De zin van het ambt in de kerk
1997
|174|
Gedurende de afgelopen decennia heeft er in onze kerken een verandering van ambtsopvatting plaatsgevonden, die te maken heeft met de verschuivingen in kerkopvatting. We zouden stil kunnen staan bij de onderbouwing van het kerkelijke ambt vanuit het Oude Testament of meer vanuit het Nieuwe Testament, in christologische of meer in pneumatologische zin. Ik wil mij echter beperken tot de praktijk, maar ook dan zijn er allerlei pastoraal-bestuurlijke en psychologische kanttekeningen te maken en verschillen en overeenkomsten te noemen tussen de gevestigde protestantse kerken in ons land,1 die in dit betoog niet of nauwelijks aan de orde zullen komen.
Het gaat mij om de vraag of de protestantse kerken in ons land nog inhoudelijk ambtelijk willen zijn of dat het ambt feitelijk gezien wordt als een functie, een van de vele kerkelijke diensten. Zullen onze kerken zich de komende jaren wat hun ambtsopvatting betreft meer ontwikkelen in de richting van de rooms-katholiek traditie of in die van de vrije kerken? In het gereformeerde protestantisme werd bij het kerkelijk ambt in praktische zin vooral gedacht aan de leiding van de kerk, de organisatie die nodig is om het godsdienstig leven gestalte te geven, in navolging van de middeleeuwse kerk. Tegenwoordig wordt daarbij in toenemende mate gedacht in termen van vorming en toerusting van de gelovigen. Volgens mij zijn de huidige veranderingen in de kerken, wat hun radicaliteit betreft, enigszins vergelijkbaar met die van de eerste helft van de zestiende eeuw.
Zo hekelde Erasmus in 1509 op scherpe toon het functioneren van de ambtsdragers van zijn dagen door in de Lof der Zotheid een vergelijking te maken met de apostolische tijd. Voorafgaand aan een gedeelte over de
1 H.B. Weijland vestigde onze aandacht op enige opmerkelijke verschillen wat betreft het ambt en de ambtelijke vergaderingen in de hervormde en gereformeerde kerkelijke traditie. Het uiteindelijke gezag van een kerkelijke vergadering is bij de laatste groter dan bij de eerste. H.B. Weijland, ‘Schild en gebinte. Over de „harde” elementen in de hervormde en gereformeerde kerkordelijke structuur’ in: J.M. Vlijm en H.W. de Knijff (red.), Elkaar verstaan. Overwegingen na de Verklaring van Overeenstemming van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland, ’s-Gravenhage 1991, 107-108. Zie hieronder nt. 33.
|175|
ambtskleding richt hij zich op de levenswandel van de hogere kerkelijke ambtsdragers:
En als dan ook de kardinalen eens bedachten dat zij opvolgers van de apostelen zijn en dat dus van hen hetzelfde geëist wordt als wat de apostelen hebben gedaan! Dat zij bij gevolg niet de eigenaars maar de beheerders van het geestelijk goed (administratores spiritualium dotium) zijn en dat zij na een korte spanne tijds van alles zeer nauwkeurig rekenschap tegenover God moeten afleggen… En dan de pausen, de plaatsvervangers van Christus op aarde! Stel dat zij werkelijk eens probeerden Diens leven na te volgen, door armoede, zwoegen, onderwijzen, zelfopoffering en verloochening van al het aardse.2
Enkele tientallen jaren later was het kerkelijk ambt van de gevestigde kerken in de gereformeerde stadstaten van waardigheid ontdaan, bijvoorbeeld in de gereformeerde kerk van Genève ten tijde van Calvijn. Paus en kardinalen, bisschoppen en priesters was het gezag ontnomen.
Ook in onze tijd is het kerkelijk ambt in menig opzicht van waardigheid ontdaan. Enige decennia geleden waren de kerkelijke ambten in de gevestigde protestantse kerken in ons land nog algemeen aanvaard. De bevoegdheden van de ambtsdragers berustten voor het algemeen besef op de Schrift, de traditie en de kerkorde. Maar tegenwoordig neemt de erkenning snel af, ondanks het feit dat de protestantse ambtsdragers — dat wil zeggen alleen de predikanten! — zich steeds mooiere ambtsgewaden laten aanmeten.
Zelfverzekerd paste een man als Calvijn zijn creatieve ideeën aan de praktische situatie in een stadstaat als Genève aan. Zijn kerkorde begint zo: „Er zijn vier dienstregelingen (ordres d’offices) die onze Heer heeft ingesteld om Zijn kerk te besturen (gouverner). Allereerst de herders, vervolgens de leraren, daarna de ouderlingen (anders gezegd: commissarissen van de overheid), ten vierde de diakenen”.3 In welke mate was dit viertal kerkelijke functies willekeurig gekozen? Wij spreken niet meer van profeten en apostelen, maar betekent dit ook dat wij, zoals Noordmans het eens stelde, „mogen nemen wat ons past?”4 Van Calvijn kan gezegd worden dat hij ‘nam
2 Desiderius Erasmus, ‘Moriae encomium’ id est
Stultitiae Laus (Lof der Zotheid), 1509. Tweetalige
editie van J.M. Vermeer-Pardoen, Utrecht 1992, 204.
3 J. Calvijn, Ioannis Calvini Opera quae supersunt
omnia, G. Baum, E. Cunitz, E. Reuss (ed.), 59 vol.
Brunsvigae 1863-1900 [= CO], 10a, 16-17 = J. Calvijn,
Joannis Calvini Opera Selecta, P. Barth, G. Niesel
(ed.), 5 vol., Monachii 1926-1936 [= OS], 2, 328.
4 O. Noordmans, ‘Kerkorde en beroep op de Schrift, deel 2 (juni
1937)’ in: Verzamelde Werken 5 [= VW]: Om de
rechte orde der kerk, Kampen 1984, 394.
|176|
wat hem paste’ en dat zoveel mogelijk vertaalde naar de Geneefse situatie van zijn dagen, zoals hijzelf schreef aan het begin van de regeling voor docenten: „Zoals de zaken er nu voorstaan (…)”. (Toutesfois selon que les choses sont auiourdhuy (…)).5 Voor traditioneel kerkelijke zaken zoals onderwijs, armenzorg en toezicht op de zeden, schakelde hij de bestaande politieke organen in. Hij gebruikte verder het typisch Geneefse verkiezingssysteem van de leden van de departementen van militaire en economische zaken voor de jaarlijkse verkiezing van ouderlingen en diakenen.
Zoals deze kerk is gerangschikt, zullen er twee gekozen worden uit de kleine raad, vier uit de raad van zestig en zes uit de raad van tweehonderd, mensen met een goed en rechtschapen leven, zonder blaam en boven iedere verdenking, vooral Godvrezend en die op geestelijke wijze weloverwogen zijn. Het verkiezen zou zo moeten zijn dat er ouderlingen in elke wijk van de stad zijn om alles in het oog te houden (affin davoir loeil par tout).6
Het nieuwe sociale en geestelijke controlenetwerk in de kerk van Genève, moest worden bijgestaan door de bestaande functie van wijkopzichter (dizainier) en politieagent (officier). De predikanten zullen de wijken bezoeken samen met „een ouderling van het consistorie. (…) De hoofdman over tien (le dizainier) moet hen vergezellen en het woord richten tot iemand, opdat niemand eronderuit komt te antwoorden”.7 En omdat de kerkeraadsleden „geen enkel gezag of bevoegdheid hebben om te dwingen, hebben wij het goedgevonden hun een van onze agenten (ung de nous officieres) mee te geven, om degenen die zij enige berisping willen geven te roepen”.8 Indien iemand weigert voor het consistorie te verschijnen, „zal de raad daarvan in kennis gesteld worden, opdat die daartegen een maatregel neemt”.9 Bovendien kon Calvijn de ervaringen gebruiken uit steden als Zürich, Straatsburg, Basel en Bern, omdat de kerkhervorming in Genève pas in 1536 doorbrak. Het idee van ‘het lekenambt’ en van een commissie voor kerkelijke zaken (Ehegericht, Chorgericht of Konsistorium) functioneerde al enige jaren in meerdere kerken. Calvijn introduceerde deze beide elementen in Genève in 1541 en hij paste ze aan aan wat hij het meest belangrijk achtte, de eenheid van leer en leven in de kerk ter plaatse. In Genève zou de
5 CO 10a, 21 = OS 2, 338.
6 CO 10a, 22 = OS 2, 339.
7 CO 10a, 116-117 = OS 2, 357-358.
8 CO 10a, 117 = OS 2, 358.
9 CO 10a, 117 = OS 2, 358.
|177|
kerkelijke commissie voor opzicht en tucht consistorie (consistoire)10 gaan heten en de raadsleden die daarmee belast werden ouderlingen (anciens). Calvijn had daadkrachtig optredende ouderlingen nodig, die niet alleen jaarlijks in de weken voor Pasen huisbezoek deden maar die ook wekelijks als leden van het consistorie samen met de predikanten vergaderden en mensen ondervroegen en vermaanden. „Een ouderling van het consistorie” zal samen met een predikant huisbezoek doen, „om zo onderling te kunnen overleggen wie aan het consistorie toevertrouwd moeten worden, omdat zij diegenen geheel onbekwaam achten of omdat zij slechte opvoeders zijn”.11
Door de verwarring van het pausdom zijn velen in hun jeugd niet onderwezen, zodat zij mannen of vrouwen op leeftijd geworden zijn zonder te weten wat het christendom is. Daarom hebben wij besloten, dat men elk jaar de huizen zal bezoeken (visitation), om iedereen op een eenvoudige manier te onderzoeken (examiner) wat betreft zijn geloof, opdat tenminste niemand tot het avondmaal komt, zonder te weten wat het fundament is van zijn heil.12
Noordmans gaf later het belang van de gereformeerde ouderling overtrokken maar daarom juist puntig weer: „Toen Calvijn op het bord de pion van de ouderling trok, zette hij daarmee de paus schaakmat”.13 Dat wil zeggen: Calvijn had een werkbaar alternatief bedacht voor het in de gevestigde kerk van het begin van de zestiende eeuw bestaande systeem voor handhaving van orde en tucht: een ouderling-raadslid. Sinds 1215 had vooral de priester, als assistent van de bisschop, de leiding gehad over de sociale controle binnen de kerk:
Wij besluiten dat er in zowel cathedralen als in gewone kerken geschikte mannen moeten worden aangesteld (viros idoneos ordinari), die de bisschoppen zullen kunnen gebruiken als assistenten en medewerkers (quos episcopi possint coadiutores et cooperatores habere), niet alleen in het ambt van de prediking, maar ook bij het horen van de biecht en het opleggen van boete en in andere zaken die vereist zijn voor het heil van de zielen.14
Wat was de status van de door Calvijn naar voren geschoven kerkelijke assistenten voor opzicht en tucht? Zij luisterden naar de titel ouderlingen, gecommitteerden of gedeputeerden van de overheid, bewakers van de
10 Zie over het belang van het consistorie in de nieuwe
structuur van de kerk van Genève: H.A. Speelman, Calvijn en
de zelfstandigheid van de kerk, Kampen 1994, 105-112.
11 CO 10a, 116-117 = OS 2, 357-358.
12 CO 10a, 116 = OS 2, 357.
13 VW 5, 396 = VW 8, 434.
14 Canon 10 van het 4e Lateraans concilie in november 1215. N.P.
Tanner (ed.), Decrees of the Ecumenical Councils I,
London [etc.] 1990, 240.
|178|
gemeente, opzichters,15 maar kregen geen kerkelijke inzegening. Het waren leken, die als overheidsdienaars een gezagspositie in de kerkelijke samenleving genoten. Ouderlingen en predikanten maakten deel uit van het consistorie en moesten beloven nauw met de stadsraad samen te werken.16 De ouderlingen moesten evenals de predikanten een eed afleggen voor de stadsraad, anders dan de docenten en de diakenen.17
In de vervolgde gereformeerde kerken in Frankrijk en in de Nederlanden, die geen staatssteun genoten, kwamen de verhoudingen geheel anders te liggen dan in de kerken van de gereformeerde stadstaten. Die wijzigingen bleven echter gehandhaafd in de gebieden die na 1572 overgingen tot het gereformeerde geloof. „Geen Dienaar zla over een ander Dienaar, geen Ouderling ofte Diacon over eenige andere Ouderling ofte Diacon, eenige heerschappye voeren ofte overhand hebben”.18 De schuilkerken ontwikkelden een eigen interne ambts- en gezagsstructuur, waarbinnen de door Calvijn geïntroduceerde lekenfuncties een centrale rol vervulden.19 Een kerk in beweging schuwt kerkordelijke aanpassingen niet.
De kerkelijke status van de functie van predikant was bij Calvijn anders dan die van de drie hierboven beschreven functies van docent, ouderling en
15 Anciens (zie hierboven nt. 3),
seniores (Catechismus van Genève van 1545, antw. 373 =
OS 2, 144), comys ou deputes par la seygneurie au
consistoyre (OS 2, 328, 332, 339 etc.), gardes
de la paroisse (OS 2, 336), surveillans
(Confession de foy de 1559, art. 29 en 31, in: W. Niesel,
Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort
reformierten Kirche, Zürich 1938, 73.
16 De functie van ouderling werd vervuld door leden van de
stadsraden, die elk jaar opnieuw als raadslid gekozen moesten
worden volgens het bestaande verkiezingssysteem, evenals de
diaken. De ouderlingen hadden de verantwoordelijkheid voor het
vermaan en de tucht en de diakenen zorgden voor bepaalde sociale
voorzieningen in Genève. Deze functies waren niet of nauwelijks
een kerkelijke functie te noemen in onze zin van het woord. Dat
gold ook voor de docent, een functie die ingesteld werd voor het
onderwijs in de enige door de overheid gefinancierde school in de
stad. Docenten waren mensen in vaste dienst bij de overheid.
17 OS 2, 340: de eedformule voor ouderlingen.
18 „De synode van Dordrecht van 1578, art. 10” in: C. Hooijer,
Oude Kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde Gemeenten
(1563-1638) en het concept-reglement op de organisatie van het
Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland (1809),
Zaltbommel 1865, 159. Vergelijk Emden 1571, art. 1 = Hooijer,
Oude Kerkordeningen, 67.
19 De Geneefse consistorie en Calvijns ouderling zijn slechts
zeer ten dele te vergelijken met de kerkeraad en de ouderling in
de Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw.
Vergelijk Speelman, Calvijn en de zelfstandigheid van de
kerk, hoofdstuk 4.
|179|
diaken. De predikant was theologisch geschoold, onderging een kerkelijk examen en werd daarna voorgedragen aan de gemeente. Een bevestiging in de vorm van een handoplegging, zoals in de dagen van de apostelen en de vroege kerk, zou volgens de Ordonnances ecclésiastiques eigenlijk gewenst zijn, maar Calvijn en de Geneefse stadsraad zagen daarvan af vanwege het bijgeloof op dit punt.20
Calvijn beantwoordde in hetzelfde jaar 1541 in zijn tweede catechismus de vraag wie het recht hadden de sacramenten te bedienen: zij die in de kerk de openbare taak om te onderwijzen (publicum docendi munus) hadden, „want deze dingen horen bijeen: het Woord verkondigen en de sacramenten uitdelen”. Dat leert ons Jezus: „Onze Here draagt in het bijzonder de taak om te dopen zowel als om te prediken op aan de apostelen (Mt. 28, 19). En wat het avondmaal betreft (…) heeft Hij de functie ingesteld van de openbare dienaar (publici ministri officium) om het aan anderen te geven”.21 De predikant was bij Calvijn duidelijk de meest kerkelijke functie. De sleutelmacht tot de ontsluiting van de hemel door de bediening van Woord en sacramenten lag in zijn hand. Hoe de predikanten zouden moeten worden betiteld was voor hem bijzaak, als „bisschoppen (episcopoi), priesters (presbyteros; Frans: Prestres), herders (pastores) of dienaars (ministros) (…): de Schrift gebruikt deze woorden door elkaar heen”.22
Met ‘ambt’ doel ik op het specifiek kerkelijke, dat wat meer is dan een dienst in het algemeen. Ik denk daarbij aan het profetische, „het tegenover van het Woord, dat door de dienst van mensen bemiddeld wordt”, zoals A. Noordegraaf dit verwoordt23 en aan het priesterlijke, het sacramentele.24 Een ambtsdrager is in de katholieke traditie iemand die een ambt (klèros) vervult, een functie van specifiek kerkelijke aard vergeleken met andere diensten in de gemeente. In de protestantse ambtsopvatting zijn de predikanten de dragers van de meer specifiek kerkelijke taken aan wie de bediening van Woord en sacrament is toevertrouwd. „Het domineesambt is het ambt bij uitstek, in wezen het enige echte ambt, dat sacramentele waarde heeft”,
20 CO 10a, 94 = OS 2, 330.
21 CO 6, 133-134 = OS 2, 143, antw. 366 en
367.
22 J. Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke
godsdienst 4.3.8 (1543) = OS 5, 50 (Latijn) =
CO 4, 623 (Frans).
23 A. Noordegraaf, ‘Ambten en gaven in de gemeente’,
Parakleet 57 (1995), 8. Vergelijk hieronder nt. 37.
24 Vergelijk E. Schillebeeckx, Kerkelijk ambt. Voorgangers in
de gemeente van Jezus Christus, Bloemendaal 1980,
85.
|180|
concludeert A. van de Beek.25 De functie van docent in de theologie wordt door ons geen specifiek kerkelijk ambt genoemd. Van de ouderling als opzichter over leer en leven van elk afzonderlijk gemeentelid, zoals deze in het verleden functioneerde, is in de praktijk van onze kerken nauwelijks sprake meer.
De andere traditie benadrukt de verbondenheid van ambt en charisma in het Nieuwe Testament. Binnen deze charismatische structuur van de gemeente kan ook gesproken worden van het tegenover van het ambt, zoals J.P. Versteeg dat verwoordde: „Ieder ambt is een dienst, maar niet iedere dienst is een ambt. Een dienst is ambtelijk van karakter, wanneer die dienst niet slechts naast, maar ook tegenover de dienst van anderen verricht wordt”.26
Over het ambt wordt in toenemende mate laagkerkelijk en functionalistisch gedacht. In sommige kringen spreekt men het liefst helemaal niet over een ambt in de kerk.27 Ook in onze kerken vraagt men zich steeds meer af wat het specifiek ambtelijke is van een bepaalde functie. Er zijn immers vele bekwame en door de Geest begiftigde vrijwilligers werkzaam in de kerk onder de titel ouderling, diaken, kerkelijk werker, pastoraal assistent, wijkbezoeker, catecheet, organist, koster enz. Gods Geest is uitgestort op alle vlees en Zijn genadegaven schenkt Hij op Zijn wijze aan Zijn kinderen met het oog op de opbouw van de kerk.
De protestantse kerken in ons land ontkomen er denk ik niet aan te kiezen tussen de meer katholieke ambtsopvatting of de ambtsopvatting van de vrije groepen. Als onze kerken het kerkelijk ambt willen handhaven, zou het mijns inziens verhelderend zijn voor de huidige discussie wat typisch ambtelijk is aan specifieke ambtsdragers op te dragen. Naast de vele gaven en functies in de kerk zou dan ook het ambt bestaan.
Het ambt draagt daarbij zorg voor het wel en wee van de kudde als geheel en van de schapen afzonderlijk en de ambtsdrager zal hiervan
25 A. van de Beek, ‘Over protestantse reacties op de
ambtsvisie van het rapport over doop, eucharistie en ambt van de
Wereldraad van Kerken’ in: Tussen traditie en vervreemding.
Over kerk en christenzijn in een veranderende cultuur,
Nijkerk 1985, 129-130.
26 J.P. Versteeg, ‘Het karakter van het ambt volgens Efeziërs 4:
7-16’ in: J.P. Versteeg, Geest, ambt en uitzicht.
Theologische opstellen, Kampen 1989, 68. Zie ook J.P.
Versteeg, Kijk op de kerk. De structuur van de gemeente
volgens het Nieuwe Testament, Kampen 1985.
27 In de pinkstergemeenten en vrije evangelische groepen
omschrijft men de ‘predikant-voorganger’ als iemand „die is
aangesteld om binnen een plaatselijke gemeente leiding te geven
aan het gemeentegebeuren en aan het oudstenteam”. Zie H. Zegwaart
en M. van der Bend, ‘Voorgangers, oudsten, apostelen en profeten.
Kanttekeningen bij een paar huidige ontwikkelingen rond het
leiderschap in gemeenten’, Parakleet 57 (1995),
6.
|181|
verantwoording moeten afleggen aan de Here. In de geest van het woord uit de brief aan de Hebreeën: „Gehoorzaamt uw voorgangers en onderwerpt u (aan hen), want zij zijn het, die waken over uw zielen, daar zij rekenschap zullen moeten afleggen” (Hebr. 13, 17a).
Calvijn was in dit opzicht meer katholiek dan dopers. Bij hem gold de bijzondere ambtelijke verantwoordelijkheid vooral de predikant. Hun bloed zal van ons, predikanten, „worden geëist, als zij door onze nalatigheid verloren gaan”. Dit was voor Calvijn een gewetenskwestie met name bij de bediening van het avondmaal. „Als deze zorg ons echter ooit op andere tijden beangstigde, zo kwelde en pijnigde die ons dan wel het grimmigst, telkens wanneer de maaltijd des Heren moest worden uitgedeeld”.28
Want de Here verkondigt aan allen, die als wachters in de kerk gesteld zijn, dat indien iemand door hun onachtzaamheid in onwetendheid omkomt, Hij het bloed van hun handen zal eisen (Ez. 3, 17). Op hen alleen past ook wat Paulus over zichzelf zegt (1 Kor. 9, 16): ‘Wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig, daar de uitdeling mij toevertrouwd is’. Kortom, wat de apostelen aan de ganse wereld gedaan hebben, dat moet ieder herder doen aan zijn eigen kudde, voor welke hij bestemd is.29
De verwijzing naar onder andere Ezechiël benadrukt mijns inziens het extra gewicht van de ambtelijke verantwoordelijkheid van de predikant. Een kerk kent vele vrijwilligers, maar er is nog altijd minstens één niet-vrijwilliger: de predikant.
Kijken we nog een keer naar de kerkorde van Calvijn dan zien we dat het predikantschap daarin niet alleen de meest typische kerkelijke functie is, maar het predikantschap wordt ook het eerst en het meest uitgebreid behandeld: „Premierement Les pasteurs (…)”. Daarna volgt onder meer een zeer uitgebreide uiteenzetting over waar de predikant aan moet voldoen. Hij stelt een regel samen ter verbetering en bestraffing (forme de correction) van de predikanten, die veel verder gaat dan wat wij ‘de gedragscode van de predikant’ zijn gaan noemen. Bij Calvijn heeft de predikant ook een voorbeeldfunctie en een stimulerende rol wat betreft leer en leven in de kerk. Deze forme de correction is voor Calvijn een middel om respect af te dwingen „voor het ambt (le Ministere) en opdat het Woord van God niet onteerd of geminacht wordt door de slechte naam van de predikanten (Ministres)”.30
28 Uit het voorwoord van de Latijnse uitgave van de
Catechismus van Genève van 1537. CO 5, 319 = OS
1, 428-429. Vergelijk het citaat van Erasmus in nt. 2.
29 J. Calvijn, Institutie 4.3.6 (1543) = OS 5,
48 (Latijn) = CO 4, 622 (Frans).
30 CO 10a, 18-19 = OS 2, 333. Over de
verplichte voorbeeldfunctie van predikanten zie bijvoorbeeld de
gelofte bij de aanstelling van de predikant: „een goed voorbeeld
van gehoorzaamheid te geven aan allen” CO 10a, 18 =
OS 2, 332. Vergelijk Catechismus ➝
|182|
Dan volgt er een grote lijst met tientallen misdaden en vergrijpen, die met name bij predikanten niet geaccepteerd kunnen worden. De positie van het ambt van predikant in het gereformeerde protestantisme van Calvijn was uitzonderlijk: hun levensgedrag moest strenger bewaakt en beoordeeld worden dan dat van andere gelovigen, enigszins vergelijkbaar met dat van de hogere ambten in de rooms-katholieke traditie.31 Om nog een voorbeeld te noemen van de bijzondere positie van de predikanten in de kerkorde van Genève, Calvijn vond dat de predikanten onderling „elke drie maanden in het bijzonder zullen bekijken of er onder hen iets is waarop een aanmerking te maken valt”, terwijl voor het overige deel van de kerk, inclusief de docenten, ouderlingen en diakenen, een jaarlijks censura morum in de vorm van huisbezoek voorafgaand aan Pasen voldoende werd geacht.32
Wanneer wij het ambt in de ambtelijke kerken willen handhaven zouden we er mogelijk goed aan doen het predikantschap wat meer waarde toe te kennen. Zo zouden we mogelijk kunnen ontkomen aan de groeiende anonimiteit, waarbij niemand zich persoonlijk verantwoordelijk weet, omdat uiteindelijk de meerderheid ergens toe besluit. De gevestigde kerken zouden weer meer een gezicht krijgen in de vorm van aanwijsbare personen, die ter verantwoording geroepen kunnen worden. De predikant zou meer dan nu — in ieder geval in de gereformeerde kerken33 — het gezicht van de kerk
➝ van Genève van 1537: „Het is nodig in de kerk
predikanten aan te stellen om het volk in het openbaar en privé
te onderwijzen in de zuivere leer, om de sacramenten te bedienen
en om door een goed voorbeeld allen voor te houden heilig en rein
te leven”. CO 22, 70-71 = OS 1, 414.
31 Ter illustratie verwijs ik naar canon 7 van het 4e Lateraans
concilie van 1215: „Door deze onschendbare constitutie verklaren
wij dat prelaten van de kerken op een verstandige en voorzichtige
manier aandacht zullen moeten geven aan de bestraffing van hun
onderdanen die aanstoot geven, in het bijzonder de
geestelijken, en de verbetering van het zedelijk gedrag;
anders zal het bloed van zulke mensen geëist worden van hun hand.
Ez. 3, 13; 33, 8”. In: N.P. Tanner (ed.), Decrees of the
Ecumenical Councils I, 237. Vergelijk bij Calvijn over ‘de
scherpere censuur’ ten opzichte van de predikanten bijvoorbeeld
Institutie 4.12.22 (1543) = OS 5, 323.
32 CO 10a, 20 = OS 2, 335. En om meer eenheid
in de kerk te krijgen werden de predikanten verplicht wekelijks
bij elkaar te komen voor een gemeenschappelijk gesprek met de
Schriften (conference des escriptures). CO 10a,
18 = OS 2, 332.
33 De positie van de hervormde predikanten is anders dan die van
de gereformeerde collega’s. Volgens de hervormde kerkorde mag de
kerkeraad niet vergaderen zonder predikant of consulent, moet de
predikant voorzitter of assessor van de kerkeraad zijn en bestaat
de afvaardiging naar bredere vergaderingen zoals de classis en de
synode voor de helft uit predikanten (Van de Beek, ‘Over
protestantse reacties op de ➝
|183|
kunnen zijn, door zich allereerst als geestelijk leider aan zijn typisch ambtelijke plichten te wijden. Ik denk daarbij vooral aan het dagelijks gebed voor de gemeente (naar het woord uit Hand. 6, 4: „wij (de apostelen) zullen ons houden aan het gebed (…)”34) en de getrouwe bediening van Woord en sacrament. In onze samenleving wordt er anders aangekeken tegen een gezagsdrager dan in de zestiende eeuw, ook in de kerk. De predikant bijvoorbeeld is minder de „boodschapper van God (…) naar wie men moet luisteren als naar Hemzelf”.35 Het protestantisme heeft de directe relatie tussen God en de gelovige benadrukt. De kerkelijke dienaren zijn er om deze relatie — gemeenschappelijk en individueel — te helpen stimuleren en verdiepen. Het specifiek kerkelijke ambt is in het gereformeerde protestantisme minder heilsnoodzakelijk dan in de klassieke rooms-katholieke traditie, maar met name de profetische en priesterlijke taak, die aan de predikanten werd toebedeeld, bleef men tot voor kort zien als noodzakelijk.
In welke richting zullen de protestantse kerken in ons land zich bewegen? In de richting van de grote of kleine oecumene, de kerken met of zonder een specifiek kerkelijk ambt? Als we voor de eerste optie kiezen en het ambt een nieuwe impuls willen geven zouden we kunnen beginnen met de predikant meer ambtelijk te laten denken en functioneren. De situatie is momenteel verwarrend. Weinigen pleiten voor een radicale afschaffing van het kerkelijk ambt, maar what’s in a name? Het kerkelijk ambt is zodanig veranderd, dat het in sommige gevallen dubieus is of we nog wel van ambten en van een ambtelijke kerk kunnen spreken. Zien wij de kerk als een geloofsgemeenschap rond Woord en sacrament en verbinden wij daar de consequentie aan dat dit het ambt veronderstelt? Bij een bevestigend antwoord zou het ambt mijns inziens meer moeten zijn dan een algemene dienst. Hier gaan de wegen uiteen. De ene stroming ziet in het ambt niet
➝ ambtsvisie’, 129). De rol van de vergaderingen van
predikanten onderling, de ring of coetusbijeenkomsten, is ook
duidelijk anders in beide kerken, zowel kerkordelijk als in de
praktijk.
34 Bij zijn wijding doet de priester de gelofte dagelijks
voorbede te doen voor de parochie. Dit wezenlijke kenmerk van het
kerkelijk ambt krijgt in de jaren negentig ook in de protestantse
kerken meer aandacht. Vgl. b.v. E.H. Peterson, Working the
angles. The shape of pastoral integrity, Grand Rapids 1987;
Nederlandse vertaling: Dragend Delen. Pastor zijn op
authentieke wijze, Gorinchem 1993; J. Faber, De
spiritualiteit van de theoloog. Een protestants pleidooi,
Kampen 1994 en J. Hendriks, Terug naar de kern. Vernieuwing
van de gemeente en de rol van de kerkeraad. Pleidooi voor een
‘gezamenlijke trektocht’, Kampen 1995.
35 Vergelijk de Belijdenis van 1537: „(…) de ware dienaren van
het Woord van God hebben wij te ontvangen als boodschappers en
ambassadeurs van God (messagiers et ambassadeurs de
Dieu), naar wie men moet luisteren als naar Hemzelf”,
CO 22, 94 = OS 1, 425.
|184|
meer dan een „functie van de gemeente, een van de vele taken die er moeten gebeuren, een van de vele charismata (…). Er is slechts dienst, geen ambt”.36 De andere stroming benadrukt dat „in het ambt ook iets van een ‘tegenover’ zit”.37 De nieuwe kerkorde belooft geen radicale nieuwe lijn. De wijze echter waarop in kerk en wereld tegen het ambt en de ambtsdragers aangekeken wordt is in de praktijk in de laatste decennia behoorlijk verschoven. De keuze waar we met elkaar voor staan is mijns inziens: opwaardering of devaluering van het specifiek kerkelijke ambt. In beide gevallen gaat het over de bediening van de geestes- en genadegaven in de kerk. In het laatste geval echter zou het gereformeerde protestantisme wat de ambtsopvatting betreft een nieuwe weg inslaan, wat niet per se een minder goede weg hoeft te zijn. In het eerste geval zou het gereformeerde protestantisme steun vinden bij de brede oecumene van onder meer de rooms-katholieke traditie. Wij zouden kunnen beginnen met de verdieping van de betekenis van het ambt van predikant.
36 Van de Beek, ‘Over protestantse reacties op de
ambtsvisie’, 131.
37 Noordegraaf, ‘Ambten en gaven in de gemeente’, 8. Vergelijk
hierboven nt. 23.