Houtepen, A.W.J.

Zusterkerken: een waarlijk conciliaire episkopè

1997

|231|

Zusterkerken: een waarlijk conciliaire episkopè

 

De methode van het oecumenisch gesprek

Het door Van der Pol in deze bundel besproken Kampense voorstel voor het herstel van de eenheid tussen Lutherse en Calvinistische kerken aan de vooravond van de Dordtse Synode bevat aanwijzingen voor de methode van het oecumenisch gesprek, die ook nu van belang zijn, maar kent ook ernstige manco’s die we zouden dienen te vermijden. Tot de belangrijkste positieve aanwijzingen mogen gerekend worden:
— de vraag om synodaal of conciliair beraad, naar het model van Handelingen 15;
— de aansporing om inductief te werk te gaan. Daarmee bedoelde men een dynamische manier van overleg op basis van wederzijds vertrouwen en van hoor en wederhoor net zo lang tot men elkaar op hoofdpunten zou vinden en men elkaar zou weten te overtuigen. Daarbij zouden drie criteria moeten gelden: de overeenstemming met de Schrift, de overeenstemming met de Vroege Kerk en de concentratie op datgene wat voor het heil van de mens en de vrede in de samenleving noodzakelijk is. Deze inductieve methode hield in dat men van besluitvorming bij meerderheid van stemmen wilde afzien en streven naar unanimiteit.
— de eis van consultatie van de zusterkerken in de nabuurlanden, het voortbouwen op eerdere verzoeningspogingen zoals die van de Formula Concordiae (1580).

Als het meest belangrijke manco geeft Van der Pol aan — en daar kan ik mij goed in vinden —, dat de belijdenistraditie van één van de gesprekspartners niet serieus werd genomen of zelfs genegeerd. De mislukking was te wijten aan de asymmetrie van de dialoog, en aan de keuze voor een minimale in plaats van een maximale consensus.

 

Het ambt als zaak van belijdenis?

Nu gaat het vandaag niet over belijdeniskwesties, maar over het kerkelijk ambt. Gelden daarvoor dezelfde of soortgelijke inzichten? Er zijn veel theologen en onder hen ook oecumenici, die zouden zeggen van niet. De organisatie van het ambt is een kwestie van kerkorde, zo menen velen en

|232|

daarmee een zaak van de tweede orde in de hiërarchie der waarheden. Het Nieuwe Testament kent dan ook verschillende kerkorden, zo stelt men, en laat een nog ongestructureerd patroon van kerkelijke ambten zien. De apostelen hebben kennelijk vrijmoedig nieuwe functies ingesteld, al of niet ontleend aan de voorhanden joodse en hellenistische organisatiepatronen. Zo stellen de Twaalf te Jeruzalem volgens Handelingen 6 de Zeven aan om ze in te zetten voor het zendingswerk onder Hellenisten, Samaritanen en tot buiten Israël. De kerk van Antiochië vaardigt Paulus met een heel zendingsteam af naar Hellas. Paulus zelf stelt volgens de pastorale brieven zijn eigen opvolgers aan, maar in de overige brieven erkent hij zonder meer de zittende plaatselijke leiders, waarvan we niet precies weten hoe die hun taak hadden verkregen of op zich genomen. Zo kan dat ook de kerk van later tijd doen en ze heeft dat ook gedaan. Er zijn tot op de dag van vandaag zelfs binnen dezelfde kerkfamilies lokale en historische verschillen. Verschillen in ambtsbediening kunnen dan ook nooit een belemmering vormen voor kerkelijke koinonia.1

Anderen wijzen er echter op, dat er niettemin zeer centrale zaken aan de orde zijn, zoals de zorg en het toezicht op de getrouwe verkondiging en de waarachtige viering van de verbondstekens der sacramenten. Opleiding, zorgvuldige keuze en een goed geordende ordinatie van de ambtsdragers moeten deze trouw en waarachtigheid waarborgen. Ambtsdragers en gelovigen zijn daarbij aan elkaar wederkerig verantwoording verschuldigd maar altijd onder ‘the (authority of) the Word of God’.2 Daarom kan


1 ‘Theses on the Current Discussion about Ministry (Tampere Theses 1986)’, in: Leuenberger Kirchengemeinschaft, Sakramente, Amt, Ordination (Leuenberger Texte 2), Frankfurt 1995, 115-116, thesis 3: „(…) differences in church structure do not impede a ‘church fellowship’ in the sense of pulpit and table fellowship”.
2 Vgl. Baptism, Eucharist and Ministry (Faith and Order Paper No. 111), Geneva 1982, 23 (Nr. 17). Vgl. Tampere Theses, 114-115: „The churches (…) which have signed or are participating in the Leuenberg Agreement concur that ‘the ordained ministry’ belongs to the being of the church (…). The ordained ministry alone and as such does not guarantee the true being of the church but remains subordinate to the Word of God. The proclamation of the gospel and the offer of a saving fellowship are entrusted to the congregation as a whole and to its members. … In order to maintain constant and public proclamation of the gospel and to maintain correct doctrine trained members of the congregation are specially chosen and ordained. As servants of the Word they should also confront and comfort the congregation with the Word of God and dispense the sacraments to them thus serving the unity of the congregation. Together with the diverse witness and various services of the congregation they should represent it before the world. (…) Thus, according to the understanding of the Reformation the ordained office rests upon a particular commission of Christ and at the same time stands together with the whole congregation in his service under the word of God”.

|233|

kerkgemeenschap zonder de erkenning der ambten dan ook niet bestaan, al bestaat ze uiteraard uit meer dan alleen ambtserkenning. Daaruit volgt, dat, zo niet de vormen, dan toch de opvattingen omtrent ambt en episkopè, wel degelijk belijdeniskarakter hebben en niet tot de adiaphora gerekend kunnen worden. Er zijn althans een aantal partners in het geding, die zo denken (en het oude voorbeeld uit Kampen laat zien, hoe slecht het is om dat te negeren vanuit een hoger, meer tolerant en verlicht standpunt). Pluralisme in vormgeving mag eenheid in het verstaan van de plaats van het ambt in de structuur van het geloven niet in de weg staan. Precies op dit punt is de historische controverse tussen Rome en Reformatie nog altijd actueel. We lijden juist op dit punt ook aan de asymmetrie van de dialoog,3 omdat de erkenning van de reformatorische ambten door de gemeenschap van kerken in communio met Rome op zijn minst onzeker en onduidelijk is en volgens anderen zelfs zeker en duidelijk ontbreekt. Precies daarom is het ook ondoenlijk, elkaar in de volle zin van het woord als zusterkerken in een volwaardig conciliair beraad te ontmoeten.

 

Episkopè

Onder de verschillen in ambtsopvatting nemen die over de aard en de gestalte van de episkopè de voornaamste plaats in. Het gaat daarbij om de bovenlokale samenhang, coherentie, consistentie en cohesie van de kerk binnen hetzelfde belijden. Deze episkopè is vanouds een synodale aangelegenheid. Wie zich aan Handelingen 15 en de Vroege Kerk wil spiegelen, maar ook aan de concilies en synoden uit later tijd, ziet dat ingrijpende beslissingen over leer en leven, over excommunicatie en verzoening, niet genomen kunnen worden zonder overleg met de zusterkerken. Maar wat als het gaat om het bijleggen van grotere conflicten en schisma’s, die juist ontstaan door een gebrek aan overleg en door het loslaten van de ‘enigheid’ of ‘unanimiteit’, door het afbreken van het gesprek? Moeten de ‘heresiarchen’ een gelijkwaardige stem in het kapittel hebben, of moeten dissidenten op zijn minst worden gehoord?

In alle tradities is een theorie ontwikkeld over de condities voor geldige conciliaire samenkomsten en hun besluitvorming. Zij maken deel uit van elke kerkorde. Maar ze worden te zelden gezien als de concrete uitwerking van de apostolische exousia en episkopè en te vaak als een op de democratische besluitvormingsprocedures geënte vorm van


3 Cf. A. Houtepen, Een asymmetrische dialoog. Historische kanttekeningen bij de onderlinge erkenning van de kerkelijke ambten, Utrecht 1994.

|234|

conflictoplossing door informatie, communicatie, opiniepeiling, stemming en besluitvorming op basis van meerderheden (met op zijn best nazorg voor de minderheden). Er is dan ook een groot verschil in doelstelling tussen de traditioneel-christelijke en de modern-democratische vormen van conflictbeleid. In de op de apostolische exousia en episkopè gebaseerde concilietheorie van de Vroege Kerk4 gaat het volgens H.J. Sieben altijd om twee principes van waarheidsvinding en besluitvorming: consensio antiquitatis en consensio unanimitatis.

Het eerste, de consensio antiquitatis wordt bepaald door de traditie tot dusver. Regel is ‘wat altijd en overal en door allen is geloofd’, zoals Vincentius van Lérins het heeft uitgedrukt. Primaire bron daarvan is de Schrift en het daaraan gerelateerde getuigenis van de kerkelijke traditie. Dit uitgangspunt vormt de constitutie of grondwet van elk conciliair beraad, te vergelijken met de binding aan de Grondwet bij het moderne democratische beraad: ook daar gelden niet zomaar de meeste stemmen, maar de meeste stemmen, mits deze niet ingaan tegen de Constitutie.

Het tweede principe, de consensio unanimitatis of universalitatis geeft aan het conciliaire beraad der zusterkerken zijn specifieke karakter. Zich bewust van de allen bindende autoriteit van God en diens Woord en van de ontoereikendheid van alle geloofsarticulatie, streeft men naar unanieme besluiten. Deze unanimiteit slaat niet op het tellen van stemmen ter vergadering, maar op het mogelijke instemmen met meerderheidsbesluiten door de oppositie en de afwezigen, in wat genoemd is het ‘receptieproces’ van conciliebesluiten. Zo is het de voortgaande traditie die geleidelijk aan tot een vastomlijnd belijdenisbestand, tot recta fides of orthodoxie komt, door de receptie van eerdere en altijd provisorische conciliebesluiten.

 

Een concilie van zusterkerken

Is deze oud-kerkelijke concilietheorie nog bruikbaar voor het oecumenisch proces? Zou ze kunnen helpen bij de vragen inzake het ambt die ons tot op vandaag bezighouden? Op de agenda van een spoedig samen te roepen oecumenisch concilie staat zeker de kwestie van onderlinge ambtserkenning hoop op de agenda: ze wordt in het samenkomen van door elke kerk gemachtigde woordvoerders in zekere zin al beantwoord, maar moet ook expliciet aan de orde komen. De regel van de consensio antiquitatis plaatst ons voor aanzienlijke moeilijkheden. De episcopale kerkvormen hebben zeer oude papieren, waarvan moeilijk gezegd kan worden dat ze tegen de Schrift ingaan. Over de bij deze kerkvormen horende theologie


4 H.J. Sieben, Konzilstheorie der Alten Kirche, Paderborn 1979.

|235|

van het episcopaat zouden we het eens kunnen worden, alsook over de condities van verantwoording naar de brede basis van de kerk en zelfs over de voorwaarden van rekrutering en keuze. Doch ook de presbyteriale kerkvormen en de congregationele hebben goede papieren, ware het niet dat de concrete uitwerking ervan in de loop der eeuwen, een nogal antithetisch, anti-episcopaal karakter heeft gekend (vooral geen bisschoppelijk bestuur!). Nu wordt de tweede regel van toepassing: valt er een consensio unanimitatis te bereiken over één van deze drie vormen? Dat is hoogst onwaarschijnlijk, alleen al vanwege de historische polemiek en de daarin geïnvesteerde belijdenisinhouden: de bisschop als icoon van Christus, de presbyter als stem van het volk Gods, de gemeente als het voertuig van Gods Geest. Het enige voorstel dat unanimiteit zou kunnen bereiken, na een periode van receptie, is het voorstel om de goede elementen uit deze drie gestalten van het ambt te verenigen (en de slechte, zoals episcopaal centralisme of presbyteriaal provincialisme, te vermijden). Geen van de deelnemers aan het gesprek wordt dan uitgesloten, niemand kan zeggen dat hij gewonnen heeft, allen vinden elkaar in de onderwerping van het Woord Gods en aan de geloofsintenties van de kerk der eeuwen.

Precies dat is het, wat de Limatekst heeft geprobeerd door zijn voorstel van een gemodificeerd drievoudig ambt van bisschoppen op het bovenlokale en presbyters op het lokale niveau, met een nader te bepalen rol en plaats van de diakens. Ten opzichte van dit voorstel blijft de nieuwe kerkorde voor de Verenigde Protestantse Kerken in Nederland zeer ambivalent, om niet te zeggen afwijzend. Men zou dat een gebrek aan katholiciteit kunnen noemen, omdat op deze wijze een ‘Alleingang’ wordt voltrokken, die bij een separatistische beweging normaal, maar bij zusterkerken die deelnemen aan dezelfde oecumenische beweging toch op zijn minst merkwaardig genoemd moet worden. Bovendien vanuit de eigen reformatorische traditie onnodig en, zeker wat de Lutherse reformatie betreft, weinig gericht op wat zich internationaal binnen die traditie aan het ontwikkelen is. De receptie van de Limatekst die zich in de stellingen van Tampere en in de verklaringen van Meissen en Porvoo aan het voltrekken is lijkt in een andere richting te gaan: die van een hervormd episcopaal-synodaal kerkordelijk systeem, zoals dat voor Nederland in de besluiten van het Weseler Convent5 al was uitgetekend. Het is nooit te


5 J.F. Gerhard Goeters (Hrsg.), Die Beschlüsse des Weseler Konvents von 1568, Presseverband der Evangelischen Kirche im Rheinland, Düsseldorf 1966, Kap. 2: „Zuerst ist es ganz und gar notwendig, daß zum Dienst am Worte Gottes und [überhaupt] zu jedwedem Kirchenamt ohne rechtmäßige Berufung, Wahl, Bestätigung und rechte ➝

|236|

laat om te luisteren naar wat de Geest door de zusterkerken te zeggen heeft.


➝ Prüfung und rechtmäßige Ordination niemand zugelassen werden soll” (II,1). Hier worden de klassieke vereisten voor de rechtmatige ambtsoverdracht — vocatio, electio, ordinatio — zonder meer overgenomen (al laat men de handoplegging bij de ordinatio facultatief: II,9). Vervolgens wordt negatief omschreven welke risico’s bij de keuze vermeden moeten worden: „Als ein rechtmäßige Berufung und Wahl aber kann auf keinen Fall eingeschätzt werden eine solche, bei welcher nicht die Amtserschleichung des Berufenen, die unfähigen und wetterwendischen Neigungen des Kirchenvolkes und der Ältesten und Vorsteher ehrgeizige Herrschaft, soweit das geschehen kann, ausgeschlossen werden” (II,2). Veel vertrouwen in de gemeente had men kennelijk niet! De belangrijkste bepaling vinden we in II,3: „Damit das in rechter Weise geschehen kann, wird überaus wünschenswert sein, daß eine fromme Obrigkeit dem gereiften Urteil und der klugen Wahl der Ältesten eine wechselseitige Hilfe leisten will. Auf diese Weise nämlich kann mit Sicherheit die volle Wahlbefugnis des Kirchenvolks an der diesen [den Ältesten] zugehorigen Autorität ihre Stütze finden. Weil es aber den Anschen hat, das dies kaum erhofft werden kann, glauben wir keine bessere Form einrichten zu können als die, das die Wahl der gesamten Gemeinde zu der Autorität der Ältesten hinzukomme und daß das in einer jeden Gemeinde solange beobachtet werde, bis nach der Einteilung in Klassen die Synode urteilen wird, daß die Diener und Ältesten mehrerer Gemeinden zur Wahl und Prüfung für eine einzige [Gemeinde] zusammentreten sollten. Wenn dies nämlich geschieht, scheinen die Stimmen des Kirchenvolkes nicht so sehr mehr vermißt werden zu können, da die Autorität einer Mehrzahl von Gemeinden die Unfähigkeit der Ältesten (wenn eine solche etwa, was Gott abwenden möge, sich eingeschlichen hätte) im Zaume halten kann”.
Voor de nood der tijden en omdat de steun van een ‘vrome overheid’ niet erg waarschijnlijk is, legt men de keuze bij de hele gemeente, om daarmee de willekeur van de ouderlingen bij de keuze van de dienaren des woords in te dammen. In II,4 wordt bepaald dat de keuze dient te geschieden uit tweetallen, op voordracht door de ouderlingen en bovendien na vasten en gebed (II,6) en na toetsing van geloof en zeden (II,7-9). Maar men moet rekening houden met de noodzaak om ervaren mensen uit nabuurgemeenten bij de keuze en benoeming te betrekken (II,5). Men beschouwt deze regeling als een voorlopige noodoplossing en niet als een grondregel. Zodra er classes en synoden zijn ingesteld moet de keuze een zaak worden van de classicale synode. De keuze dient door de afgevaardigden van de verschillende gemeenten te geschieden! (vgl. ook II,10). De voorkeur ging dus in 1568 duidelijk uit naar een synodaal-presbyteriaal stelsel en niet naar een presbyteriaal-synodale opbouw zoals die later verdedigd werd. Voor de originele Latijnse tekst van het Weseler Convent en een (tendentieuze) Nederlandse vertaling zie J.N. Bakhuizen van den Brink e.a. (red.), Documenta Reformatoria. Teksten uit de geschiedenis van kerk en theologie in de Nederlanden sedert de Hervorming, dl. I, Kampen 1960, 181-191.