Het ambt naar een katholiek gezichtspunt
1997
|241|
Het kan niet de bedoeling zijn in het kader van deze bundel de gehele katholieke ambtstheologie uit de doeken te doen. Omdat dit kader toch voor een groot deel wordt bepaald door het gesprek in de protestantse kerken in ons land over het ambt met het oog op een kerkorde die hen moet verenigen, wil ik een aantal punten van theologische en kerkordelijke of canoniek-rechtelijke aard noemen die misschien zijdelings verhelderend zijn voor dat gesprek. Daaronder zijn er ook waartegen de kerken van de Reformatie bezwaren inbrengen.
Uit wat volgt zal duidelijk worden, dat de katholieke leer en praktijk zich hebben ontwikkeld en nog steeds in ontwikkeling zijn. Het Tweede Vaticaans concilie, dat meer dan eens zal worden genoemd, markeert een fase in deze ontwikkeling. Oecumenisch van belang is de vraag, in hoeverre het resultaat van zulke ontwikkelingen als definitief dan wel als open voor verandering moet worden beschouwd. Verder zie ik het ook als een oecumenische opgave de katholieke standpunten zo te verwoorden dat zij ook door protestanten kunnen worden verstaan en wellicht zelfs onderschreven.
Om te beginnen moet een belangrijk onderscheid worden gemaakt, namelijk dat tussen wijding (ordinatie) en ambt. Ambt betekent zoveel als ‘kerkelijke werkkring’ en is een vertaling van de canoniek-rechtelijke termen munus en officium.1 Niet voor ieder kerkelijk ambt is een wijding nodig. Omgekeerd wordt de wijding altijd gegeven met een met die wijding corresponderend ambt. Absolute, dat wil zeggen van een ambt losgemaakte, wijdingen zijn dan ook uit den boze; aldus bepaalde de bekende disciplinaire canon 6 van
1 Een kerkelijk ambt wordt in canon 145 van het wetboek van 1983 aldus gedefinieerd: „Een kerkelijk ambt (officium) is iedere taak (munus) krachtens hetzij goddelijke hetzij kerkelijke ordening duurzaam ingesteld, uit te oefenen tot een geestelijk doel”. Een voorbeeld van een krachtens goddelijke ordening ingesteld ambt is dat van bisschop. Dat van pastoraal werk(st)er zou een voorbeeld kunnen zijn van een krachtens kerkelijke ordening ingesteld ambt. Het wordt in het wetboek echter niet genoemd, omdat het slechts in enkele plaatselijke (‘particuliere’) kerken bestaat en het Wetboek voor de universele kerk bestemd is.
|242|
het concilie van Chalcedon. Niet alle ambt in de katholieke kerk is dus gewijd ambt (ordained ministry); zo kent men bijvoorbeeld in ons land het ambt van pastoraal werk(st)er en elders dat van catecheet.
De concept-kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland maakt in artikel V een onderscheid tussen de (drie) ambten en ‘de andere diensten’. Dit is een ander onderscheid dan het zojuist genoemde. Want van deze drie wordt in de SoW-kerken alleen dat van predikant onder collegiale handoplegging (ordinatie) verleend; derhalve zijn ‘de andere diensten’ niet door wijding of ordinatie van de ambten onderscheiden.
Overigens is in de kerk het aantal ambten waaraan een wijding verbonden is aan verandering onderhevig geweest. Op het ogenblik kent de katholieke kerk drie van zulke ambten, terwijl ze er tot kort na Vaticanum II zeven telde. In de katholieke kerk heeft eeuwenlang een scherp onderscheid bestaan tussen clerus en leken. Tot de clerus behoorde alwie een gewijd ambt bekleedde. De begrippen clerus en clericus zijn uit (katholieke) ecclesiologie zo goed als verdwenen, maar het canoniek recht hanteert ze nog. Daarin worden de gewijde bedienaren (ministri sacri) — bedoeld zijn bisschoppen, presbyters en diakens — clerici genoemd (CIC 1983 c. 207 par. 1). In de loop van de geschiedenis heeft dit scherpe onderscheid geleid tot een tweedeling in de kerk, die een disqualification religieuse van de leken tot gevolg had.2 Het onderscheid gaat tot ver in het eerste millennium terug. De ontwikkeling, die in de vierde/vijfde eeuw al haar beslag krijgt, komt erop neer, dat alle functies of ambten in de kerk zijn ondergebracht in een volgorde die men vanaf de onderste trede in een clericale carrière (cursus clericalis) doorloopt. Al deze ambten waren liturgisch van aard in die zin, dat zij elk correspondeerden met een rol in de liturgie. Men kan zeggen, dat de liturgische functies alle andere, die in de sfeer van het onderricht lagen (leraar, profeet en catecheet) hebben geabsorbeerd. Deze ambten, die men anachronistisch leken-ambten kan noemen,3 gingen voortaan behoren tot de exclusieve bevoegdheid van een aparte groep in de kerk (clerus) en werden in die zin geclericaliseerd.4
Door en in het spoor van Vaticanum II is er in de katholieke kerk veel aan gedaan om de gewraakte tweedeling ongedaan te maken. Zo heeft men
2 De uitdrukking is van H.-M. Legrand, ‘Les ministères
dans l’Église locale’, in het verzamelwerk Initiation à la
pratique de la théologie, pub. sous la dir. de B. Lauret et
F. Refoule, III.II, Paris 1983, 181vv.
3 Anachronistisch, omdat de term ‘leek’ nog niet die betekenis
had die hij nu heeft.
4 Tot deze bevindingen komt A. Faivre in zijn twee volumineuze
boeken Naissance d’une hiéarchie (Théologie historique
40), Paris 1977 en Ordonner la fraternité. Pouvoir d’innover
et retour à l’ordre dans l’Église ancienne, Paris 1992 (dit
laatste boek is een verzameling artikelen).
|243|
het gewijde ambt met zijn drievoudige profetische of verkondigende, priesterlijke of heiligende en koninklijke of leidende taak (het munus triplex) terug te plaatsen in het midden van het volk van God, dat als geheel profetisch, priesterlijk en koninklijk is. Men noemt dit laatste meestal ‘het algemeen priesterschap (sacerdotium commune) van de gelovigen’.5 Evengoed heeft hetzelfde concilie gesteld dat het gemeenschappelijk priesterschap en het priesterschap dat een dienst is en hiërarchisch geordend (sacerdotium ministeriale seu hierarchicum) niet alleen gradueel maar ook wezenlijk van elkaar verschillen (Lumen gentium 10). Deze formulering is niet een van de meest trefzekere van het concilie.6 Men wil er mee aangeven dat het ministeriële priesterschap niet zomaar uit het gemeenschappelijk priesterschap kan worden afgeleid of ertoe kan worden herleid. Van belang is dat eraan wordt toegevoegd, dat beide vormen op elkaar zijn aangewezen en dat zij ieder op eigen wijze deelhebben aan Christus’ priesterschap. Ik voeg hieraan nog toe dat, ondanks het scherpe onderscheid dat in de katholieke kerk wordt gemaakt tussen gewijde (‘ministeriële’) ambtsdragers en alle andere gelovigen (ook die welke kerkelijke ambten bekleden waarvoor geen wijding nodig is), het steeds mogelijk is dat sommige van de taken van eerstgenoemden door leken kunnen worden waargenomen. Als zulke taken worden genoemd: de bediening van het woord, het toedienen van de doop en het uitreiken van de communie.7
Het gewijde ambt (sacramentum Ordinis) is van de orde van het teken of het sacrament. Het heeft die functie binnen en ten dienste van een gemeenschap die zelf in haar geheel (in termen van de Wereldraad) een profetisch teken en (in termen van de katholieke kerk) een sacrament is. Wanneer de kerk een
5 Op deze verwoording is aan te merken, dat zij slechts
één aspect van het munus triplex opneemt, nl. het
priesterlijke. Bovendien verdient het de voorkeur te spreken van
gemeenschappelijk priesterschap (sacerdotium
commune). De Latijnse tekst van Lumen Gentium
(LG) 10 onderscheidt niet tussen algemeen en bijzonder
priesterschap, maar tussen het gemeenschappelijk priesterschap en
de dienst (ministerium) daarbinnen en daaraan. Zie voor
de Latijnse tekst van Lumen Gentium Conciliorum Oecumenicorum
Decreta, Bologna 1973, 849-900.
6 Als immers het ministeriële priesterschap geen intensivering
van het gemeenschappelijke is (omdat het er wezenlijk van
verschilt), waarom is het dat dan toch óók wel als het „niet
alleen in graad verschillend” genoemd wordt?
7 Canon 230 par. 3 van de Codex Iuris Canonici
(CIC) noemt wel twee voorwaarden: de nood van de
gemeente en de afwezigheid van priesters. De tweede voorwaarde
onderstreept het principiële onderscheid.
|244|
sacrament is, dan is zij dat als ‘radicaal’ of ‘fundamenteel’ sacrament, dat wil zeggen dat zij als de wortel of de grond aan de afzonderlijke sacramenten als concretiseringen of verdichtingen voorafgaat. Zo is de kerk in een niet-chronologische zin eerder dan het gewijde of sacramentele ambt. De sacramentaliteit van de kerk hangt dus wel samen met die van het gewijde ambt, maar hangt er niet van af.8 Als in de toelichting op artikel V,1 van de kerkorde wordt gezegd dat in het ontwerp niet is gekozen „voor een hoogkerkelijke visie met een ambt dat de gemeente constitueert” is de zienswijze die hier wordt afgewezen niet de katholieke. Ten nauwste met de sacramentaliteit van het ambt verbonden is de gedachte dat de ambtsdrager Christus representeert en zijn ambtelijke handelingen in persona Christi verricht. Representatie betekent echter niet plaatsvervanging. De gewijde ambtsdrager neemt niet de plaats van Christus in; eerder houdt hij diens plaats als (niet slechts historische maar) blijvende oorsprong van de kerk open. Ook die negativiteit (niet-identiteit) is deel van de sacramentaliteit.
Deze sacramentele Christus-representatie mag niet worden losgemaakt van die andere representatie, volgens welke de gewijde ambtsdrager de kerk vertegenwoordigt of optreedt in persona ecclesiae. Naar het getuigenis van Ignatius van Antiochië en Cyprianus van Carthago vertegenwoordigt de bisschop (als leider van de plaatselijke kerk) zijn gemeente: „de bisschop is in de kerk en de kerk in de bisschop”, zo schrijft laatstgenoemde. Deze representatie is geen juridische delegatie, maar een theologische inclusie, te vergelijken met die van een corporate personality. Wat in de voorgaande alinea van de bisschop wordt gezegd, geldt in ieder geval ook van de presbyter (‘priester’) en kan waarschijnlijk ook op de diaken worden toegepast. Tenslotte, zoals het gewijde ambt sacramenteel is binnen en voor de gemeente die zelf een sacramenteel teken is van Gods verzoening en bevrijding in en voor de wereld, zo representeert de gewijde ambtsdrager Christus in en voor de gemeenschap die zelf als zodanig Christus representeert in en voor de wereld. Déze representatie berust op de doop en het daaruit voortvloeiende gemeenschappelijk priesterschap.
8 De oecumenische relevantie van deze volgorde is, dat het kerkelijk karakter van een groep christenen niet geheel afhankelijk mag worden gemaakt van het ambt, bv. van de wijze waarop dit gestructureerd is. Zie A. Müller, ‘Amt als Kriterium der Kirchlichkeit? Kirchlichkeit als Kriterium des Amtes?’ Theologische Berichte 9, Einsiedeln 1980, 97-128.
|245|
Het ligt in de rede dat in een kerk die de eucharistie beschouwt als hoogtepunt en bron van haar leven (Vaticanum II, Constitutie over de liturgie 10) de symbolische kracht van het gewijde ambt in de eucharistie het meest expressief zichtbaar wordt. De ordinatie of wijding (anders dan bijvoorbeeld de bediening van de doop, een huwelijkssluiting of een uitvaart) vindt dan ook per se plaats tijdens de eucharistie, waarin de nieuw gewijde ook meteen zijn plaats inneemt en met de wijdende bisschop voorgaat. Dit is niet strijdig met een ander gegeven, nl. dat Vaticanum II, wanneer het de basale taken van het gewijde ambt opsomt, de verkondiging plaatst vóór de heiliging (in de sacramenten) en de leiding of het bestuur. Want ten eerste is de eucharistie verkondiging van de dood des Heren (1 Kor. 11, 28); ten tweede mogen woord of verkondiging en sacrament niet uit elkaar worden gedreven; en ten derde wortelt ook het leiderschap in het sacrament en hoort het zich dus in de eucharistie te manifesteren.
Noch het voorgangerschap in de eucharistie noch de driedeling van het gewijde ambt worden door de Schrift van het Nieuwe Testament betuigd. Wel vinden we beide, en nauw met elkaar verbonden, al betrekkelijk vroeg, nl. in de brieven van Ignatius van Antiochië (rond 110). De kerken van de Reformatie houden weliswaar vast aan de bediening van het Heilig Avondmaal door een geordineerde ambtsdrager, hetgeen men als katholiek geneigd is ene ‘gelukkige inconsequentie’ te noemen. Maar met de ontwikkeling van het drievoudig ambt in zijn ignatiaanse constellatie, waarin de gemeente wordt geleid door één episkopos (mono-episcopaat), omringd door een kring van presbyters en diakens, is het anders gesteld. De vraag die hier aan de orde is luidt, hoe een historische ontwikkeling die zich na het Nieuwe Testament voltrekt moet worden gewaardeerd. Daarop komen verschillende antwoorden. Karakteristiek zijn het antwoord van de Rooms-Katholieke Kerk en dat van de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde kerken in Nederland op het Limarapport. Volgens laatstgenoemden hebben we hier te maken met een historische ontwikkeling waaraan geen normatieve betekenis mag worden toegekend.9 De rooms-katholieken daarentegen merken op, dat de Limatekst weliswaar spreekt over de eerste eeuwen of de oudheid (antiquity) waarin het drievoudig ambt gestalte heeft gekregen maar dat deze benadering onvolledig blijft, omdat ze
9 Churches respond to BEM IV (Faith and Order Paper No. 137), Geneva 1987, 106-108.
|246|
niet méér doet dan een historische feitelijkheid constateren en onvoldoende nadenkt over de normativiteit van deze oudheid.10
Het rooms-katholieke antwoord op het Limarapport ontkent niet dat er zoiets als contingentie en historische ontwikkeling is. Alleen, het is zaak goed te onderscheiden tussen deze en wat tot het wezen (constitutive being, esse) van de kerk hoort. Het drievoudig ambt is als zodanig wezenlijk voor de kerk, maar het kan, al naar gelang van tijdsomstandigheden, verschillende gestalten aannemen. Waarschijnlijk wil het antwoord evenmin ontkennen dat het drievoudig ambt zelf ook ‘product’ van een historische ontwikkeling is. Maar dan geldt dat een bepaalde periode van de geschiedenis (de eerste eeuwen, de oudheid) blijkbaar meer normatieve kracht heeft dan een andere.
Die normatieve betekenis is overigens niet altijd op dezelfde wijze uitgedrukt. Het rooms-katholieke antwoord op het Limarapport suggereert, dat het drievoudig ambt behoort tot het wezen van de kerk. Dat is meer dan wat Vaticanum II daarover zei. In de Constitutie over de kerk LG 28 heet het, dat het ambt vanouds (ab antiquo) in deze drie vormen bestaat, terwijl het concilie van Trente had gesproken van een hiërarchie „die door goddelijke ordening is ingesteld en die bestaat uit bisschoppen, presbyters en bedienaren (ministri)”, waarbij onder deze ‘bedienaren’ niet alleen diakens, maar ook subdiakens, lectoren, acolieten, exorcisten en portiers moeten worden verstaan. Met deze laatste reeks worden gewijde ambten genoemd die kort na Vaticanum II zijn afgeschaft. De kwalificatie die aan de geleding van het gewijde ambt wordt gegeven (dor goddelijke ordening ingesteld — vanouds bestaand — tot het wezen van de kerk behorend) én de omvang van de geleding blijken variabel.11 In feite is de kwalificatie in het antwoord op Lima zwaarder dan die welke Vaticanum II gebruikte en is deze laatste weer een afzwakking van die van Trente.
Als we ons nu realiseren, dat al in de vierde eeuw sprake is van een clericale carrière die méér dan de drie trappen van het drievoudig ambt omvatte en dat de vijf onderste trappen laat in de twintigste eeuw zijn afgeschaft (zie onder 1), dan is de vraag gerechtvaardigd waarom een ontwikkeling in de tweede eeuw (die van het drievoudig ambt) wel, en die in de vierde eeuw niet normatief is. De periode die in de kerken van het katholieke type die normatieve betekenis heeft — die van de grote concilies, de oecumenische geloofsbelijdenis en de liturgieën — omvat immers zowel de tweede als de vierde eeuw.
10 Churches respond to BEM VI (Faith and Order
Paper No. 144), Geneva 1988, 27, vgl. 31.
11 Uitvoeriger hierover A.H.C. van Eijk, ‘Ordained Ministry:
Divine Institution and Historical Development’, One in
Christ 27 (1991), 352-367.
|247|
Het ene wijdingssacrament12 is geleed in de functies van bisschop, presbyter (‘priester’) en diaken. In het katholieke spraakgebruik noemde men dit de wijdingshiërarchie (hiërarchie op grond van wijding). De kerken van de Reformatie wijzen zo’n hiërarchische ordening af, hetzij met een beroep op de eenheid van het ambt van woord en sacrament (Lutheranen), hetzij met een beroep op het befaamde beginsel van de synode van Emden (het gereformeerde protestantisme).13 Hierbij moet het volgende worden opgemerkt. Op de eerste plaats moet het spreken over ‘hiërarchie’ goed gesitueerd worden. Het dient te worden betrokken op de ordening van ambten en bevoegdheden, en niet op de kerk als zodanig. Dit niettegenstaande het feit dat ook Vaticanum II hier en daar spreekt over de kerk als een hiërarchisch geordend genootschap (societas hierarchice ordinata).14 Vervolgens valt op, dat het nieuwe kerkelijk wetboek (1983) de hiërarchie-terminologie spaarzamer gebruikt dan het oude van 1917.15 Vaticanum II spreekt met betrekking tot het drievoudig ambt een enkele keer van een hiërarchie. In LG 29 wordt, nadat achtereenvolgens van de bisschoppen en de presbyters sprake was, gezegd dat „de diakens op een lagere treden van de hiërarchie staan”. Het gaat bij de drie gewijde ambten dus niet zomaar om een nevenschikking.
Volgens de lutherse kerkrechtgeleerde H. Dombois kan de op wijding gebaseerde ordening strikt genomen niet hiërarchisch genoemd worden.16 Van een hiërarchische ordening kan men immers pas spreken als op een trap
12 Het spraakgebruik is niet consistent: enerzijds spreekt
men van sacramentum Ordinis in het enkelvoud, anderzijds
van de verschillende ordines.
13 Zie de bijdrage van L. Koffeman in deze bundel.
14 Bv. LG 20. Wanneer in de oude handboeken de kerk een
„hiërarchisch genootschap” (societas hierarchica) wordt
genoemd (zie bv. G.C. van Noort, Tractatus de Ecclesia
Christi, Bussum 1954/5, 254) dan is dat om de kerk te
onderscheiden van een societas aequalis seu democratica.
H. Küng heeft in zijn ambtstheologie met de term ‘hiërarchie’
korte metten gemaakt, omdat de betekenis ervan (‘heilige
heerschappij’) haaks staat op de nieuwtestamentische visie op het
ambt in de kerk van Jezus Christus als dienst. De Nederlandse
bisschoppen hebben in hun brief In Christus’ Naam van
1992 over het gewijde ambt voor een ander betekenisregister van
de term gekozen door ‘hiërarchie’ te vertalen met ‘heilige
oorsprong’. Zij willen ermee aangeven, dat bij de wijding (tot
bisschop, presbyter of diaken) ‘de bovenmenselijke, heilige
oorsprong van het heil’ zichtbaar wordt uitgebeeld (2.5). Zo kan
men dan alsnog de kerk als zodanig hiërarchisch noemen.
15 Men vergelijke can. 108 par. 2 en 3 en 109 CIC 1917
met can. 1008-1009 CIC 1983.
16 H. Dombois, Hierarchie. Grund und Grenze einer
umstrittenen Struktur, Freiburg i.Br. 1971, 69vv.
|248|
van opklimmende of afnemende bevoegdheid iedere volgende trede zich op vergelijkbare wijze verhoudt tot iedere vorige. Dat is met de hiërarchie in kwestie niet het geval. Want omdat de presbyter en de diaken zich ieder op eigen wijze tot de bisschop verhouden, kan hun onderlinge verhouding niet hiërarchisch worden genoemd. Als men hiërarchie op genoemde wijze definieert, is het ambt van diaken niet een lager maar een ander dan dat van presbyter. Het hangt er dus maar van af wat men onder ‘hiërarchie’ verstaat. Want het lijdt geen twijfel, dat een presbyter zijn ambt uitoefent in gehoorzaamheid aan en onder het gezag van een bisschop (bijv. LG 28), die krachtens zijn wijding de volheid van sacramentum Ordinis heeft (LG 21). Zo heet het dat de presbyter de bisschop „als het ware aanwezig stelt” in de plaatselijke gemeenschappen (parochies) en daar in de eucharistie voorgaat (Ibid.). Sommigen zullen zo’n verhouding als hiërarchisch karakteriseren.
De indruk van een hiërarchische verhouding wordt ook gewekt door het feit dat volgens het vigerend kerkrecht een bisschop eerst presbyter moet zijn geweest (c. 378 par. 1 sub 4), en een presbyter eerst diaken (c. 1031 par. 1). Daardoor lijkt de eerdere functie in de latere te worden opgeheven; de eerdere bevat virtueel de latere (‘de bisschop is bevoegd tot alles waartoe hij als presbyter en diaken ook al bevoegd was, en tot méér’). Zo is de latere functie de hogere en de eerdere de lagere.17
De driedeling waarvan hier sprake is (het drievoudig ambt [threefold ministry] uit het Lima-rapport) bestaat op grond van wijding. Om die reden komt het pausschap er niet in voor. De paus is namelijk in de eerste plaats bisschop van Rome en als zodanig bisschop onder de bisschoppen.18 Hij onderscheidt zich van hen niet op grond van wijding, maar door zijn grotere bestuurlijke bevoegdheid (technisch jurisdictiemacht geheten). De concrete vorm die de uitoefening van episkopè door de bisschop van Rome in de universele kerk en door de andere bisschoppen in hun locale (‘particuliere’) kerken én in de universele kerk is in de katholieke kerk onderwerp van discussie. Overigens wordt in de teksten van Vaticanum II vooral de verhouding tussen de bisschop van Rome en zijn collega’s als een hierarchica communio getypeerd.19
17 Faivre (zie nt. 4) hanteert deze opvatting van
hiërarchie.
18 Het zal uit het voorgaande duidelijk zijn, dat de verhouding
van een presbyter tot zijn bisschop een andere is dan die van een
bisschop tot de paus.
19 LG 21-22 en in het Decreet over het herderlijk ambt
van de bisschoppen Christus Dominus 4-5. In het Decreet
over het ambt en het leven van de priesters Presbyterorum
Ordinis wordt het echter betrokken op de verhouding tussen
de presbyters en de bisschoppen (7; vgl. 5). Zie voor de
Nederlandse tekst van deze drie conciliedocumenten
Constituties en Decreten van het 2e Vaticaans oecumenische
concilie, Leusden 1986, resp. 51-126; 161-189 en
361-399.
|249|
Wat tenslotte de subjecten van het gewijde ambt betreft (wie komen voor wijding in aanmerking?) hebben recente uitspraken duidelijk gemaakt, dat het feit dat de katholieke kerk altijd alleen mannen tot het gewijde ambt heeft toegelaten wordt beschouwd als een apostolische traditie die zij niet mag, het celibaat daarentegen als een kerkelijke wet die zij vooralsnog niet wil veranderen.20
20 Voor wat het eerste punt betreft zie het apostolisch schrijven Ordinatio Sacerdotalis van 22 mei 1994, Een-twee-een. Kerkelijke documentatie 22 (1994), 269-271 en de Verklaring van de Congregatie voor de Geloofsleer van 28 oktober 1995 Een-twee-een. Kerkelijke documentatie 23 (1995), 454-457.