Brinkman, M.E., Houtepen, A.W.J.

Inleiding

1997

|7|

Inleiding

 

Gedurende meer dan dertig jaar wordt in Nederland een intensief geloofsgesprek gevoerd tussen protestanten en katholieken. Dat gesprek is in menig opzicht vruchtbaar gebleken (wederzijdse dooperkenningen, allerlei vormen van gezamenlijke kerkdiensten, voorbereiding van een gemeenschappelijke nieuwe bijbelvertaling, samenwerking binnen de Raad van Kerken in Nederland en in honderden lokale raden van kerken, etc.). Dat gesprek stokt echter ook nog wel eens. Meestal gaat het dan indirect of direct om elkaars ambten. Vooral de erkenning van elkaars vormen van bovenlokaal gezag is nog altijd een struikelblok.

Tegen de achtergrond van dit voortgaande geloofsgesprek organiseerde het Interuniversitair Instituut voor Missiologie en Oecumenica (IIMO) in 1995 en 1996 een tweetal studiedagen. De eerste studiedag werd belegd op de naamdag van Willibrord, op 7 november 1995, in het kader van de activiteiten van de Universiteit Utrecht ter gelegenheid van het zogenaamde Willibrordjaar. In 1995 was het namelijk dertienhonderd jaar geleden dat Willibrord op 22 november 695 in Rome gewijd werd tot aartsbisschop van de Friezen. Met steun van de Frankische hofmeier Pepijn II werd zijn standplaats castellum Traiectum, het latere Utrecht. Dit symposium werd georganiseerd in samenwerking met de theologische faculteit van de Universiteit Utrecht, de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht en het Oud-Katholieke Seminarie te Utrecht.

De tweede studiedag werd gehouden op 31 oktober 1996, op de in vele protestantse kerken nog altijd herdachte Hervormingsdag. Deze dag werd door het IIMO georganiseerd op verzoek van twee gemeentepredikanten, Margriet Gosker, predikante van een Samen op Weg-gemeente te Amstelveen en Hans Kronenburg, hervormd predikant te Leeuwarden. Zij wendden zich tot het IIMO met het verzoek een studiedag te beleggen over het ‘katholiek’ karakter van de nieuwe kerkorde van de zich in een herenigingsproces bevindende Nederlandse Hervormde Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Evangelisch-Lutherse kerk in het Koninkrijk der Nederlanden. Zij kwamen daartoe vanuit hun zorg, dat de nieuwe kerkorde van deze zich verenigende protestantse kerken in Nederland wel eens de verbondenheid met de wereldchristenheid waarin vaak andere kerkstructuren dan die van het presbyteriale-synodale stelsel

|8|

gevolgd worden, uit het oog zou kunnen doen verliezen.

In deze bundel zijn de referaten van beide studiedagen bijeengebracht. Dat weerspiegelt zich ook in de inhoud van de teksten. Daarin is de opzet van beide studiedagen duidelijk te herkennen. De schriftelijke neerslag van de eerste studiedag begint met een korte inleiding van A. Houtepen over de wijze waarop Willibrord zijn bisschopsambt uitoefende. Tevens geeft hij in een korte schets iets aan van de reikwijdte van het nieuwtestamentisch gebruik van woorden als episkopè en episkopein waar de functie van de episkopos mee in verband wordt gebracht. Vervolgens komen een drietal historische referaten aan de orde. Het op de studiedag uitgesproken referaat van R. van den Broek over ‘De ontwikkeling van episkopè en bisschopsambt in de eerste vier eeuwen van de kerkgeschiedenis’ was helaas niet voor publicatie beschikbaar. In zijn plaats biedt Houtepen hier nu een overzicht van een aantal belangrijke studies over de ontwikkeling van het ambt in de vroege kerk. Uit Houtepens bijdrage wordt duidelijk, hoe variabel de kerkorde van de begintijd was en hoeveel varianten ze kende. In feite zijn de bronnen heel schaars. Een concreet beeld van hoe het kerkelijk leven zich voltrok bezitten we eigenlijk alleen in fragmenten en reconstructies vanaf het midden van de derde eeuw. Dat inzicht — zo wordt hier betoogd — mag ons bescheiden maken omtrent allerlei pretenties van continuïteit en van apostolische oorsprong van deze of gene kerkorde, ook al heeft een episcopale kerkorde hele oude papieren.

A. Angenendt laat ons in zijn bijdrage over ‘De vroeg-middeleeuwse context van bisschop en paus’ zien hoe het bisschopsambt zich in de zevende en achtste eeuw verder ontwikkelde te midden van de vele spanningen tussen kerkelijke en wereldlijke belangen en tussen de wensen van plaatselijke volkeren met hun eigen cultuur en het centrale gezag van de bisschop van Rome. Hij schetst ons de ontwikkeling van de functie van metropoliet naar die van aartsbisschop.

M. Hauser neemt ons in zijn referaat over ‘De ambtsopvatting van Huldrich Zwingli’ mee naar het tijdperk van de Reformatie, met name in Zwitserland. Hij schetst ons hoe de oorspronkelijke intentie van Zwingli erop gericht was om profetische vernieuwing van de kerk te combineren met geordende, ambtelijke en zelfs episcopale kerkstructuren, ook al ging dat in zijn tijd ook gepaard met een belangrijke mate van episkopè van de stadstaat Zürich. Zijn betoog loopt uit op een pleidooi voor een vorm van episkopè door de gekozen predikant-bisschop die als een ‘tegenover’ kan gelden ten opzichte van de macht over de kerk van de sterk geseculariseerde civiele overheid en de eveneens vaak sterk geseculariseerde kerkeraden.

Het symposium over het bisschopsambt werd afgesloten met een

|9|

forumdiscussie waartoe A.H.C. van Eijk, A. Houtepen en J. Visser in de vorm van korte inleidingen een aanzet gaven. Hun bijdragen zijn voor deze bundel enigszins uitgebreid. Ze hebben de intentie het historisch debat aan de huidige situatie in de kerk en aan de stand van het actuele, oecumenische debat te relateren. Van Eijk en Houtepen verbinden deze vragen met het huidige oecumenische gesprek tussen de kerken en Visser gaat met name in op de pastoraal-theologische vragen waarvoor een hedendaagse bisschop zich geplaatst ziet.

In de hierop volgende discussie trok vooral de bijdrage van L.J. Koffeman nadien in de pers de nodige aandacht. Hij refereerde aan een door hem ten behoeve van de Samen op Weg-kerken opgestelde discussienota over het bisschoppelijk ambt waarin hij de volgende twee eindconclusies formuleerde: ‘Versterking van de personale ambtsuitoefening zou misschien te overwegen zijn. Het overnemen van een persoonlijk bisschopsambt is ook nog wel voorstelbaar — mits uitgeoefend in collegialiteit, gecontroleerd en als het erop aankomt onderworpen aan de mogelijkheid van afzetting door b.v. een synode —, maar een hiërarchisch bisschopsambt is vanuit onze traditie eigenlijk ondenkbaar. (…) Het belang van een teruggrijpen naar de oude kerk is maar betrekkelijk. Veeleer zijn wij geroepen vooruit te grijpen op wat de opdracht van de kerk morgen zal zijn. Zouden we niet een oecumenisch uitdagender vormgeving van episkopè kunnen vinden zonder weer bisschoppen in te stellen?’.

Deze laatste vraag zonder de laatste restrictie was het uitgangspunt voor de tweede studiedag over het ambt op 31 oktober 1996: zijn er oecumenisch uitdagender vormen van episkopè te vinden al of niet met een persoonlijke bisschop? Bij die vraag voegt zich meteen de meer algemene vraag wat voor een soort ambt we voor wat voor soort kerk nodig hebben. In wezen is dit de vraag naar het type geestelijk leiderschap dat onze huidige cultuur nodig heeft. Op die vraag liep de discussiebijdrage van Houtepen op de eerste studiedag al uit en die vraag was van meet af aan het thema van Vissers bijdrage: Wat voor type bisschop heeft onze samenleving nodig?

Op de studiedag van 31 oktober 1996 wordt die vraag door M.E. Brinkman weer opgenomen in zijn openingswoord over het ambt als heilzaam symbool in onze cultuur. Hij constateert, dat besef van eenheid en van internationale verbondenheid niet het sterkst ontwikkelde geloofsbesef binnen het gereformeerde protestantisme is en dat er rondom de nieuwe kerkorde niet een echt open gesprek over wat ‘voorgaan’ in onze huidige cultuur zou kunnen betekenen, op gang is gekomen. Zijn betoog loopt uiteindelijk uit op een pleidooi voor de symboolwaarde van het ambt. Daarmee is de vraag aan de orde gesteld wat het ambt dan

|10|

symbolisch zou kunnen representeren.

Ter beantwoording van die vragen bewandelen M. den Dulk en M. Gosker geheel verschillende wegen. Den Dulk zet in bij de Institutie van Calvijn en constateert, dat Calvijn eerst het spreken over de kerk als werk van de Heilige Geest en als menselijke organisatie op voorbeeldige wijze zowel onderscheidt als ook met elkaar verbindt, maar daar later het ambt van Godswege als een soort schakel tussen plaatst. Dan komt voor Den Dulk het ambt toch weer teveel aan de kant van de macht van God te staan. In het boek Numeri daarentegen ziet hij een heel ander type geestelijk leiderschap waarin de Geest Gods aanmerkelijk meer vrij spel houdt.

In haar coreferaat bij Den Dulk gaat Gosker uit van de stelling, ‘dat de gemeente in ademnood komt als haar ambtsdragers niet de facto Christus representeren en dat de wereld te kort komt, wanneer de gemeente in ademnood is’. Zij komt tot deze stelling vanuit de roeping en de zending van elke ambtsdrager en de gehele gemeente om de presentie van Christus in onze wereld te proclameren. Zij vat de Christusrepresentatie dus breed op: niet alleen voor de predikant, maar ook voor de ouderling en diaken en in wezen voor de hele gemeente. Representatie is voor haar ook geen eenrichtingsverkeer, maar een echt ‘heen en weer tussen God, gemeente en wereld’.

Na deze inzet waaruit blijkt, dat de posities van Den Dulk en Gosker zich nogal antagonistisch ten opzichte van elkaar verhouden, is het woord aan de historici. A.H. Looman-Graaskamp laat zien hoe de ambtstheologie van Luther en Calvijn zich feitelijk kerkrechtelijk uitkristalliseerde: aanmerkelijk hiërarchischer dan menigeen denkt en met een aanzienlijk stem in het kapittel van de overheid. Zij maakt duidelijk, dat de concrete vormgeving vaak door het ‘Gebot der Stunde’ werd bepaald en dat van een soort autonomie van de plaatselijke gemeente als een eigen subject van handelen eigenlijk nooit sprake was.

H.A. Speelman beklemtoon in zijn coreferaat de hoge verantwoordelijkheid waarmee Calvijn vooral het ambt van de predikant bekleedde. Daar waar zijn profetische en ‘priesterlijke’ taak wordt beklemtoond, dient de voorganger grote woorden van Godswege te spreken. Dat — zo luidt de strekking van zijn betoog — heeft gevolgen voor de wijzen waarop de voorganger zijn ambt opvat, maar dat zal ook gevolgen moeten hebben voor de wijze waarop de gemeente de plaats van dit ambt beoordeelt.

L. Koffeman spreekt van een ‘gelukkige inconsequentie’ in de nieuwe kerkorde waarin het ambt van de predikant enige episcopale trekken heeft behouden en een consequenter denken in termen van collegiale ambtsuitoefening zelfs enigszins onder druk staat. Deze inconsequentie noemt hij een gelukkige, omdat zij de mogelijkheid biedt tot een vruchtbaar oecumenisch

|11|

gesprek met andere, meer episcopale kerktradities.

S.E. Hof keert zich in zijn coreferaat heel expliciet tegen de intentie van Koffemans betoog. De door Koffeman genoemde bisschoppelijke aspecten zijn voor hem niet exclusief aan de predikant voorbehouden en evenmin specifiek bisschoppelijk, maar gewoon ambtelijk. Vervolgens geeft Hof een aantal kenmerken van het bisschopsambt die echter alle — zo onderstreept hij — niet per se de persoon van een bisschop in de kerk noodzakelijk maken. Veeleer pleit hij daarom voor het goed recht van het naast elkaar bestaan van verschillende kerktypen die elkaars ambtsvormen erkennen en gezamenlijk zoeken naar vormen van conciliariteit.

Met de bijdrage van F. van der Pol zijn we weer bij de kerkhistorici beland. Aan de hand van een poging tot hereniging tussen lutheranen en gereformeerden uit de eerste eeuw van de Reformatie laat hij zien onder welke condities men tot eenheid poogde te komen. Hij komt tot de conclusie dat het mislukken van deze poging vooral moet worden gezocht in een te smalle leerstellige basis.

A. Houtepen valt hem in zijn coreferaat hierin bij. Voortbordurend op de oude regels voor de receptie van conciliebesluiten tussen zusterkerken pleit hij voor een episcopaal-synodaal kerkordelijk systeem waarvan hij de krijtlijnen al in het zogenaamde Weseler Convent van 1568 herkent.

Na de hierboven vermelde referaten en coreferaten waren op de studiedag van 31 oktober een zestal personen uitgenodigd in een kort statement hun reactie op het betoogde te formuleren. Vier van hen hebben ook van de gelegenheid gebruik gemaakt hun statement schriftelijk uit te werken. Prof. dr. J. Muis, kerkelijk hoogleraar dogmatiek te Utrecht, heeft van deze mogelijkheid afgezien evenals mw. drs. M.A. Bosman-Huizinga, studiesecretaris van de Remonstrantse Broederschap.

M. Nijkamp voert, komende uit de congregationalistische traditie, een pleidooi voor het ‘vergeten ambt in de kerk’, namelijk de unieke positie van elke gelovige in haar of zijn eigen ambt voor de kerk. Daarmee komt ook de op deze studiedag nauwelijks besproken positie van de vrouw in het ambt directer in het vizier.

A.H.C. van Eijk neemt van katholieke zijde de gedachte van de representatie op en onderstreept — zoals dat ook bij Brinkman, Gosker en Koffeman ter sprake komt — de gedachte van de tweezijdige representatie, namelijk van Christus en van de gemeente. Daarnaast komt hij tot een nadere situering van het spreken over een ‘hiërarchie’ in verband met het ambt.

F.G. Immink legt sterk het accent op het feit, dat het in de kerk aan de ene kant altijd gaat om het zich bevinden in het krachtenveld van een handelende God en aan de andere kant om mensen die dit handelen

|12|

bemiddelen. Daarmee zijn we weer belang bij de twee gedachtelijnen die Den Dulk bij Calvijn signaleerde. Ondanks alle erkenning van het voorlopige en gebrekkige van de menselijke bemiddeling zet Immink het gegeven karakter van het heil dat in de menselijke bemiddeling wordt doorgegeven, toch sterker aan dan Den Dulk.

Als mede-initiatiefnemer tot de studiedag van 31 oktober was het laatste woord aan H. Kronenburg. In zijn pleidooi voor een ‘episco-presby-gational’ kerkmodel tracht hij het beste van het episcopale, presbyteriale-synodale en congregationalistische stelsel in een kerkvisie te integreren en beroept zich daartoe onder meer op de in Schotland onlangs weer op gang gekomen dialoog tussen deze drie richtingen.

Samenvattend zouden we kunnen zeggen, dat op deze beide studiedagen uiteindelijk drie gedachtelijnen de discussie beheerst hebben:

 

1. De eerste gedachtelijn is een historische. Daarin tekent zich langzaam maar zeker een doorbreking van een patstelling af. Die patstelling was de afgelopen decennia veroorzaakt door de op zich zeer belangrijke wetenschappelijke communis opinio, dat geen enkele traditie haar kerkstructuur exclusief en rechtstreeks — als ware het een blauwdruk — uit Oude en Nieuwe Testament af kan leiden. Die vaststelling is oecumenisch echter slechts in zoverre vruchtbaar, dat het al te grote pretenties dempt. Maar het brengt ons ook geen stap verder. Daarom zien we, dat onder erkenning van het bovenstaande, het onderzoek zich in de richting gaat begeven van het ontdekken van bepaalde grondlijnen die in alle variatie toch een bepaalde gemeenschappelijke verantwoordelijkheid aangeven. In dit verband duikt thans het woord episkopè voortdurend in de discussie op. Het gaat hier dan om een bepaalde vorm van trouw, zorg en solidariteit die men in de vroege kerk van meet af aan ook over de grenzen van de plaatselijke geloofsgemeenschap heen voor elkaar heeft ervaren en die men ook in personen belichaamd zag. Het is vooral Houtepen die in zijn bijdragen in deze bundel op dit aspect wijst. Uit vele andere bijdragen (Koffeman, Hof, Van Eijk) wordt duidelijk, dat dit begrip episkopè een steeds grotere rol in de discussie gaat innemen. Tegen de achtergrond van dit begrip krijgen ook allerlei historische verwikkelingen zoals die hier in deze bundel door onder meer Angenendt, Looman-Graaskamp en Van der Pol worden beschreven, een andere dimensie. Ze moeten dan eveneens onder het gezichtspunt van de trouw, zorg en solidariteit voor elkaar gelezen worden.

 

2. De tweede gedachtelijn is die van de representatie. Wie representeert in welke hoedanigheid wat? Deze gedachtelijn komen we in een groot aantal

|13|

bijdragen tegen. Daarbij spreidt wellicht Den Dulk de meeste schroom ten toon en Gosker en Immink de minste. Bij geen van allen gaat het om een categorische afwijzing van ook maar enige vorm van presentstelling van het Woord Gods, maar hoe deze gewaagde vorm van representatie zonder machtspretenties en zelfoverschatting in een ambtstheologie vorm kan krijgen, daarover lopen de meningen drastisch uiteen. Dat echter niemand van een louter functionalistische visie van het kerkelijk ambt uitgaat, hoeft hier niet onopgemerkt te blijven.

 

3. Die laatste vaststelling brengt ons ook bij de derde en laatste gedachtelijn. In een functionalistische cultuur dringt zich steeds meer de gedachte op, dat het in het geestelijk leiderschap in de kerk van Christus wel eens om een tegencultuur zou kunnen gaan. Om iets wat we buiten de muren van de kerk zeker institutioneel amper tegenkomen. Het kerkelijk ambt krijgt dan iets van een symbool van iets anders, van een Ander die midden ons ons aanwezig is, maar haast niet herkend wordt. We spreken nu over de cultureel-maatschappelijke functie van het ambt, die in de oecumenische discussies doorgaans ter sprake komt onder de noemer: getuigenis en dienst. Het is vooral deze dimensie die elke ambtsdiscussie altijd van meet af aan uittilt boven een louter binnenkerkelijke en louter organisatorische discussie en ons meteen voor de vraag plaats: welk ambt heeft onze samenleving nu het hardst nodig?

 

Ter afronding van deze verantwoording resten ons nog twee opmerkingen. De eerste geldt het volgens de nieuwe spelling correcte ‘kerkenraad’, dat wij om historische en theologische reden ontdoen van de meervoudsvorm en dus vervangen door ‘kerkeraad’. De tweede geldt prof. dr. H.B. Weijland, emeritus-hoogleraar kerkrecht, die wij aanvankelijk voor een bijdrage aan de studiedag van 31 oktober hadden uitgenodigd. Hij overleed op 10 augustus 1996 op 68-jarige leeftijd. In H.A. Speelman vonden we een waardige vervanger. We hebben prof. Weijland als een van de geestelijke vaders van de nieuwe kerkorde bij de opening van de studiedag herdacht met de woorden van gezang 476 uit het Liedboek voor de Kerken die we bij wijze van gebed hebben uitgesproken. Dit lied(fragment) zou ook als motto voor elke ambtsdiscussie kunnen gelden:

Laat de luchters branden van uw klaarheid,
maak uw kerk tot pijler van uw waarheid,
schuilplaats in de wildernis,
huis waarin uw vrede is.