Kerkhereniging, een vroeg-zeventiende eeuws model
1997
|219|
In zijn afscheidscollege De katholiciteit der Gereformeerde Kerken (1937) benadrukte H.H. Kuyper dat het streven naar katholiciteit nooit mag worden opgegeven.1 Hij liet zien welke pogingen binnen het protestantisme in het werk zijn gesteld om deze katholiciteit gestalte te geven. Het is binnen deze tendens dat ik uw aandacht vraag voor een vroeg-zeventiende-eeuws handschrift, waarin een model van protestantse kerkhereniging in de Nederlanden wordt beschreven.2 Het betreft een poging uit de eerste eeuw van de Reformatie, om een vorm van eenheid, respectievelijk vrede, te bewaren boven de eigen kerk- en landsgrens uit. Het document, geschreven aan de vooravond van de synode van Dordrecht 1618/1619, mondt uit in een gebed: „Gott Vader, Sohn end Hillige Geist, wij bidden van Dy allermeist: ‘Latt unss in freden leeven’”.
De onbekende auteur is niet enkel maar geïnteresseerd in de verschillen tussen remonstranten en contra-remonstranten in de Nederlanden. Volgens hem is hun conflict over de predestinatie van minder belang. De twee godsdienstige partijen verschillen slechts „etwess”. De opsteller dringt aan op een synode, maar dit heeft niet als motief dat daar het verschil zou moeten worden opgelost tussen ‘preciezen’ en ‘rekkelijken’ inzake de binding aan de belijdenis of juist een revisie daarvan. Doctrinale precisie wordt beschouwd als een gevaar voor vrede en veiligheid. Geloofseenheid kan niet worden afgedwongen. Was de opstand tegen Spanje niet vooral
1 H.H. Kuyper, De katholiciteit der Gereformeerde
Kerken. Afscheidscollege 1 juni 1937, Kampen 1937, 7.
2 Eentfoldich end kortt discours van henlegginge der huiden
riligionssverschillen, so hier alss andersswaer, in der
Evangelische Christenheitt, van langerhandt erressen, Gem.
Arch. Kampen, Verzameling Handschriften, inv. nr. 172.
Het document bestaat uit oorspronkelijk een drietal in elkaar
gevouwen bladen papier, die nadien zijn samengebonden en voorzien
van een omslag. De complete tekst van het handschrift, voorzien
van een inleiding waarop deze bijdrage is gebaseerd, gaf ik in
Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, 74 (1994),
194-225.
|220|
ingegeven door het verzet tegen inquisitie en gewetensdwang? Heeft de recente geschiedenis van de Hollandse gewesten en Spanje niet geleerd hoe confessionele dwang leidt tot ruïnering van „landt end luide (…) en oick mede haer selvest religie”?
Het verschil over de uitverkiezing grijpt de auteur aan om als protestanten te accorderen over allerlei punten van het christelijk geloof. Bestaande tegenstellingen dienen te worden overbrugd in een geest van evangelische vrijheid. De schrijver hecht vooral belang aan het herstel van de eenheid tussen lutheranen en calvinisten. Daartoe heeft hij een internationale synode op het oog die een geloofsakkoord moet opstellen, dat zowel door lutherse als calvinistische kerken onderschreven kan worden. Dit document van christelijk belijden kan de basis vormen voor hereniging van de internationale protestantse christenheid. Hoofddoel is dus een vereniging van de evangelische christenheid op internationaal niveau, op basis van een „generaele concordië”.
Binnen deze context en met deze doelstelling zoekt de opsteller de oplossing in vrede en verdraagzaamheid. Algemene geloofsuitspraken acht hij nuttig als basis van overeenkomst tussen de verschillende protestantse richtingen. Om de tolerantie-idee te verduidelijken haalt hij de Rooms-Katholieke Kerk aan. Verdraagt deze kerk niet een flink aantal onderling verschillende geestelijke orden? Waarom zouden wij dan niet voor een tijd de ander verdragen, zonder elkaar te haten vanwege verschillend standpunt?3
De schrijver toont grote waardering voor de lutherse belijdenisgeschriften. In zijn verhandeling sluit hij zich voortdurend aan bij de Confessio Augustana (CA). Deze belijdenis beschouwt hij als de orthodoxe standaard, afkomstig uit de begintijd van de Reformatie; een voor gereformeerden niet onvertrouwd geluid. In de eerste eeuw van de Reformatie hebben meerdere gereformeerde kerken immers hartelijke verbondenheid met de CA tot uitdrukking gebracht, tot in de eigen confessietekst toe. Deze verbondenheid resulteerde meermalen in een plechtige erkenning van en/of binding aan de Augustana. De inhoudelijke en historische oorzaak hiervoor wordt mooi verwoord in de Consensus Bremensis van 1595, waarin de CA genoemd wordt „die erste und Elteste
3 „Die papisten, so voele diverse ordenen, wall so voell van den anderen verschillende, oick tolerieren, warom solden wij dan vor een kleine tidt niett den anderen watt verdragen, sondern om ditt verschill unss under een ander te haeten?”, fol. 1v. De mogelijkheid dat de opsteller een kerkelijk humanist is geweest die niet met de Rooms-Katholieke Kerk heeft willen breken, lijkt zeer onwaarschijnlijk. Hij spreekt immers over „die papisten”, fol. 1v; en over het gevaar van terugval in het „pawestdoem”, fol. 6v.
|221|
evangelische bekenntniss, (…) Jedermenniglich bekandt”, waaraan ook de gereformeerde kerk van Bremen zich tot dan toe heeft gehouden. Deze kerk noemt de inhoud van de CA in één adem met het Apostolicum en de belijdenissen van Nicea en Athanasius. Met nadruk wordt er vervolgens op gewezen, dat ook de door gereformeerde kerken buiten Duitsland aanvaarde Harmonia Confessionum Evangelicarum van 1581 in essentie en hoofdzaak overeenstemt met de CA. Tenslotte verklaren de opstellers van de Consensus Bremensis plechtig, dat zij ook in de toekomst de CA zullen blijven aanvaarden.4
De opsteller van het vroeg-zeventiende-eeuwse document prijst de CA aan als gespreksbasis bij uitstek. Ook het advies van kerken die de CA aanhangen, moet zwaar wegen, want zij representeren de moederkerk: „Dewile wij dan alle (…) bekennen moeten die van die Confessie van Aussburgh unsse erste moderkercke ’t wessen”, fol. 4r. Toch is hijzelf niet luthers, want hij onderscheidt zich van de aanhangers van de CA in die zin, dat hij hen omschrijft als „unsse bundtgenoeten”.5 Verder benadrukt de schrijver dat luthersen en calvinisten in de zéstiende eeuw elkaar in diverse gespreksrondes vonden rond de Confessio Augustana. Dit onderstreept de gedachte van een evangelisch-lutherse inbreng bij het oplossen van het partijconflict, met als uiteindelijk doel officiële toenadering van luthersen en gereformeerden.
Het is opmerkelijk dat het stuk nauwelijks aandacht heeft voor een Frans-Zwitserse inbreng. Genève blijft buiten beeld. Verder is het opvallend dat de opsteller wel allerlei lutherse symbolen als betrouwbare samenvattingen van geloofsopvattingen vermeldt, maar met geen woord rept over de Confessio Belgica van de Gereformeerde Keken in de Nederlanden. Ook de in de Nederlanden vigerende Heidelbergse Catechismus blijft onvermeld. Deze roep om eenheid van luthersen en gereformeerden verschilt dan ook van de wens tot een dergelijke eenheid op de synode van Zuid-Holland tien jaar eerder. In 1606 werd een voorstel ingediend op een vergadering van kerken in Gorinchem om als gereformeerden de Augsburgse Confessie te ondertekenen en de Confessio Belgica door de luthersen; een verzoek dus om wederzijdse erkenning: „De Augsburchsche Confessie te onderschrijven ende dat wederom de orthodoxe derselve confessie de Nederlantsche Belijdenisse (…) om tot
4 E.F.K. Müller, Die Bekenntnisschriften der
Reformierten Kirche, Leipzig 1903, 740,27 en 741,29. Voor
meer voorbeelden zie noot 7.
5 „So kunden die van die Confessie van Aussburgh, numehr vor een
goedt dehl unsse bundtgenoeten wessende (…)”.
|222|
vereeniginge te comen, onderschrijven mochten”.6 Van een dergelijke vorm van gereformeerde oriëntatie op de CA zijn, internationaal bezien, diverse voorbeelden voorhanden.7
Hoe kan de beoogde consensus het best worden bereikt? In verband met de grote verdeeldheid beschouwt de auteur het houden van een generale synode als „niett so frembt”. Riepen ook de apostelen geen synode bijeen om geschillen op te lossen? Wil een dergelijke vergadering de eendracht werkelijk bevorderen, dan is deelname van de internationale christenheid vereist. Daarom moeten afgevaardigden uit de Pfaltz, Hessen, Zwitserland, Emden en Bremen worden genodigd. De synode dient te werken aan leeruitspraken waar alle deelnemers zich in vinden kunnen. De schrijver heeft het model van accorderen door „eenicheit van stemmen” voor ogen. Het alternatief, besluitvorming bij „pluraliteit” van stemmen, beschouwt hij als overstemmen. Het afgewezen „procedieren bij averstemminge” is een werkwijze waarbij voor één mening wordt gekozen en de andere, tegenovergestelde mening wordt verworpen. In de visie van de opsteller betekent dit een „consequentelijk bij dwanck van consciëntien procedieren”. Dit leidt volgens hem tot kerkscheuring in plaats van tot vereniging. Besluiten mogen alleen worden genomen op grond van eenstemmig bewijs uit de Schrift.
Een centrale term in het document is „inductiën”. Dit levert de ideale werkwijze voor synodale besluitvorming. Rond dit kernbegrip zijn een
6 J. Reitsma en S.D. van Veen, Acta der Provinciale en
Particuliere Synoden, III, Groningen 1894, 253.
7 Behalve de hierboven genoemde Consensus Bremensis kan gewezen
worden op de Nassauisches Bekenntnis (Dillenburger Synode, 1578),
die in het gedeelte over het avondmaal verklaart het tiende
artikel van de CA te aanvaarden op de wijze zoals de auteur deze
zelf conform Gods Woord heeft uiteengezet. Müller, 724,33; over
het thema van de vrije wil verklaart de belijdenis van Nassau dat
dit onderwerp in de CA zodanig verwoord is, dat iedere vrome
christen zich hierin kan vinden en dat de voornaamste leraars in
de gereformeerde kerken buiten Duitsland het schriftuurlijk
karakter ervan ondersteunen en de woorden aanhalen in hun
geschriften. Ibid., 727,32. Andere voorbeelden:
Staffortsches Buch (1599). Ibid., 804,46; 810,11; 813,17
en 23; 815,21 en 40. Casseler Generalsynode (1607).
Ibid., 821,36. Confessio Sigismundi (1614).
Ibid., 836,32. De Waldenser-Bekenntnis (1655) herhaalt
de reeds in 1603 uitgesproken leerconsensus „met al de
gereformeerde kerken van Frankrijk, Engeland, de Nederlanden,
Duitsland, Zwitserland, Polen, Hongarije en andere, en tevens
zoals deze leer is uitgedrukt in de confessie van Augsburg,
volgens de verklaring die de auteur ervan geeft”. Ibid.,
504,8.
|223|
aantal karakteristieke begrippen gegroepeerd: „eenicheit end broederlicke leeffte, eendracht, concordië (tegenover discordië), frede, contentement en verdrachsamheitt”. Door inductief te werk te gaan proberen de partijen in voortgaand gesprek verder te komen. Als dit niet lukt, trachten ze een compromis te bereiken. De twee genoemde procedures, de keuze voor één visie aan de ene kant en inductie aan de andere kant, resulteren in twee verschillende soorten besluiten of symbolen. „Averstemmige” synoden zullen uitkomen bij een antithetische eindformulering, inductieve bij een synthetisch eindresultaat. De auteur wil uitkomen bij het laatste: een concordie waar alle partijen zich in vinden kunnen, die de discordie binnen de evangelische gezindte zal opheffen. Hij streeft niet naar leerstellige decisie of strakke definitie, maar naar accommodatie en tolerantie. In leerstellige kwesties moet men een zekere verscheidenheid verdragen. Als eenstemmigheid vooralsnog niet kan worden bereikt, kan er een kleine commissie van negen of tien vreedzame remonstranten, contra-remonstranten en lutheranen worden afgevaardigd, om met elkaar „bij goede inductiën (…) to conferieren end etwass op ’t poppier to brengen, tott solck een generaele concordië dienende”, fol. 6r. Een soort synodaal deputaatschap dus, waarin alle partijen zijn vertegenwoordigd, dat een tekstvoorstel kan produceren.
Waarover dient de synode het eens te worden? In de eerste plaats moet het verschil over de predestinatie uit de weg worden geruimd: „wall vergelickett sinnen”, fol. 4r. Dit conflict kan zeker worden opgelost, omdat, zoals gezegd, de partijen slechts „etwess” verschillen. Dit meningsverschil raakt niet de zaligheid van de mens. Door dit te stellen, geeft de schrijver duidelijk te kennen zelf geen contra-remonstrant te zijn. Een contra-remonstrant zou zeker niet een dergelijke beoordeling van het predestinatie-conflict [geven]. Als het probleem tussen remonstranten en contra-remonstranten is opgelost, staat niets de eenheid tussen calvinisten en lutheranen meer in de weg. Deze eenheid is dan „t’enemahl gefunden”, want voor beide groeperingen staat vast dat God Zijn genade bemiddelt door Woord en Sacrament. In verband met de leer van de predestinatie kan uit de CA voldoende duidelijk zijn, dat we niet mogen teruggaan achter Gods werk in Woord en Sacrament. Volgens de CA werkt God hoorbaar en krachtig door zijn Woord; zichtbaar en krachtig door de Geest in de doop. En in het avondmaal geeft Christus zijn eigen lichaam
|224|
te eten.8 De CA is geheel in overeenstemming met de Vroege Kerk. Deze respecteerde ook het niet te doorgronden geheim van het Sacrament.9 Omdat het voor het heil niet noodzakelijk is in dit mysterie verder door te dringen, moet er zeker niet over worden getwist. Overblijvende verschilpunten zullen verder weinig problemen opleveren. Verschillen tussen calvinistische en lutherse ceremoniën kunnen worden beschouwd als adiaphora, een onder gereformeerden niet geheel onbekend standpunt. De opstellers van de gereformeerde Nassauisches Bekenntnis (Dillenburger Synod, 1578) bijvoorbeeld, benadrukken dat de ongelijkheid in de ceremoniën de ware eenheid nooit mag verhinderen, dat er ruimte moet blijven voor de christelijke vrijheid en dat er bij kerkelijke regelgeving met lokale omstandigheden rekening gehouden moet worden. Dit standpunt wordt zelfs gemotiveerd met een onderdeel van artikel 7 van de CA.10
8 Op fol. 4v formuleert de schrijver als eigen standpunt
de gematigd-lutherse leer over het avondmaal, in de lijn van de
Confessio Augustana Variata: „En endtlick, dat die Her Christus
im aventmall unss niett alleen broedt end win, sundern mett
denselven oick sinne wahren liff end bloett so mildichlick to
ehten end drincken gifft, blickett klaerlick uit den worden der
insettinge des selven aventmhalls”. Over het verschil tussen de
Variata en Invariata zie H. Bornkamm, Das Augsburger
Bekenntnis, Gütersloh 1978, 13, 75. De auteur lijkt zich te
distantiëren van de calvinistische viering van het avondmaal. Hij
spreekt namelijk over „die veranderde caeremoniën bij den
Calvinischen (…) oick mett hett broedtbrecken im aventmhall dess
Heren”, fol. 5v.
9 De opsteller verwijst naar een uitspraak van de keizer-theoloog
Justinianus I (482-565), die het Sacrament een ineffabilem
communionem noemde. Justinianus, Corpus juris civilis
recognosci brevibusque adnotationibus criticis instrui coeptum a
D. Alberto et D. Mauritio fratribus kriegeliis continuatum cura
D. Aemilii Herrmanni. Absolutum studio D. Eduardi
Osenbrügen. III: Novellas et reliqua, Lipsiae
18751 5, 57 (Novella VII). Ook de kerkvaders spreken
volgens deze lijnen: „Verbum audimus, motum sentimus, motum
nescimus, praesentiam credimus”. Als men zich houdt aan de
overtuiging van de Vroege Kerk, dan bevestigt men dat het
quomodo een „unerforschlick geheimniss” is, waarover men
dus niet zou moeten argumenteren.
10 „Ad veram unitatem satis est consentire de doctrina
Evangelii et administratione Sacramentorum, Nec necesse est,
ubique similes esse traditiones humanas, seu ritus ab hominibus
institutos”. Müller, 738,17-37. In het algemeen geldt, dat
gereformeerde confessies met een beroep op de christelijke
vrijheid verschillen in ceremoniën gerechtvaardigd achten en niet
beschouwen als kerk-scheidend. Kerkelijke gebruiken en de eenheid
in leer en geloof worden duidelijk onderscheiden. Zo belijdt de
Confessio Helvetica posterior (1562): „Unitas ecclesiae non
est in externis ritibus (…) Sita est illa non in caeremoniis et
ritibus externis, sed magis in veritate et unitate fidei
catholicae”. Ibid., 199,36-40, cf. ook 218,29-39.
Het Böhmisches Bekenntnis (1609) geeft eveneens ruimte voor
verscheidenheid in godsdienstige gebruiken: „Ac licet in
ceremoniis observandis, non cum omnibus Ecclesiis nostris
convenit, cum ➝
|225|
De auteur wil confessionele verschillen te boven komen door te onderscheiden tussen fundamentele en niet-fundamentele geloofswaarheden. Sommige van de discussiepunten beschouwt hij als niet noodzakelijk voor de zaligheid, andere als speculaties die voor het geloofsleven schadelijk zijn, weer andere als adiaphora. De weg tot verzoening kan dus worden gebaand door middel van een synodale consensus over slechts enkele essentiële geloofsuitspraken. Deze geloofsverklaring dient niets meer te bevatten „alss die ten hogesten ter salicheitt den menschen van noeden”. En voor het overige geldt, „datt andere onnodige questiën, daraver verschill voelmehr mett een eewich stilleschwigen konden hengelecht werden”.
Voor de voorgestelde procedure grijpt de opsteller terug op de 16e-eeuwse lutherse belijdenisgeschriften en op de reformatoren Luther, Bucer en Zwingli. Verder benadrukt hij overeenstemming met de Vroege Kerk en voert hij bijbelse argumenten aan. Een onderdeel van zijn solutie, het tolereren van andere meningen, illustreert hij met behulp van de gelijkenis van het onkruid en de tarwe in de akker: „Latett hett t’samen opwassen”, (Matth. 13, 24-30). Handelingen 15 functioneert als het belangrijkste bewijs voor zijn inductieve methode. De apostelen zagen een synode als een geschikt middel en zij losten verschil van mening op door unanieme besluiten. Meningsverschillen kwamen ze te boven door enige „frondtlicke inductiën”, gebaseerd op de Schrift.
Om de inductieve methode verder te onderbouwen komt de auteur ook met argumenten uit de recente kerkgeschiedenis. Het oplossen van kerkelijke twisten door eendracht van stemmen werd gepraktiseerd door meerdere voormannen uit de Reformatietijd. Met een drietal voorbeelden wordt dit verduidelijkt. Het godsdienstgesprek tussen Luther en Zwingli te Marburg vormt het eerste voorbeeld. Dit gesprek van 1-5 oktober 1529 beoogde een evangelische confederatie, te bereiken door een overeenkomst inzake het avondmaal. Het is de vraag of dit wel zo’n geslaagd voorbeeld is. De 15 Marburger artikelen waren het resultaat van het gesprek. Er was overeenstemming over 14 artikelen. Maar de controverse over het avondmaal werd niet opgelost. In het 15e, handelend over het quomodo
➝ praesertim et impossibile sit, et non magnopere necessarium, unas easdemque ceremonias ubique Ecclesiarum usurpare”. Ibid., 488,36-39. Ook de Dillenburger Synode (1578) verwoordt dat de ongelijkheid in ceremoniën de ware eenheid niet mag blokkeren. Ibid., 738,28-30.
|226|
van Christus’ aanwezigheid in het avondmaal, gaven de deelnemers toe geen overeenstemming te hebben bereikt. Een werkelijke overeenkomst werd dan ook niet bereikt.11
Het tweede voorbeeld ten gunste van de inductieve methode, de Wittenberger Concordie van 1536 tussen Luther en Bucer, lijkt evenmin geslaagd. Beiden hebben hun divergerende gezichtspunten duidelijk uiteengezet. De eindformulering, opgesteld door Melanchthon, is meer een samenvatting van de discussies dan een gezamenlijke confessie. Het woord ‘Concordie’ is misleidend.12 De Wittenberger Concordie bevat immers geen eenduidige leer over het avondmaal, maar behoudt een zekere ambivalentie. W. Köhler stelt, dat „die ganze Konkordie ein Schein war”.13
Het derde en laatste voorbeeld is de Formula Concordiae (FC) van 1577. De FC is het resultaat van verschillende activiteiten ondernomen door de Lutherse kerken om eenheid te bewaren of te herstellen. Binnen deze kerken bestond onenigheid over het avondmaal. Sommigen hadden ook problemen met de concessies door Melanchthon ten opzichte van Rome gedaan met betrekking tot het gezag van de bisschoppen, het aantal sacramenten en allerlei ceremoniën die hij beschouwde als adiaphora. Verder was er een controverse over de vraag of goede werken nodig waren tot zaligheid. Er liep strijd over de leer van de rechtvaardiging en over de ubiquitas van Christus’ lichaam. Er werden tegenstrijdige opvattingen verdedigd over de betekenis van Christus’ nederdaling in de hel. Tenslotte gaf ook de leer van de predestinatie aanleiding tot divergentie. De Formula Concordiae trachtte al deze verschillen te overbruggen.14 Maar of in het geval van de FC gesproken kan worden van een gelukkige overeenkomst, is echter zeer de vraag. Met het oog op de interne ontwikkeling van het lutheranisme zelf is de betekenis van de FC immers niet zonder problemen. Omdat men veel tegenstand
11 G. May (Hrsg.), Das Marburger Religionsgespräch
1529, Gütersloh 1970.
12 RGG3, VI, 1784.
13 W. Köhler, Zwingli und Luther II, Gütersloh 1953,
449. Meer over de Wittenberger Concordie in mijn bijdrage in
NAKG 74-2 (1994), 194-225, 211-212, waar ik ook de
standpunten weergeef van M. Greschat, M. Brecht en W. Neuser.
14 Verschillende Duitse territoria hadden een eigen corpus
doctrinae opgesteld. Jacob Andreae ontwierp een confessie die de
basis moest vormen van een poging tot hereniging. Deze belijdenis
werd door Chemnitz bewerkt tot de Schwäbisch-Sächsische
Konkordie. Samen met de Maulbronner Formel werd deze Konkordie
bewerkt tot het Torgische Buch. Revisie daarvan door Andreae,
Chemnitz en anderen had het Bergische Buch tot eindresultaat. In
1577 werd dit boek aan keurvorst August van Saksen aangeboden als
Formula Concordiae.
|227|
verwachtte, is de FC nooit door een nationale synode goedgekeurd. Een actie tot ondertekening werd ingezet. Ruim 8000 ondertekenaars zetten hun handtekening, in veel gevallen onder druk van de overheid. Daarnaast heeft de FC gevoerd tot een afbakening tussen lutheranen en gereformeerden. In scherpe bewoordingen verwierp de FC zowel de gereformeerde christologie als de avondmaalsopvatting. De FC bevestigde de breuk tussen de twee protestantse geloofsrichtingen.15
De drie voorbeelden tonen volgens de auteur van het manuscript aan hoeveel er, ondanks verschillen, in gespreksrondes kan worden bereikt om vrede en samenwerking te verkrijgen.
Op basis van welke belijdenis kunnen alle partijen ter synode samen verder? De schrijver beveelt het Konkordienbuch van de lutheranen (1580) aan als „heilsamlick” voor de hele evangelische christenheid. Dit boek bevat het welbekende Apostolicum, het Nicaenum en het Athanasianum. Verder treft men er „die erste stemme der Evangelischen kercken” (CA) aan, samen met de Apologie, de Smalkaldische Artikelen, de Kleine en Grote Catechismus van Luther en het sluitstuk van het Lutherse Konkordienbuch, de Formula Concordiae. Overgebleven calvinistische adiaphora kunnen aan de FC worden toegevoegd als een soort appendix. De schrijver wijst vooral op de belangrijke rol van de CA in het bereiken van eenheid onder de lutheranen in Duitsland. Deze confessie wordt telkens aangehaald als voorbeeld voor de protestanten in de Nederlanden.
Een eindconcept, opgesteld met behulp van het Konkordienbuch, kan op de synode worden bediscussieerd en bijgesteld, aan de overheid gepresenteerd en vervolgens voor advies en commentaar worden verzonden naar de kerken in het buitenland, zowel lutherse als calvinistische. Daarna zou een definitieve tekst kunnen worden onderschreven, zoals dit ook met de Formula Concordiae in Duitsland is gebeurd.
Met de aanvaarding van dit internationale geloofsakkoord zal een generale concordie van heel de protestantse christenheid zijn bereikt. Een alle partijen omvattende eenheid zal de loop van het Evangelie bevorderen. Daarentegen zal het voortduren van de onenigheid velen
15 B. Lohse, „Die Entscheidung der Konkordienformel”, „Die Formula Concordiae” en „Die Bedeutung der Konkordienformel” in: B. Lohse (Hrsg.), Handbuch der Dogmen- und Theologiegeschichte, II, Göttingen 1988, 138-164.
|228|
ergeren en weer doen terugvallen in het pausdom. De generale concordie bedoelde dus het onderling verdeelde Nederlandse protestantisme te verenigen in internationaal kader, in continuïteit en gemeenschap met de oud-christelijke kerk, als een gezamenlijke reactie op het rooms-katholicisme.
Dit laatste onderdeel bevat een terugblik in de vorm van een viertal evaluerende opmerkingen, uitmondend in een slotconclusie.
1. Het document toont een basishouding met verantwoordelijkheid voor onderlinge eenheid, maar geeft een onrealistisch beeld van wederzijdse verschillen. De inzichten van de auteur botsen op harde leerstellige werkelijkheid. Remonstranten en contra-remonstranten waren niet in staat elkaar principieel te vinden. Ze verschilden essentieel en meer dan slechts „etwess”.
2. Het streven naar kerkelijke eenheid tot over de landsgrenzen heen verdient waardering. Eenwording hangt samen met het wezen van de kerk. Wie in Christus geloven, horen bij elkaar. Maar het is nogal optimistisch te veronderstellen dat remonstranten en contra-remonstranten in Holland elkaar zouden vinden in lutherse leeropvattingen uit Duitsland en bovendien te nemen dat hiermee ook de eenheid tussen lutheranen en calvinisten „t’enemahl gefunden” zou zijn. In de praktijk vonden calvinisten en lutheranen elkaar niet werkelijk. In dit verband is het opmerkelijk dat de inhoudelijke kant van het predestinatie-conflict in de Nederlanden nauwelijks aandacht ontvangt binnen het handschrift. De auteur noemt het enkel in verband met de beschrijving van Gods werk door Woord en Sacrament. Met de lutherse Formula Concordiae (Pars I.xi en II.xi De Aeterna Praedestinatione et Electione Dei) zou bijvoorbeeld heel wat meer gedaan kunnen worden in verband met de Vijf Artikelen. Kennelijk was de auteur daar niet op uit.16
3. Ter overbrugging van de binnen-protestantse verdeeldheid geeft de auteur een suggestieve beschrijving van de werkelijkheid. Hij modelleert de geschiedenis in de richting van tolerantie, vrede en eenheid. Eerst minimaliseert hij de dogmatische kwestie in de controverse remonstranten/contra-remonstranten. Vervolgens wordt de confessionele consensus aan
16 In de discussie over de Remonstrantie had onder meer kunnen worden gewerkt met FC I.xi.4, met Antithesis of Negativa 4, met onderdeel xi.40 van de Solida Declaratio en met onderdeel xi.43. Die Bekenntnisschriften der evangelisch-lutherischen Kirche, Göttingen 1930, 817; 821 en 1075-1077.
|229|
lutherse zijde gemaximaliseerd. Tenslotte worden beide ingepast in het pleidooi voor een generale concordie die heel de protestantse christenheid wil verbinden.
4. De opsteller ziet af van een brede theologische consensus en concentreert zich op een minimumconsensus, die onderdelen van het gereformeerde geloofsverstaan tot adiaphora verklaart. In dit streven past ook het buiten beeld houden van zowel de Nederlandse Geloofsbelijdenis als de Heidelbergse Catechismus, op dat moment de summa doctrinae van de Gereformeerde Kerken in de Nederlanden. Bovenstaande voert tot de volgende conclusie: de verhouding van de beoogde consensus-unie tot de diverse belijdenissen van de concorderende kerken lijkt uit balans. Het gaat om een unie van kerken die weliswaar hun oorsprong hebben in de Reformatie, maar daarna zijn ontwikkeld tot zelfstandige tradities met verschillende confessies. De voorgestane generale concordie negeert echter het belijdenisbestand van één van de concorderende partners. Van de gereformeerden wordt immers instemming met concentratie op hoofdpunten gevraagd zonder inachtneming van de confessies die in hun kerken gelden. Het vroeg-zeventiende-eeuws model van protestantse kerkhereniging markeert een wezenlijk probleem in het binnenprotestantse toenaderingsproces: de voorgestelde consensusunie miskent vanaf het voortraject het moment van pluraliteit. De opsteller heeft willen aansluiten bij de diepste intenties van de Reformatie. De Augsburgse Confessie beschouwt hij als een basaal-reformatorische inbreng voor de protestantse verenigde kerk. In de generale concordie lijkt vervolgens een overeenstemming inzake het centrale beoogd, waarin het belijdenisbestand van de calvinistische fusiepartner een dermate speciaal-interpretatie van het Evangelie wordt geacht, dat hieraan binnen de consensus-unie stilzwijgend kan worden voorbijgegaan of waaruit elementen hooguit als adiaphora worden geduld.
De opname van te tolereren elementen (met name een eigen liturgische ritus) in een speciale appendix suggereert voor de calvinisten binnen de verenigde protestantse kerk een soort status aparte. Te verwachten viel dat een allen verbindende concordie die het eigen belijdenisbestand passeert, niet door de Gereformeerde Kerken in ons land zou worden geaccepteerd. Een dergelijk negeren van het gereformeerde belijdenisbestand is strijdig met de gedachte dat trouw aan het Woord kan worden verwoord in een pluralisme van geloofsformuleringen. Als in het uniestreven de confessionele identiteit niet wederzijds in rekening wordt gebracht, wordt het consensuspad onbegaanbaar. Uniestreven waarin het plurale moment wordt miskend, ontneemt aan de te voeren interconfessionele dialoog de noodzakelijke basis. Doordat het
|230|
herenigingsmodel met deze grondregel voor het oecumenisch gesprek geen rekening hield, daalde de consensusfunctie van de wél opgenomen belijdenisgeschriften drastisch. De unificerende functie van een eenzijdig aanbevolen Konkordienbuch werd door de opsteller zwaar overschat. Deze eenzijdigheid werkte eerder dissensus in de hand. De gekozen opstelling bracht met zich mee de blokkering van een werklijk oecumenische consensus, als gevolg waarvan de rijkdom van de diverse protestantse tradities niet kon worden geïntegreerd.
Dat in het besproken unieplan niet zorgvuldiger naar het belijdenisbestand van de wederzijdse kerken gekeken is, valt te betreuren. Mede gezien het feit dat er onder gereformeerden in de zestiende en vroege zeventiende eeuw wel sprake was van een oecumenische basisspiritualiteit. Er kan onder hen een interconfessionele houding met brede oriëntatie worden geconstateerd; een open houding naar allen die wilden staan op het betrouwbare fundament, zoals dit onder meer werd verwoord in de Augsburgse Confessie. Gereformeerden hebben de eenheid van belijden bij verscheidenheid van confessie erkend en een katholiek standpunt ingenomen door onder meer in hun Harmonia Confessionum (1581) ook de oorspronkelijke lutherse symbolen een plaats te geven, waaronder de Augsburgse Confessie. Voor hen stond verscheidenheid in geloofsformulering geestelijke eenheid niet in de weg. Bij alle verschil in vorm, gebruik en traditie werd een gemeenschappelijke wortel herkend: het geloofsverstaan van de Reformatie.