke geschiedenis van de beide calvinistische SoW-partners van meet af aan zichtbaar is. Waarin ligt dan die gelukkige inconsequentie? In de visie op het ambt van predikant die — laat het hoge woord er maar uitkomen! — bepaalde bisschoppelijke trekken heeft behouden, waarmee een consequent denken in termen van collegiale ambtsuitoefening1 enigermate wordt doorbroken, en waardoor zelfs een consequente handhaving van de gelijkwaardigheid van de ambten enigszins onder druk staat. Meer dan vanuit de systematiek van de kerkorde logisch zou zijn vertoont het predikantsambt elementen die voor de bovenplaatselijke verbondenheid in — en buiten! — de VPKN van belang zijn.
Het is een inconsequentie die ik gelukkig noem, omdat zij mogelijkheden in zich draagt voor een voortgaand gesprek in wijdere oecumenische verbanden, niet in de laatste plaats met de katholieke traditie. In dat gesprek is een koppeling van de ambtsvraag aan de relatie lokaal-bovenlokaal voluit aan de orde. Daarom heeft natuurlijk ook het IIMO bij deze studiedag over het ambt nadrukkelijk de kwestie van de relatie lokaal-bovenlokaal betrokken. In dit subthema ligt reeds de suggestie dat het ambt ook van wezenlijke betekenis is voor de vormgeving van bovenplaatselijke verbondenheid in de kerk van Christus. Ik meen te kunnen aantonen, dat ook in de ‘nieuwe kerkorde’ daarvoor — zij het veelal impliciete — signalen zijn te vinden, zoals gezegd in het bijzonder in de visie op het predikantsambt. Quod est demonstrandum.
Welke vorm van bovenplaatselijke verbondenheid kennen de kerken van de Reformatie in Nederland? Ik zet in bij art. VI lid 1 van de ‘nieuwe kerkorde’. Dat zegt:
1 Vgl. Doop, Eucharistie en Ambt — Verklaringen van de Commissie voor Geloof en Kerkorde van de Wereldraad van Kerken, Amersfoort 1982, art. 26 over het ambt.
|187|
Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heerse, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, het Hoofd van de Kerk, is de leiding van in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen.
In een drietal opmerkingen die ik in het vervolg van mijn betoog
kort wil uitwerken, hoop ik zichtbaar te maken, dat de ‘nieuwe
kerkorde’ hier praktisch naadloos aansluit bij de calvinistische
traditie in Nederland:
a. De kerkorde expliciteert
hiermee een grondregel van gereformeerd
kerkrecht,2 namelijk het anti-hiërarchisch
beginsel.
b. In dit artikel wordt
— na wat in artikel V gezegd is over het ambt
— de grondstructuur voor het presbyteriaal-synodale systeem
getekend: vergaderingen, van kerkeraad/presbyterium tot en met
synode(s) bepalen de kerkelijke organisatie.
c. Daarmee is tegelijk de
grondlijn getekend voor de verhouding
lokaal-bovenlokaal.
d. Die vergaderingen heten
hier ‘ambtelijk’. Over de relevantie van deze wijze van
uitdrukken kom ik nog te spreken.
Geen ambt, ambtsdrager of gemeente zal over de anderen heersen! Dat is een klassiek-gereformeerd kerkrechtelijk uitgangspunt. Het meest duidelijk is dit beginsel geformuleerd in de kerkorde van Emden van 1571. Deze is wezenlijk anti-hiërarchisch, zij het ook tegelijkertijd wezenlijk anti-independentistisch. Het anti-hiërarchische blijkt vooral uit artikel 1:
Gheen Kercke sal over een ander Kercke, gheen Dienaar des Woorts, gheen Ouderlinck, noch Diaken sal d’een over d’ander heerschappie voeren, maar een yeghelijck sal hen voor alle suspicien, ende aenlockinge om te heerschappen wachten.3
Het anti-independentistische blijkt vooral uit het 53e en laatste artikel van Emden:
Deze Articulen de Wettelijcke ende behoorlijkcke ordre der Kercken betreffende, zijn alsoo met ghemeyne accoort ghestelt, datse, soo de nutticheydt der Kercken
2 Vgl. art. 2 lid 2 van de kerkorde van de GKN (GKO), art.
V lid 1 van de kerkorde van de NHK (HKO); de kerkorde van de ELK
wordt voortaan aangeduid als LKO.
3 Hier geciteerd naar F.L. Rutgers (red.), Acta van de
Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw, 1889, heruitgave
Dordrecht 1980, 55v. Vgl. ook P. Biesterveld en H.H. Kuyper
(red.), Kerkelijk Handboekje, Kampen 1905, 35.
|188|
vereyschet, verandert, vermeerdert, ende vermindert moghen ende behooren te worden. Nochtans sal ’t gheen besondere Kercke vry staen sulcx te doen: maer alle Kercken sullen arbeyden dese te onderhouden, tot dat in een Synode vergaderinghe anders besloten wort.4
Zo zijn het eerste en het laatste kerkorde-artikel van Emden kenmerkend voor een uitgebalanceerde visie op de relatie tussen het plaatselijke en het bovenplaatselijke: „Er is een wisselwerking, er zijn afzonderlijke kerken en er is een kerkverband”.5 In de oudere formuleringen van ditzelfde beginsel vindt men overigens steeds ‘kerk’ i.p.v. ‘gemeente’; de vraag of de kerk bestaat uit gemeenten (NHK, VPKN), dan wel dat kerken samenkomen in een kerkverband heeft in de geschiedenis een grote rol gespeeld.6 Ik heb echter de neiging daaraan niet zwaar te tillen. Het lijkt me meer een kwestie van woordgebruik, al begrijp ik heel goed dat deze kwestie in het conflict van de Doleantie met de toenmalige hervormde besturenkerk een grote rol speelde. In 1951 is met de aanvaarding van de nieuwe hervormde kerkorde echter wel iets fundamenteels gewijzigd. Het feit dat vanuit de mindere vergaderingen in de GKN betrekkelijk weinig bezwaar tegen het enkelvoud in de naam VPKN is gemaakt geeft wellicht aan, dat dit besef breed leeft in de GKN. Trouwens, ook de NHK spreekt op plaatselijk vlak onbekommerd van kerkeraad en kerkdiensten.
4 Rutgers, Acta, 87. Vergelijk ook de in
Middelburg 1581 als art. 27 opgenomen bepaling (Ibid.,
385), nu nog herkenbaar in art. 28 lid 2 GKO: „Hetzelfde gezag
dat de classis heeft over de kerkeraad, heeft particuliere synode
over de classis en de generale synode over de particuliere
synode”. Verder is hier natuurlijk in het bijzonder art. 31 van
de Dordtse Kerkorde van belang: „ende ’t ghene door de meeste
stemmen goet gevonden is, sal voor vast ende bondich ghehouden
worden. Ten zy dattet bewesen worde te strijden tegen het woordt
Gods…” (Biesterveld/Kuyper, Handboekje, 234). In de GKO
is deze gedachte nog steeds terug te vinden in art. 31 lid 1: „De
besluiten van de vergaderingen dragen een bindend karakter”.
5 J. Plomp, ‘De kerkorde van Emden’ in: D. Nauta, J.P. van Dooren
en O.J. de Jong (red.), De synode van Emden 1571 — een bundel
opstellen ter gelegenheid van de vierhonderdjarige
herdenking, Kampen 1971, 88-121, hier 94.
6 Vgl. b.v. L.C. van Drimmelen, ‘Kerk of kerken?’ in: L.C. van
Drimmelen e.a. (red.), Kerk in orde — Opstellen voor E.
Hazelaar, Kampen 1987, 68-76. De HKO ziet de NHK als
„bestaande uit (…) gemeenten” (art. I), de GKO spreekt over de
‘kerken’ wanneer in het bijzonder het institutionele aspect van
de plaatselijke gemeente wordt bedoeld, en over ‘gemeente’
wanneer veeleer aan het totaal der leden van een plaatselijke
kerk wordt gedacht. Vgl. ook de formulering waarmee de
preambulaire artikelen die voorafgaan aan de LKO openen: „De ELK
is de gemeenschap van de Evangelisch-Lutherse gemeenten in
Nederland”.
|189|
Het anti-hiërarchische én anti-independentistische concretiseert zich in het presbyteriaal-synodale stelsel. Presbyterium/kerkeraad en synodale opbouw zijn in hun polariteit bepalend voor de kerkelijke structuur. Bij alle onderlinge kerkordelijke verschillen tussen NHK en GKN blijft overeind, dat beiden op dit punt kerkrechtelijke wortels hebben in een gezamenlijke geschiedenis, vanaf de doorwerking van de Reformatie in Nederland.
Daarachter ligt de Nederlandse Geloofsbelijdenis7 die zowel door de dienaren bijeen in Wezel8 als door de afgevaardigden die in de grondleggende synode in Emden bijeen waren is aangewezen als de confessionele basis voor het kerk-zijn van de kerk van de Reformatie in Nederland.9
Deze Confessie biedt als zodanig geen blauwdruk voor het presbyteriaal-synodale stelsel, of welke aanwijzing dan ook voor de verhouding lokaal-bovenlokaal. Artikel 30, over de regering der kerk, belijdt, „dat deze ware Kerk geregeerd moet worden in overeenstemming met de geestelijke orde, die onze Here ons in zijn Woord geleerd heeft”, en vult dat in door drie ambten te onderscheiden: dienaren of herders, opzieners en diakenen, die samen de raad der kerk vormen. In art. 31, over de ambtsdragers, wordt de noodzaak van roeping en wettige verkiezing beklemtoond, alsmede de gelijkwaardigheid — ‘gelijke macht en gezag‘ — van de dienaren onderling, „daar zij allen dienaren van Jezus Christus zijn, de enige, algemene Bisschop en het Hoofd van de Kerk”.
7 Vgl. Artikelen Convent van Wezel, II/8 in: J.N.
Bakhuizen van den Brink e.a. (red.), Documenta
Reformatoria, I, Kampen 1960, 184v. Vgl. ook de Acta van
Emden, art. 2 in: Rutgers, Acta, 56. Wij volgen voortaan
voor de Artikelen van Wezel de door Bakhuizen van den Brink
gegeven Nederlandse vertaling van de oorspronkelijk Latijnse
tekst. Voor de kerkorde van Emden citeren wij de door Rutgers
verzorgde uitgave, die — in tegenstelling tot Bakhuizen van den
Brink — de onverkorte tekst biedt.
8 Vgl. voor een in elk geval oorspronkelijke visie op de
historische vragen rond dit Convent ook O. Boersma, Vluchtig
voorbeeld — de Nederlandse, Franse en Italiaanse
vluchtelingenkerken in Londen, 1568-1585 (diss.), Kampen
1994, 197-206. Het is overigens discutabel of men de Artikelen
van Wezel als een kerkorde kan qualificeren. Vgl. F.L. Rutgers,
De geldigheid van de oude Kerkenordening der Nederlandsche
Kerken, Amsterdam 1890, 10.
9 Vgl. Ibid., 12-23, over het recht van Emden.
|190|
Behalve wat tenslotte in art. 32 heel algemeen beleden wordt inzake de noodzakelijke wetten10 is in de Nederlandse Geloofsbelijdenis niets concreets te vinden ten aanzien van de bovenplaatselijke organisatie van de kerk.
Het presbyteriaal-synodale stelsel zoals dat niettemin op basis van de Confessio Belgica tot stand is gekomen heeft daarin een fundamentele betekenis, dat het de identiteit en integriteit van de plaatselijke gemeente terecht voluit poneert: de lokale Kerk is voluit en helemaal Kerk. Alle nadruk ligt op wezen en roeping van de plaatselijke Kerk, waarin de una sancta herkend kan worden, als ware Kerk.11 Deze una sancta is echter tegelijk als zodanig „niet gelegen in, gebonden aan of beperkt tot een bepaalde plaats of gebonden aan bepaalde personen, maar (..) verbreid en verstrooid over de gehele wereld”.12 Het bovenplaatselijke is al met al geen zaak van confessie, maar van kerkorde. Nauta zegt het zo:
Het is blijkbaar aan de kerk overgelaten om zelf voor haar nadere inrichting zorg te dragen, met name de vergaderingen aan te wijzen, waarin en waardoor de ambtsdragers de regering, het opzicht en de tucht, welke hun zijn opgedragen, moeten voeren en oefenen.13
In Wezel wordt een aantal zaken voorlopig geregeld, in afwachting van een gewenste synode. Daarbij is het uitgangspunt dat t.a.v. middelmatige zaken de vrijheid der kerken niet aan banden gelegd mag worden; des te opvallender is echter dat ook daarvoor geldt: „totdat door de provinciale synode in dergelijke zaken iets zekers vastgesteld zal zijn”.14 Voor andere, kennelijk meer principiële zaken, die berusten op Gods Woord, de praktijk of het voorbeeld der apostelen of een ‘duurzame en op ernstige en noodzakelijke redenen steunende gewoonte’ geldt al bij voorbaat het gewicht van de gemeenschappelijk overeenstemming.15 De synode is van meet af aan in beeld.
10 Art. 32 Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB): „En daarom
verwerpen wij alle menselijke bedenksels en alle wetten, die men
zou willen invoeren (…). Wij aanvaarden dus alleen wat dienstig
is om eendracht en eenheid te bevorderen en te bewaren”. Vgl.
verderop p. 197 over het ‘satis est’ van Confessio
Augustana (CA) 7. De NGB geeft eendracht en eenheid
als criterium en geeft niet bij voorbaat antwoord op de vraag wat
daarvoor nodig is; de CA doet dat wel.
11 Vgl. art. 29 NGB.
12 Art. 27 NGB.
13 D. Nauta, Verklaring van de kerkorde van de GNK,
Kampen 1971, 121.
14 Art. van Wezel, I/9, in: Bakhuizen van den Brink,
Documenta, 182.
15 Art. van Wezel, I/11, Ibid., 183.
|191|
De eerste echte — zij het nog niet geheel nationale (de Engelse kerken dienden zich nog te onthouden van deelname)16 — synode van de Nederlandse Kerken is dan die van Emden 1571 waar op basis van kerkordes uit Frankrijk,17 de Palts en Schotland18 de eerste kerkorde voor de Nederlandse kerken is geschreven. Deze regelt eerst de erkenning van de Confessie, om aansluitend het tot vandaag de dag in b.v. de GKN bekende systeem van kerkelijke vergaderingen uit te werken: kerkenraden, classes, een soort particuliere of provinciale synoden, en een twee-jaarlijkse generale synode.19 Een nauwkeurige indeling in classes voor de twee vertegenwoordigde provincies volgt in de artikelen 10 en 11, terwijl art. 12 de afwezige Engelse kerken oproept zelf iets dergelijks te doen.20 Al met al is het evident, dat de plaatselijke kerk uitgangspunt is van de kerkelijke organisatie. Hier ligt de wortel van het presbyteriaal-synodale systeem: presbyteria of kerkenraden vormen de grondvergadering van de kerk, en via getrapte vertegenwoordiging ontstaan de meerdere — niet: hogere — vergaderingen: classis, particuliere synode en generale synode. Het is een systeem dat in de Dordtse kerkorde bepalend is geworden voor de Nederlandse gereformeerde gezindte in haar volle breedte, inclusief NHK en GKN. De structuur van de ELK lijkt er sterk op, maar is zeker niet zuiver presbyteriaal-synodaal. Zo is er geen vertegenwoordiging van kerkenraden naar de (enige) meerdere vergadering, de synode, maar via verkiezingen worden door de stemhebbende leden synodeleden verkozen. Ook zijn in de synode niet ‘de ambten bijeen’, maar naast 12 predikanten worden 24 ‘niet-predikanten’ gekozen. Hier lijkt niet alleen de
16 Art. 13 van de kerkorde van Emden stelt een echte
generale synode in het vooruitzicht, zie Rutgers, Acta,
61v.; zie ook de toegevoegde vragen nr. 23 en 24, Ibid.,
104. Vgl. ook Rutgers, De geldigheid, 10-15.
17 Vgl. voor de vijfde van de aan de kerkorde toegevoegde vragen,
Rutgers, Acta, 91.
18 Vgl. Ibid., 48.
19 Resp.: „t’samen-coomsten ofte Consistorien” (art. 6),
„Classische versamelinghen” (art. 7), „jaerlijcxsche
versamelingen, aller verstroyde Kercken in Duytslandt en de
Oost-Vrieslandt besonder, aller Engelscher Kercken besonder, ende
aller Kercken onder ’t Cruys besonder” (art. 8), en: „een
alghemeyne versamelinghe aller Nederlantsche kercken” (art. 9).
Vgl. ook de nadere regelingen voor classes, provinciale synodes
en generale synode, die als bijlage II zijn toegevoegd aan deze
kerkorde, Ibid., 58v., 105vv.
20 Blijkens de Acta van de provinciale synode van Dordrecht 1574
is het bijeenkomen van een Engelse classis door de bisschoppen
verhinderd. Zie: Rutgers, Acta, 135. Vgl. ook O.
Boersma, Vluchtig voorbeeld, 206-211; hij geeft aan dat
een classis in eigenlijke zin onmogelijk was, maar dat later
(vanaf 1575) wel ‘colloquia’ hebben plaatsgevonden om de
resultaten van Emden te recipiëren.
|192|
kleinschaligheid van de ELK doorslaggevend, maar zijn vermoedelijk ook resten van de negentiende-eeuwse bestuurlijk organisatie nog herkenbaar.
In wat reeds gezegd is over het presbyteriaal-synodale stelsel zijn de grondlijnen voor de verhouding lokaal-bovenlokaal gegeven. Deze verhouding is in de relatie tussen NHK en GKN, en misschien nog wel meer in de geschiedenis van de GKN zelf, niettemin een fel omstreden en emotioneel beladen thema geweest: het stelsel is kennelijk minder doorzichtig en vanzelfsprekend dan het lijkt. De Doleantie van Abraham Kuyper heeft met haar grote nadruk op de zelfstandigheid van de plaatselijke Kerk/gemeente kerkrechtelijk de toon gezet bij het ontstaan van de Gereformeerde Kerken in Nederland. De invoering van het Algemeen Reglement door koning Willem I had feitelijk het presbyteriaal-synodale stelsel vervangen door wat Kuyper en de zijnen steevast een collegialistisch stelsel noemen. Niettemin — of liever: juist daarom! — is het onjuist dit presbyteriaal-synodale stelsel ecclesiologisch te ideologiseren: het is slechts een kerkjuridische vormgeving van de balans tussen de lokaliteit en de bovenlokaliteit van de kerk van Christus. De keuze van de Doleantie heeft twee gevolgen gehad. Allereerst, tot vandaag de dag is het daarmee verbonden verschil in ‘kerkgevoel’ tussen Hervormden en Gereformeerden één van de belangrijkste belemmeringen voor een goed wederzijds verstaan. Hervormden van vandaag zijn uiteindelijk meer gestempeld door de negentiende eeuw, waarin de relatie tussen kerk, staat en natie op een nieuwe manier werd beleefd en doordracht.21 Wie inmiddels — ook zonder die gedachte ecclesiologisch sterk te willen onderbouwen — feitelijk een leven lang hebben geleefd in de ‘vaderlandse kerk’ ervaren weinig herkenning en erkenning in de ontmoeting met mede-gelovigen die zijn opgegroeid en opgevoed bij de ‘autonomie van de plaatselijke gemeente’. Op dat punt zijn natuurlijk ook de gereformeerden sterk bepaald door het niet minder negentiende-eeuwse denken van Kuyper en Rutgers. De gereformeerde beleving van de relatie lokaal-bovenlokaal staat niettemin dichter bij de wortels van Wezel, Emden en Dordt, zonder om die simpele reden alleen al theologisch beter verdedigbaar te zijn.
21 C. Augustijn, ‘Historisch pleidooi’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 95 (1995), 51-59, wijst er overigens terecht op hoe makkelijk daarbij „totaal onhistorische geschiedenisconstructies uit de vorige eeuw als onomstotelijke waarheid (worden) gepresenteerd” (57).
|193|
Wat de geschiedenis van de GKN zelf betreft: de pijnlijke conflicten die met name de geschiedenis van deze kerkgemeenschap (1926, 1944) juist op dit punt hebben gekenmerkt maken eens te meer duidelijk wat de consequenties kunnen zijn van een ideologisering van de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. Zowel in het conflict rond Geelkerken als in de Vrijmaking waren het degenen die vasthielden aan het Doleantiekerkrecht die in de ‘meeste vergadering’ van de GKN aan het kortste eind trokken.22 Dat gegeven typeert tegelijk een ontwikkeling binnen de GKN die door 1926 en 1944 vermoedelijk ook aanzienlijk versterkt is: een geleidelijke verschuiving van het accent van het lokale in de richting van het bovenlokale niveau van kerk-zijn. Dan gaat het om veel meer dan om het aanvaarden van het tuchtrecht van de meerdere vergaderingen zoals dat in 1926 en 1944 ter discussie stond.23 Culturele veranderingen hebben een andere beleving van de relatie van het gemeentelid tot lokale kerkgemeenschap en bovenplaatselijke — zelfs wereldwijde — verbanden met zich meegebracht. De toenemende complexiteit van de taken van de kerken leidde tot een sterke groei van het bovenplaatselijk kerkelijk apparaat, enz. Juist die ontwikkelingen hebben relatief gunstige voorwaarden geschapen voor het SoW-proces. Hoezeer ook de oude verschillen tussen NHK en GKN tot vandaag de dag doorklinken in de discussie, dat alles geschiedt toch binnen een veld waarin hoe dan ook meer besef bestaat voor de noodzaak van een bovenlokale structuur dan nog slechts enkele decennia geleden in met name de GKN denkbaar was.
Een ander aspect kan daarbij niet onvermeld blijven. De zwakheid van het Doleantiekerkrecht heeft op een bepaald punt ook weer zijn eigen kracht. Waar het hervormde denken vanuit de nationale kerk een zekere tendens in zich heeft tot een onderwaardering van bovennationale verbanden als ecclesiologisch van belang, is het in de denklijn van Abraham Kuyper principieel zo, dat als consequentie van het confederatieve denken uiteindelijk ook de universele aspecten van kerk-zijn in beeld komen. Het nationale heeft in praktische zin zeker betekenis, omdat de communicatie nu eenmaal in belangrijke mate wordt bepaald door de nationale context van een kerk, maar elke principiële doordenking — laat staan positieve invulling — van een relatie tussen kerk en natie ontbreekt hier.
22 Vgl. voor een uitvoerige en zeer gedocumenteerde
weergave van de ‘klassieke’ argumentatie: D. Deddens, ‘Het
Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’ in: D. Deddens en J.
Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer. Opstellen over de
Doleantie van 1886, Haarlem 1986, 57-150. Des te opvallender
is het gegeven, dat bij alle kerkjuridische conflicten
rond de verhouding lokaal-bovenlokaal de
ambtstheologische aspecten daarvan nauwelijks in
discussie zijn geweest.
23 Vgl. Van Drimmelen, ‘Kerk of kerken?’, 68-76.
|194|
Het tot nu toe aangevoerde levert voldoende bewijs voor mijn eerste stelling: de ‘nieuwe kerkorde’ geeft ten aanzien van de bovenplaatselijke verbondenheid zoals die vorm krijgt nauwelijks vernieuwende gezichtspunten. Een enkel woord dient nog slechts gewijd te worden aan de typering van de kerkelijke vergaderingen als ‘ambtelijk’. Deze is in de GKN-traditie tot nu toe vermeden. De GKO spreekt van ‘de vergaderingen van de kerk’,24 van ‘meerdere’ en van ‘mindere vergaderingen’ en als ik het goed heb gezien slechts eenmaal van ‘kerkelijke vergaderingen’,25 maar nergens van ‘ambtelijke vergaderingen’. Kerkelijke vergaderingen zijn vergaderingen van kerken:26 zij zijn daarin bijeen, in een kleiner (‘minder’) of groter (‘meerder’) aantal. De meerdere vergaderingen hebben, anders dan de kerkenraden ‘van Christus geen ambtelijke taken en bevoegdheden ontvangen’.27 Geheel anders wordt dat gezien in het hervormde kerkrecht. ‘Ambtelijke vergaderingen’, een aan de hervormde kerkorde ontleende term, zijn „vergaderingen waarin de ambten (niet: de ambtsdragers!) bijeen zijn”. Die vergadering zelf is ambtelijk en vertegenwoordigt zo het ambt van Christus.28 Daarin klinkt een wat andere waardering van de relatie tussen lokaal en bovenlokaal door. Waar het klassieke Doleantiekerkrecht de beperkte bevoegdheid van de meerdere vergaderingen beklemtoont, leeft in de hervormde kerk sinds de negentiende eeuw het besef dat de meerdere vergaderingen wel degelijk een ambtelijk karakter hebben.29 Deze nadruk is vooral te verklaren uit de wens in de HKO te breken met de besturenkerk van voor 1951. Met Haitjema kan men immers zeggen, „dat heel de reorganisatiestrijd van de negentiende en twintigste eeuw in de Nederl. Hervormde Kerk toch eigenlijk ging om het eerherstel dier ambtelijke vergaderingen, die gekortwiekt, ontluisterd en voor de regering der Kerk door hogere
24 Aldus de titel van hoofdstuk 2 van de GKO.
25 Nl. in het vrij recent — in 1985 — ingevoegde art. 67 GKO.
26 Vgl. F.L. Bos, De orde der kerk — toegelicht met
kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, ’s-Gravenhage 1950,
106, met verwijzing naar Emden 1571.
27 D. Deddens, Het Doleantiekerkrecht, 65.
28 P. van den Heuvel, De hervormde kerkorde — een praktische
toelichting, Zoetermeer 1991, 100. Vgl. Th.L. Haitjema,
Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk 1951, 183 vv.
29 Vgl. ook J. Kamphuis, Op zoek naar de belijdende
volkskerk. Notities over het kerkelijk-kerkrechtelijk denken van
dr. Ph.J. Hoedemaker, inzonderheid met betrekking tot zijn
oppositie tegen het z.g. ‘Doleantie-kerkrecht’ van dr. A. Kuyper
en dr. F.L. Rutgers, Groningen 1967, 37-40.
|195|
‘bestuurscolleges’ geheel en al uitgeschakeld waren”.30 In de LKO is van ambtelijkheid van de meerdere vergaderingen geen sprake.
Hiermee zou ik het plaatje kunnen afronden. De vraag lijkt beantwoord: de bovenplaatselijke verbondenheid krijgt in de kerken van de Reformatie vorm in het presbyteriaal-synodale stelsel van kerkregering. Maar zo simpel ligt het toch niet, en dan doel ik niet alleen op de problemen van 1926 en 1944: ik sprak al van een interessante inconsequentie, die m.i. ligt rond de positie van de predikant. Deze heeft in de KO-VPKN meer impliciet, en in de drie daarachter liggende kerkordes meer expliciet een aantal verantwoordelijkheden die duidelijk maken, dat de predikant een eigen rol speelt in het vormgeven van de bovenlokale verbondenheid van de plaatselijke kerken/gemeenten. Ik denk in het bijzonder aan drie aspecten.
1. De predikant heeft een exclusieve taak ten aanzien van de bediening van Woord en Sacramenten;31 ten aanzien van de doop is de Reformatie hier zelfs strenger dan Rome. Hier is art. V lid 1 van de nieuwe kerkorde van groot belang:
Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping
in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van
Woord en Sacrament gegeven. Met het oog op deze dienst
onderscheidt de kerk
het ambt van
predikant,
het ambt van
ouderling,
het ambt van
diaken
alsmede andere diensten in
kerk en gemeente.
In de nadere uitwerking van de afzonderlijke verantwoordelijkheden van de drie genoemde ambten wordt de bijzondere roeping van de predikanten op dit punt aangegeven. De toelichting bij de kerkorde geeft aan, hoe hier twee tradities ineenvloeien:
30 Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht,
184.
31 HKO, GKO, LKO en KO-VPKN zijn op dit punt volstrekt duidelijk;
dat neemt niet weg, dat kort geleden een eerste rapportage van
een studiecommissie ‘ambt en sacrament’ door de trio-synode als
te weinig ruimte biedend niet zonder meer werd aanvaard. Een
vervolg-rapportage van een nieuw samengestelde commissie zal
duidelijk moeten maken, of op dit punt toch met een bestaande
opvatting enigermate gebroken gaat worden. Dat zou mijns inziens
ten aanzien van de oecumenische verhoudingen feitelijk een
betreurenswaardige stap terug zijn.
|196|
De lutherse traditie kent principieel slechts één ambt: het ambt van het Woord. De dienst der Kerk, haar door Christus opgedragen, is de verkondiging van het Evangelie door Woord en Sacrament in de hele wereld. Voor de calvinistische of gereformeerde traditie is kenmerkend dat er drie ambten zijn. (…) De inzet van lid 1 is duidelijk gestempeld door de lutherse ambtsopvatting. De gemeente ontstaat daar waar het Woord klinkt. (…) Hiermee verbindt zich nu de calvinistische of gereformeerde traditie, want met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk het ambt van predikant, het ambt van ouderling, het ambt van diaken alsmede andere diensten in kerk en gemeente. (…) Daarin gaat het om een nadere uitwerking van het ene ambt in drie concrete ambten van de gemeente.32
In velerlei opzicht mag dit een vondst genoemd worden. In het recente studieproject van de Leuenberger Kirchengemeinschaft over de kerk wordt, in het spoor van de zgn. Tampere-Thesen van 1986, op vergelijkbare wijze getracht een brug te slaan in het verstaan van het predikantsambt:
De lutherse traditie verstaat dit ambt meer vanuit het kerkfunderend Woord, de gereformeerde traditie daarentegen ziet dit ambt meer als behorend tot de juiste rechte ordening van de kerk. Uit beide tradities zijn de kerken die de Leuenberger concordie ondertekend hebben of daaraan deelgenomen hebben, het erover eens, dat het ‘geordineerde ambt’ tot het wezen van de kerk behoort.33
Maar juist als het gaat om de relatie tussen lokale en bovenlokale aspecten van kerk-zijn ligt hier toch een probleem. Immers, de onderliggende visies zijn nogal verschillend. De lutherse inzet bij het ene openbare ambt tendeert ernaar zoveel accent te leggen op het actuele geschieden van het Woord, dat vragen rond lokale gemeentestructuur en ambt per definitie niet slechts secundair zijn, maar zelfs niet van werkelijk theologisch belang: de kerk is voor alles ‘creatura Verbi’, een zich steeds opnieuw stellende scheppingsdaad: in zoverre is duidelijk dat het kerkelijk ambt behoort tot het zijn van de kerk zelf. Enig actualisme lijkt dan echter
32 Zie voor de concept Kerkorde van de Verenigde
Protestantse Kerk in Nederland en de toelichting hierop van de
werkgroep Kerkorde VPKN de speciale katern in
Kerkinformatie van maart 1994. Toelichting, 14v.
33 Leuenberger Kirchengemeinschaft, Die Kirche Jesu Christi —
Der reformatorische Beitrag zum ökumenischen Dialog über die
kirchliche Einheit, Leuenberger Texte 1, Frankfurt am Main
1995, 32. In de Neuendettelsau-Thesen in: Leuenberger
Kirchengemeinschaft, Sakramente, Amt, Ordination,
Leuenberger Texte 1, Frankfurt am Main 1995, 88vv. wordt wel
uitdrukkelijk een relatie gelegd met de eenheid der kerk: „Das
Amt ist bezogen auf die apostolische Kontinuität und Einheit der
Kirche” (90). In de Tampere-Thesen (in: Ibid., 104vv.),
overgenomen in Die Kiriche Jesu Christi, wordt die lijn
niet rechtstreeks gelegd, maar via de episkopè (zie onder p.
199).
|197|
moeilijk te vermijden. Kerkrecht wordt minder sterk als theologische discipline beleefd. Van ‘ambtelijke vergaderingen’ wordt niet gesproken.
In de gereformeerde traditie lijkt me dat anders: daar speelt de grondgedachte van verkiezing en gemeenschap een grote rol: de kerk is de ‘uit de gehele mensheid tot het eeuwige leven uitverkoren gemeente’.34 Dat impliceert een sterkere nadruk op de regering der kerk, en dus op het kerkelijk ambt, als zaak van belijden, en op het kerkrecht als theologisch vak. Het houdt ook in dat het ambt, en in het bijzonder het predikantsambt, sterker in functie staat van de eenheid van de kerk in structurele zin. Op dit punt kan de gereformeerde traditie een waardevolle aanvulling betekenen op het lutherse erfgoed. Dat vergt echter een niet te wettische interpretatie van wat wellicht het bekendste artikel is van de Confessio Augustana. Dat art. VII stelt immers: „Want dit is voldoende voor de ware eenheid der Christelijke Kerk dat aldaar eendrachtig volgens zuiver verstaan van het Evangelie gepredikt en de Sacramenten overeenkomstig het Goddelijk Woord worden uitgedeeld”. Dit ‘satis est‘ — dat in art. 2 van de Leuenberger Konkordie35 terug komt — blijft bepaald achter bij de pregnantie van de gereformeerde kerkvisie, al sluit het een dergelijke ambtstheologische inzet ook weer niet uit. Wel impliceert deze lutherse benadering een terechte waarschuwing tegen elke dominantie van kerkelijke structuren ten koste van de levende Dienst van Woord en Sacrament.
In het zesde rapport van de Gezamenlijke Werkgroep van de Rooms-Katholieke Kerk en de Wereldraad van Kerken wordt aan dezelfde vraagstelling geraakt. Dit rapport gaat over de plaatselijke en de universele kerk, waarbij overigens direct gezegd moet worden, dat de RKK bij lokale kerk vooral denkt aan het bisdom, de protestantse kerken veeleer aan de plaatselijke gemeente of parochie.36 Van de concrete viering van de eucharistie (die hier in de lijn van de BEM-rapporten de Woordverkondiging zeker mede omvat) wordt namelijk gezegd: „The eucharist celebration (…) embraces the church both in its local and universal dimension”.37 Met die uitspraak wordt getracht de discussie over de prioriteit van het lokale dan wel het universele te overstijgen, en daarmee wordt tegelijk een basis gelegd voor een verdere doordenking van noodzakelijke elementen en structuren voor bovenplaatselijk kerk-zijn. De predikant
34 Vgl. Heidelbergse Catechismus, zondag 21.
35 Zie ook nt. 10. De tekst is o.a. te vinden in: W. Hüffmeier en
C.-R. Müller (ed.), Wachsende Gemeinschaft in Zeugnis und
Dienst — Reformatorische Kirchen in Europa, Frankfurt am
Main 1995, 274vv. Een Nederlandse vertaling is verschenen in
Kerkinformatie, mei 1994.
36 Joint Working Group, The Church, Local and Universal
(voortaan: CLU), nr. 16-18.
37 CLU, nr. 24.
|198|
heeft ambtshalve de genoemde bevoegdheden ook in andere gemeenten, ook al heeft hij daarvoor wel toestemming of uitnodiging van de lokale kerkeraad nodig, hij/zij kan wat een ouderling of diaken niet kan, nl. in andere gemeenten ambtelijk functioneren.
2. De spilfunctie van het predikantsambt in de relatie lokaal-bovenlokaal wordt duidelijker in een volgende specifieke verantwoordelijkheid van de predikant: de ambtsbevestiging is de exclusieve taak van de predikant.38 Wat de predikanten zelf betreft is feitelijk sprake van een ‘successio ministrorum’. De participatie van meerdere predikanten in de handoplegging beklemtoont dat de predikant wordt opgenomen in een bovenlokale collegialiteit van predikanten. In de ELK heeft hier de president van de synode, altijd een predikant, een bijzondere verantwoordelijkheid, die de bevestiging in het predikantsambt nog iets ‘bisschoppelijker’ inkleurt. Bij dat al is echter ook duidelijk, dat de continuïteit sterker beleefd wordt in de gemeente dan in deze successio van de dienaren.
3. Tenslotte: de predikanten spelen een sleutelrol in de kerkvisitatie, ook al kunnen recent ook andere ambtsdragers daarbij een rol toebedeeld krijgen. In de gereformeerde traditie was kerkvisitatie eeuwen lang een exclusieve verantwoordelijkheid van de predikanten, daartoe aangewezen door de classis.39 Op dit punt zijn de theologische ontwikkelingen in de Leuenberger Kirchengemeinschaft van belang. De Neuendettelsau-Thesen leggen een directe relatie tussen de kerkvisitatie en de episkopè, zonder dat daarmee de kerken worden gezien als gebaseerd op het ambt van een bisschop. Maar deze ‘dienst van episkopè’ wordt wel gezien als ‘een dienst aan de eenheid van de kerk’.40 Juist in de kerkvisitatie wordt een
38 Opvallend is wel, dat de KO-VPKN als zodanig dat niet
expliciet zegt. Ook in de inmiddels voor een eerste
synode-bespreking geconcipieerde Ordinanties wordt dit alleen
aangegeven bij de omschrijving van de taken van de predikant
(Ord. 3-11-1), niet bij de bevestiging als zodanig (vgl.
Ord. 3-3-6 en 3-8-6).
39 ’s-Gravenhage 1586 wees alleen predikanten als zodanig aan.
Vgl. Bakhuizen van den Brink, Documenta, 202 (art. 40),
en Plomp, De kerkorde, 117, maar zowel de kerkvisitatie
zelf, als strijdig met de gelijkheid van de predikanten, als de
exclusieve rol van de predikanten hierin bleef omstreden tot de
synode van Dordrecht 1618-1619 de lijn van ’s-Gravenhage 1586
bevestigde in art. 44 van de Dordtse Kerkorde. Vgl. F.L. Bos,
De orde, 164-171. Vgl. ook O. Noordmans, ‘Gewijzigde
leertucht’ in: Verzamelde Werken, V, 403-406, over het
aanstellen van kerkvisitatoren en/of moderatoren; zijns inziens
„zou het mogelijk zijn de beste zijde van het episcopaat voor
onze kerk dienstbaar te maken; de episcopale geest zonder de
bisschoppelijke heerschappij”, 405; ook geciteerd door Van den
Heuvel, De hervormde kerkode, 168, nt. 10). Niet voor
niets wordt de voorzitter van het provinciaal college van
visitatoren in de NHK voor tien jaar benoemd. Vgl.
Ibid., 156.
40 ‘Neuendettelsau-Thesen’ in: Sakramente, Amt,
Ordination, 98v.
|199|
wezenlijk aspect van episkopè concreet gemaakt: het opzicht en de wederzijdse verantwoording op bovenplaatselijk vlak. Het recente studiedocument van de Leuenberger Kirchengemeinschaft onder de titel Die Kirche gaat hier, aansluitend bij de Tampere-Thesen, een stap verder door de episkopè te omschrijven als de dienst van de leiding, die deel uitmaakt van de dienst aan het woord, en dan te stellen: „Lutheranen en gereformeerden (…) erkennen pastorale zorg en episkopè als te behoren tot het kerkelijk ambt zowel in de afzonderlijke gemeente als ook op een nieuw (regionaal en daar bovenuit nationaal) dat de gemeente overstijgt”.41 De kerken van Leuenberg erkennen daarmee, aldus het vervolg van deze tekst, de episkopè als een dienst aan het Woord ten behoeve van de eenheid van de kerk, al wordt kennelijk wel halt gehouden voor de nationale grenzen! Zij willen op dit punt zeker leren van andere tradities in de wijdere oecumene, al achten zij geen enkele historisch gegroeide vorm van kerkelijk leiderschap en ambtelijke structuur — zoals bijvoorbeeld het bisschoppelijk ambt — van beslissend belang voor wederzijdse erkenning.
Het ligt voor de hand dat het Porvoo Common Statement op dit punt forsere taal spreekt. In deze overeenkomst tussen anglicaanse en noordse lutherse kerken was immers de kwestie van het bisschopsambt, en in het bijzonder van de apostolische successie daarbinnen, het belangrijkste punt dat om een oplossing vroeg. Dat eenheid tussen lokale kerken als één van de permanente kenmerken van de kerk der apostelen wordt gezien42 is in dat perspectief niet verwonderlijk. De episkopè wordt hier beschreven als een ‘dienst van coördinatie’, ter verrijking van de kerk en haar eenheid bij en door de verscheidenheid van gaven. Zij is zonder meer een vereiste.43 Dan is de stap naar de bisschop snel gemaakt: opzicht, continuïteit en eenheid komen in dit ambt samen.44 Waar deze inhoud aanwezig is, kan de historisch aanwijsbare apostolische successie — zij het heel voorzichtig! — enigermate worden gerelativeerd: een incidentele ambtsoverdracht van priester op priester zou wederzijdse erkenning niet behoeven te belemmeren. Een zo zware uitwerking van de episkopè in een bisschoppelijk ambt is Leuenberg ten enen male vreemd, en speelt uiteraard in de nieuwe kerkorde al helemaal geen rol.
41 Die Kirche Jesu Christi, 98.
42 Together in Mission and Ministry. The Porvoo Common
Statement with Essays on Church and Ministry in Northern
Europe, London 19942, §36.
43 Vgl. Ibid., §42.
44 Vgl. Ibid., §43.
|200|
Of ligt hier toch een, zij het heel verborgen, mogelijkheid tot herkenning? In de genoemde taken die — in HKO, GKO, LKO en KO-VPKN — exclusief aan de predikant zijn voorbehouden ligt al bij al minstens een aarzeling, een gelukkige inconsequentie, waarin tegelijkertijd de aansluiting bij de kerk van voor de Reformatie en bij de actuele oecumenische discussie nog enigermate gegeven is. Van den Heuvel spreekt in zijn uitstekende commentaar op de HKO ook over het bisschoppelijke in de HKO. Hij bespeurt met name in de HKO-regelingen inzake approbatie van beroepingen „dat de classicale vergadering de taken van de vroegere bisschop heeft overgenomen”.45 Maar is daarmee alles gezegd? In een noot citeert hij voorts de — als Proeve aan de kerken aangeboden — orden van dienst voor de Bevestiging van ambtsdragers van 1989, waarin wordt gezegd: „Immers, de bevestiging van ambtsdragers behoort tot die bisschoppelijke bevoegdheden, die men sinds de tijd van de Reformatie heeft toevertrouwd aan de dienaren des Woords”.46 Inderdaad heeft de predikant enkele wezenlijke trekken van de katholieke bisschop door alles heen bewaard. Gezien de worteling daarvan in de geloofsintuïtie van het volk Gods in zijn volle breedte zou hier van een voor de theologie en het belijden der kerk fundamentele consensus fidelium gesproken kunnen worden. Een wezenlijk aspect van dit reformatorisch-katholieke ambtsbegrip ligt in de apostoliciteit van kerk en ambt. Daarin is ook de heilshistorische continuïteit van de kerk begrepen.
Bij dit alles is sprake van oude historische wortels. Al bij de besluiten van Wezel valt op, dat het met name bij de verkiezing en benoeming van predikanten niet wordt goedgekeurd dat daar de plaatselijke kerk bij monde van haar ouderlingen zelf zou beslissen. Zeker nu er geen vrome overheid is om door haar ‘samengevoegd gezag’ de eerzuchtige heerschappij en de overmoed van de ouderlingen te beteugelen, verwacht Wezel hier een eigen rol van de ‘algemene bewilliging der Kerk’ (waarmee kennelijk de gemeenteleden bedoeld zijn), maar liever nog van een door de synode te regelen bijstand van de zijde van meerdere kerken.47 Bij zwakkere gemeenten dient altijd een tweede, liefst aanzienlijke en zo mogelijk naburige kerk in het beroepingswerk betrokken te worden.
45 Van den Heuvel, De hervormde kerkorde, 96.
Iets uitvoeriger Ibid., 110: „In de tijd van de
reformatie had de classicale vergadering ingrijpende
bevoegdheden, veel meer dan nu het geval is. In feite werden aan
de classicale vergadering kerkrechtelijk tal van bevoegdheden
verleend, die voorheen aan de bisschop waren toevertrouwd”.
46 Bevestiging van ambtsdragers — Proeven voor de eredienst,
aflevering 2, Leidschendam/Leusden 1989, 27, geciteerd door
Van den Heuvel, Ibid., 99, nt. 22.
47 Vgl. Art. II/2 en 3, Bakhuizen van den Brink,
Documenta, 183.
|201|
Daarnaast wordt de mogelijkheid geopperd predikanten eerst door buitenlandse kerken te laten onderzoeken!48
In het eerder geciteerde anti-hiërarchische eerste artikel wijst Emden zowel heerschappijvoering van de ene kerk over de ander af, als heerschappijvoering van predikanten over predikanten, ouderlingen over ouderlingen of diakenen over diakenen, maar niet expliciet die van b.v. predikanten over andere ambtsdragers.49 De Dordtse kerkorde van 1619 neemt in art. 85 die lijn over; in HKO, GKO en KO-VPKN ligt dat anders.50 Rutgers mag gelijk hebben, als hij ten aanzien van Emden stelt „het ligt er toch in”,51 maar daarmee zijn niet alle vragen beantwoord. Is de ‘aequalitas’ van de drie ambten wel voldoende zichtbaar? Plomp heeft daar bepaalde aarzelingen: de predikanten lijken immers ‘meer rechten en voorrechten’ te hebben dan de andere ambtsdragers:52 in de afvaardiging naar het bovenplaatselijk vlak, in de rol van de classis of enkele naburige kerken bij hun verkiezing, in de procedure bij eventuele schorsing of afzetting. De verklaring lijkt voor de hand liggend: „(…) veel van wat aan het ambt van dienaar des Woords een pre schijnt te geven, kan worden
48 Vgl. Art. II/10, Ibid., 185.
49 Plomp, De kerkorde, 108v., gaat in op het feit, dat
in art. 1 van de achterliggende Franse Discipline
ecclésiastique alleen heerschappijvoering van de ene kerk
over de andere — en niet die van de ene ambtsdrager over de
andere — wordt veroordeeld. Dat zou z.i. te verklaren zijn uit
het feit, dat heerschappijvoering van predikanten onderling al in
art. 30 van de Confessio Gallicana wordt afgewezen; zie
de tekst van 1559. Vgl. E.F.K. Müller, Die
Bekenntnisschriften der Reformierten Kirche, Leipzig 1903,
229: „Nous croyons tous vrais pasteurs, en quelque lieu qu’ilz
soyent, avoir mesme authorité et esgale puissance soubs un seul
chef, seul souverain et seul universel Evesque Iesus Christ. Et
pour ceste cause, que nulle Eglise ne doit pretendre aucune
domination ou seigneurie sur l’autre”; vgl. ook art. 31 NGB. Maar
heerschappijvoering van kerken onderling wordt evenzeer in deze
confessie afgewezen! Het valt voorts niet in te zien hoe zich dat
verhoudt tot het gegeven, dat in 1566 uit art. 31 van de NGB
juist de overheersing van de ene kerk over de andere wordt
geschrapt. Plomp’s conclusie: „Nu het in de kerkorde stond,
behoefde het in de confessie niet te worden herhaald” (Plomp,
De kerkorde, 109) bevredigt ook hier niet geheel: dan
had immers ook het anti-hiërarchische beginsel t.a.v. de
predikanten kunnen vervallen. Plomp draait hier zijn eigen
redenering eenvoudigweg om. Natuurlijk, het risico van
‘bisschoppelijke pretenties’ van bepaalde predikanten was reëel.
Maar toont deze ontwikkeling tegelijk niet een zeker blijvend
besef aangaande de eigenheid van het predikantsambt? Vgl. ook
J.N. Bakhuizen van den Brink, De Nederlandsche
Belijdenisgeschriften. Vergelijkende teksten, Amsterdam
1940, 120v.
50 Zie boven, nt. 2.
51 Geciteerd in Plomp, De kerkorde, 95, nt. 11.
52 Vgl. Ibid., 95.
|202|
verklaard uit de bijzondere vereisten die het stelt”53: studie, full-time uitoefening en dergelijke. Maar dat verklaart nog niet regels als die, dat de predikanten in de classis één uit hun midden als preses kiezen. Plomp concludeert: „Zij die toen en later geneigd waren de predikant te beschouwen als een ambtsdrager van hoger orde (…) hebben daarvoor in de kerkorde stellig enig houvast kunnen vinden”.54
Ook ten aanzien van de handoplegging bij de bevestiging van predikanten is van meet af aan veel aarzeling en onduidelijkheid in de ontwikkeling aanwijsbaar: het lijkt alsof men aanvoelt, dat hier ‘aliquo modo’ het eigene van het ambt van predikant op het spel staat.55 Afschaffing van de handoplegging zou consequent geweest zijn, gezien het risico van bijgelovige, sacramentalistische interpretaties. Maar hoewel een verplichting niet wordt opgelegd, blijft de handoplegging tussen Wezel 1568 en Dordrecht 1678 toegestaan. Middelburg 1581 beperkt deze mogelijkheid tot de eerste bevestiging;56 daarmee is tegelijk duidelijk dat het predikantsambt niet afhankelijk is van de relatie met één specifieke gemeente. Juist die eenmalige handoplegging onderstreept dus de plaats van het predikantsambt in de relatie van de lokale kerk met het bovenplaatselijke vlak. Vanaf ’s-Gravenhage 1586 wordt dit de lijn, en nu ook verplicht, een lijn die door de Dordtse kerkorde definitief wordt gesanctioneerd.
Gaat het bij dit alles slechts om restanten van rooms bisschoppelijk denken die gelukkig gaandeweg in later eeuwen hun betekenis enigszins hebben verloren? Of zijn dit veeleer terechte reminiscenties aan wat ook door de Reformatie heen fundamenteel herkend is gebleven in het predikantsambt, nl. dat het een eigen rol speelt in de relatie tussen het lokale en het bovenlokale vlak in de kerk. Dan zou het duidelijk maken, dat deze relatie zich niet laat reduceren tot een kwestie van ‘meer of minder gezag’ van de meerdere vergaderingen! Er is wellicht toch ook zoiets als een persoonlijk uitgeoefende episkopè nodig.
Het lijkt me, dat de oecumenische discussie zich — laat ik het voorzichtig uitdrukken — beweegt in de richting van een zekere convergentie op dit punt. In het eerder genoemde The Church: Local and Universal wordt de lokale kerk gezien als noodzakelijkerwijs deel van een netwerk van
53 Ibid., 96.
54 Ibidem.
55 Vgl. voor het volgende Ibid., 113v.
56 Vgl. de Neuendettelsau-Thesen in: Sakramente, Amt,
Ordination, 92.
|203|
gemeenschap,57 terwijl tegelijk gezegd wordt, dat in deze lokale kerk de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk waarlijk aanwezig en actief is.58 Een dienst van episkopè is wezenlijk ook voor de lokale kerk. Interessant is in dit verband de stelling, dat in een aantal kerken van de Reformatie wijdere geografische verbanden niet meer louter vanuit praktische aspecten worden gezien, maar ook in pastorale en ecclesiologische termen: als gemeenschappen van gemeenten.59 Ik meen deze ontwikkeling ook onder ons waar te nemen, en constateer dat met genoegen.
Van beslissend belang in de wijdere oecumenische discussie rond
deze thematiek lijkt de veld winnende koinonia-ecclesiologie. De
kerk wordt voor alles gezien als koinonia, communio, gemeenschap.
Vooral het teruggrijpen daarin op de rijke betekenis die koinonia
heeft in het Nieuwe Testament, in de patristiek en zeker ook in
de orthodoxe traditie is daarbij van belang. Juist dit concept
maakt het mogelijk de lokale en de universele dimensies van de
kerk, als ‘twee geïntegreerde dimensies van één
realiteit’60 bij elkaar te houden.61
Wellicht had de nieuwe kerkorde aan diepte gewonnen als deze
spreekwijze meer expliciet was doorgedrongen in de kerkordelijke
teksten. Goed beschouwd bevat artikel I van de nieuwe kerkorde
impliciet vele verwijzingen naar wat in de oecumenische
ontwikkeling is verwoord als kenmerkend voor de kerk als
koinonia.62 Termen als
— delend in de aan Israël
geschonken verwachting (art. I, lid 1)
— levend uit Gods genade in
Jezus Christus (art. I, lid 2)
— betrokken in Gods
toewending tot de wereld (art. I, lid 3)
— gemeenschap met de
belijdenis van het voorgeslacht (art. I, lid 4; de enige keer dat
expliciet de term ‘gemeenschap’ wordt gehanteerd)
57 Vgl. CLU, nr. 13.
58 Vgl. CLU, nr. 14.
59 „(…) communions of communities”, CLU, nr. 18; vgl.
CLU, nr. 20: „(…) they have developed a stronger sense
of the universal character of Christ’s church”.
60 CLU, nr. 5.
61 Met handhaving van wat hierboven gezegd is over het risico van
‘actualisme’ in de lutherse opvatting over het ‘openbare ambt van
woord en sacrament’ dient hier tegelijk gewezen te worden op de
geheel eigen rol die het communio-denken heeft gekregen in de
vormgeving en theologische waardering van de LWF. Vgl. W. Bleij,
‘De gemeenschap van de lutherse kerken in de wereld’ in: H.P.J.
Witte (red.), Kerk tussen erfenis en opdracht. Protestanten
en katholieken op weg naar een gemeenschappelijk kerkbegrip,
Utrecht-Leiden 1994, 231-242. Hij ziet een toenemen van het
kerkelijk karakter, de ‘ecclesiale Dichte’ van de LWF (232).
62 Vgl. T.F. Best en G. Gassmann (ed.), On the Way to Fuller
Koinonia (Faith and Order Paper No. 166), Geneva 1994,
230-236.
|204|
— verbonden met de algemene christelijke kerk, de lutherse en de
gereformeerde traditie (art. I, lid 4)
— ontmoeting van de lutherse
en gereformeerde tradities (art. I, lid 5)
— vieren, spreken en handelen
(art. I, lid 6)
— samenspraak met andere
kerken (art. I, lid 6)
— onopgeefbare verbondenheid
met het volk Israël (art. I, lid 7), en
— geroepen tot de bediening
van de verzoening (art. I, lid 8)
laten stuk voor stuk aspecten
van de kerk als koinonia zichtbaar worden. Het zou van groot
belang zijn, als in de voortgaande bezinning op de kerkorde voor
de toekomstige verenigde — en naar wij hopen verenigende! — kerk
nog nadrukkelijker wordt aangesloten bij wat zich zo in de
oecumenische discussie ontwikkelt.