Gosker, M.

Ambt als Christusrepresentatie

1997

|130|

Ambt als Christusrepresentatie

 

Representatie is een woord dat telkens opduikt in de ambtsleer. Maar wat betekent het eigenlijk? Daarover bestaat nogal wat verwarring onder ons. De bezwaren tegen dit concept vinden hun oorsprong vooral in de oude theologische controverse tussen Rome en de Reformatie, maar ook niet-theologische invloeden spelen een niet te onderschatten rol. Er bestaan onder ons protestanten diepgewortelde weerstanden tegen pretentieuze taal, illegitieme machtsaanspraken en hoogambtelijke prietpraat, allergisch als we zijn voor elke vorm van ambtshiërarchie. Het klassiek-reformatorische besef, dat ambtsdragers slechts aarden vaten zijn en geen enkele reden hebben voor enige zelfverheffing,1 gaat hand in hand met de democratiseringsgolven van de laatste decennia, die een groter stempel op ons kerkelijk leven gedrukt hebben dan soms wordt ingezien.2 En dat alles wordt nog versterkt door de nodige restjes antipapisme.3 Nu wil het geval dat Calvijn, wanneer hij over ‘aarden vaten’ spreekt tegelijkertijd zowel Gods tegenwoordigheid in de ambten benadrukt, als ook een duidelijke restrictie inbouwt. God wil erkend worden als zelf in de ambten aanwezig, maar slechts voorzover Hij zelf de ‘auteur van deze ordening’ is.4


1 W. Balke, ‘De eigenschappen van de kerk’, in: W. van ’t Spijker, W. Balke, K. Exalto, L. van Driel (red.), De kerk. Wezen, weg en werk van de kerk naar reformatorische opvatting, Kampen 1990, 259-282.
2 M. Gosker, ‘Enige gedachten over het kerkelijk ambt’, Praktische Theologie 22 (1995) 21-36, 21.
3 Zo verwoordt C. Trimp onder het hoofdje: „de actuele context van het pastoraat” de zestiende-eeuwse vrees dat ambtsdragers niet mochten uitgroeien tot opvolgers van de heerszuchtige bisschoppen. C. Trimp, ‘Het pastoraat van de kerk’, in: W. van ’t Spijker, e.a. (red.), De kerk, 423-435, 429.
4 Calvijn: „Opdat wij dus zouden weten, dat uit aarden vaten ons een onwaardeerbare schat wordt toegebracht, komt God zelf tevoorschijn, en in zooverre Hij zelf de auteur van deze ordening is, wil Hij erkend worden als zelf aanwezig in zijn instelling”. J. Calvijn, Institutie. Derde deel, A. Sizoo (ed.), Delft 1931, IV, 1, 5, 11.

|131|

De koe bij de horens

Den Dulk heeft de koe bij de horens gevat door niet slechts in te gaan op het punt van de representatie, maar ook op de ambivalentie die hij in Calvijns ambtsleer onderkent. Naast een aantal heldere uitgangspunten signaleert hij ondergrondse spanningen en innerlijke tegenstrijdigheden in Calvijns concept wat betreft het gebruik (c.q. de mogelijkheden tot misbruik) van de macht in de kerk. Calvijn heeft duidelijk kritiek geoefend op de arrogantie van de macht en pleit voor een nieuw verstaan van de ambtsuitoefening in het krachtenveld van de Geest. Den Dulk heeft daarbij — zoals hij zelf zegt — gekeken met de onbeschaamde en haastige ogen van een praktisch theoloog, maar ik denk dat hij wel een spijker op de kop slaat als hij verschillende uiteenlopende lijnen in Calvijns ambtsleer signaleert, die een zeker spanningsveld opleveren als het gaat om de omgang met macht, gezag en zeggenschap in de kerkelijke gemeenschap onder de zegen, de leiding, het licht of de regering van de Heilige Geest.

De spannende vraag die Den Dulk heeft opgeworpen is of de insteek van Calvijn inderdaad medeverantwoordelijk is voor de huidige impasse in het ambtsdenken, die we in onze kerken nu reeds jarenlang ondervinden.5 En de volgende vraag is hoe we daar dan met elkaar uit komen. Hoewel hij de beweeglijkheid van de beide polen in hun onderlinge verhouding tot elkaar binnen Calvijns ambtsleer duidelijk onderkent, heeft Den Dulk er de nodige moeite mee dat het ambt bij Calvijn als een soort schakel is ‘ingelast’ tussen de kerk als werk van de Geest én als menselijke organisatie en hij taxeert dat als een hoogst problematische crux. Ik kan me indenken, dat een schakel — en nog wel een ingelaste — de zaak enigszins klem zet, maar vraag me toch af of er geen andere interpretatie mogelijk is, die het spanningsveld intact laat en zelfs een werkzame stroom op gang brengt die niet direct wordt ‘ontladen’. Het is ook goed ons te realiseren, dat Calvijn niet los gezien kan worden van de spanningsvelden van zijn eigen tijd, waardoor hij zich enerzijds te weer moest stellen tegen de rooms-katholieke ambtsleer en anderzijds tegen dopersen, dwepers, spiritualisten, geestdrijvers of hoe ze ook maar genoemd worden. Dat zou


5 In de huidige Samen op Weg-kerken zijn verschillende stromingen waarneembaar. We onderscheiden een klassieke stroming, een laagkerkelijke stroming, gevoed door antihiërarchische — door sociologie en feminisme geïnspireerde — inzichten, en een wat meer hoogkerkelijke stroming, gevoed door nieuwere oecumenische inzichten, die echter minder ver gaat dan in de jaren vijftig de beweging ‘Hervorming en Catholiciteit’. Vergelijk J. Loos en J.N. Bakhuizen van den Brink, Hervorming en Catholiciteit. Een verklaring, Rotterdam 1950.

|132|

ook kunnen verklaren waarom hij telkens van het een op het ander moest overschakelen.

 

Andere invalshoek

Zelf kies ik voor een andere invalshoek. Het woord ‘schakel’ gebruik ik liever niet, omdat het een gelijkschakeling tussen Gods Woord en mensenwoord kan suggereren, die Calvijn hoop ik net zo min bedoeld heeft als Den Dulk. Ik zou zeggen: Het ambt ‘schakelt’ niet tussen God en mensen, maar heeft wel een representerende functie.6 Het woord dat Calvijn zelf gebruikt is instrument. Dat weet Den Dulk ook wel, maar daar heeft hij eveneens kritiek op omdat het hem toeschijnt, dat het beeld bij Calvijn op een tamelijk formeel-hiërarchische wijze functioneert.7 Op het woord instrument kom ik straks nog even terug. Maar eerst wil ik een andere vraag stellen en wel deze: Als het klopt dat het ambt bij Calvijn als instrument van Gods macht de facto zo zit ‘vastgelast’ aan de Geest dat je welhaast van identificatie kunt spreken,8 dan begrijp ik nog steeds niet goed hoe Den Dulk het enerzijds zeer terecht kan opnemen voor Micron en diens formulering bij de ordinatie: „God regere u in uw dienst”, terwijl hij anderzijds fundamentele kritiek levert op Calvijns ‘instrumentsgedachte’, die hij wellicht toch wat te massief interpreteert.9 Ook daarin zit


6 Zoals Calvijn zegt betoont God „op deze wijze zijn goedgunstigheid jegens ons, wanneer Hij uit de menschen eenigen neemt (…) om zijn persoon te vertegenwoordigen” (cursivering van mij, M.G.), Calvijn, Institutie IV, III, 1, 54. Voorts: „En dit is de wijze der vervulling, dat Hij door middel van de dienaren, aan wie hij dit ambt heeft opgedragen en de genade verleend heeft om zo het ambt te verrichten, zijn gaven aan de kerk uitdeelt en verdeelt, en zichzelf zoo in zekeren zin tegenwoordig vertoont, de kracht zijns Geestes openbarende in deze zijn inzetting, opdat die niet ijdel of nutteloos zou zijn” (cursivering van mij, M.G.), Calvijn, Institutie IV, III, 2, 56.
7 Hierin valt hij Firet bij, die depersonalisatie van de mens vreest en weinig op heeft met het beeld van de mens als werktuig, met behulp waarvan de eigenlijk-handelende God zijn werk kan doen. J. Firet, Het agogisch moment in het pastoraal optreden, Kampen (1968) 1988, 168-170.
8 „Hoewel, tusschen de apostelen en hun opvolgers is (…) dit onderscheid, dat de apostelen zekere en authentieke secretarissen geweest zijn van de Heilige Geest, en dat daarom hun geschriften gehouden moeten worden voor uitspraken Gods; maar hun opvolgers hebben geen ander ambt dan dat ze onderwijzen wat in de Heilige Schrift geopenbaard en verzegeld is”. Calvijn, Institutie IV, VIII, 9, 171.
9 Calvijn past het beeld van het instrument immers ook toe op het evangelie zelf, Institutie IV, I, 5, 11. Het beeld van het instrument kan behalve aan de bouwwereld ook aan de muziekwereld ontleend zijn. In dat geval roept het beeld associaties op die veel speelser en beweeglijker zijn. A. Kuyper past het beeld van de „Aeolusharp, die ➝

|133|

een ambivalentie. Met Den Dulk ben ik van mening, dat de menselijke macht van ambtsdragers onder de kritiek hoort te staan van God zelf en daardoor ook begrensd wordt. Het kan niet zo zijn, dat het ambt als een soort ‘tussending’ tussen God en de mensen of tussen Christus en de gemeente in komt te staan. Evenmin mogen ambtsdragers als een soort verkapte Christusfiguren worden beschouwd of zichzelf als zodanig afficheren.10 Daarmee is in heden en verleden reeds meer dan voldoende kwaad geschied. Maar de vraag die tot nu toe is blijven liggen luidt: wat we nu precies onder representatie moeten verstaan.

 

Geen plaatsvervanging

Ik wil voorop stellen dat ik representatie niet — zoals Beker en anderen — als plaatsvervanging zie en ook niet als iets dat exclusief aan het ambt gebonden is.11 Beker wijst de idee van plaatsvervanging resoluut af. Hij wil de ambtsdragers wel als de opvolgers van de apostelen zien, maar alleen in hun voorgaan als herders en leraars. Zij nemen niet de plaats van


➝ men in het vensterkozijn legt opdat de wind er hemelsche accoorden op spele” toe op het Calvinisme, dat „zonder de Geest des Heeren volslagen machteloos is”. A. Kuyper, Het Calvinisme. Zes Stone-lezingen, in October 1898 te Princeton (N.-J.) gehouden, Kampen z.j.2, 182-183.
10 „Und wenn es in 2. Kor. 5, 20 weiter heißt: dieser Dienst sei von uns zu verrichten ‘an Christi statt’ so heißt das wörtlich: das sei zu tun ‘mit Rücksicht’ auf ihn, ‘um seinentwillen’, von uns als den ihm Beigesellten. Aber nicht als seine Stellvertreter auf Erden oder als seine Prokuristen, die einen leider Abwesenden vor den andern zu repräsentieren, seine nun leider vakante Stelle auszufüllen hätten. Und darum auch nicht so, als müßten und könnten wir noch einmal wiederholen, was schon von Gott getan ist: als könnten wir Mittler zwischen Gott und Mensch sein, die zwischen beiden allererst eine Beziehung zu stiften oder sonst den Menschen ein ‘Christus’ zu sein hätten”. E. Busch, ‘Das Amt in der reformierten Kirche’ in: „Um die Kirche zu bewahren und zu schützen…”. Beiträge zum Jubiläum des Coetus der evangelisch-reformierten Prediger und Predigerinnen in Ost-Friesland 1544-1994, Bovenden 1995, 43-62, 51.
11 „Der reformatorische Ansatz zum Thema Amt besagt: Als Getaufte sind wir alle Glieder des einen Leibes Christi. Das ist die Basis. Einer ist des anderen Glied, alle sind Brüder und Schwestern. Einer soll dem anderen zum Christus werden, ihm Christus nahebringen, nicht ihn ersetzen, sondern ihn gegenwärtig machen durch sein Verhalten und seinen Zuspruch. Auf dieser Basis beruhen die Kirche und ihre Ämter”. H.-G. Link, ‘Das Amt in der Kirche von Morgen. Sieben Fußnoten aus evangelischer Sicht’, in: H. Schwörzer (Hrsg.), Amt, Eucharistie, Abendmahl, Gelebte Ökumene, Leipzig 1996, 41-49, 42.

|134|

Jezus Christus in. Zij representeren hem niet.12 Een soortgelijke opstelling vinden we bij Van de Beek die vreest, dat de ambtsdragers als representanten van God tegenover de gemeente komen te staan, zodat de gemeente van hen afhankelijk zou zijn,13 bij Dingemans die niet wil dat de predikant de rol van ‘heilsbemiddelaar’ toebedeeld krijgt14 en bij Bons-Storm die zich niet kan vinden in een ambtsopvatting, waarbij gemeenteleden afhankelijk worden gemaakt van de heilsbemiddeling door de priester/predikant.15 Ook Den Dulk laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Hij keert zich tegen de idee der representatie en noemt het zelfs een verzoeking. Ook hij heeft moeite met de idee der plaatsvervanging en dus ook met een Calvijn die het ambt wel degelijk tekent als „de wijze waarop Gods Woord plaatsvervangend onder ons verkeert”. Zijn argumentatie vanuit Numeri is ongetwijfeld heel boeiend, maar wat mij betreft niet overtuigend. Enerzijds vanwege de aanvechtbare hermeneutische methode,16 anderzijds omdat representatie niet per definitie exclusief is en ook niet perse verstaan hoeft te worden als een vermogen om over de Geest te beschikken.17 Ook oecumenici als Koffeman en Blei wijzen de gedacht dat het ambt een heilsbemiddelende instantie zou zijn van de hand, met dit verschil dat zij in tegenstelling tot de eerder genoemden het concept van Christusrepresentatie wel degelijk waardevol achten.18 Laat


12 E.J. Beker en J.M. Hasselaar, Wegen en kruispunten in de dogmatiek, dl. 5, Kampen 1990, 86.
13 A. van de Beek, Tussen traditie en vervreemding. Over kerk en christen zijn in een veranderende cultuur, Nijkerk 1985, 87.
14 „Wanneer men de positie van de predikant ook nog theologisch onderbouwt door het ambt van predikant, de verbi Divini minister, te zien als representant van Christus, dan wordt hij zelfs ‘heilsbemiddelaar’”. G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen. Schetsen en bouwstenen voor een kerk en een kerkorde van de toekomst, ’s-Gravenhage 1987, 54.
15 R. Bons-Storm, ‘De rol van de professionele pastor en het leiderschap: het slagveld van de onduidelijkheden in de ecclesiologie…’, in: R. Bons-Storm, T. Bressers, C. de Haan en J.W. Nibbelke (red.), Pastoraal leiderschap.  Resultaten van een onderzoek, ’s-Gravenhage 1991, 15-75, 28.
16 De opmerking dat Mozes, Aäron en Mirjam hier ‘dus’ niet voor de ambten staan lijkt me in dit verband niet doorslaggevend. Ook lijkt het me zeer de vraag of de ‘hoofden’ zomaar in een ‘ambtelijke structuur’ te situeren zijn die vergelijkbaar zou zijn met onze ambtelijke structuren.
17 Van de Beek, Tussen traditie en vervreemding, 116 spreekt over de Geest, die niet is „opgesloten in één mogelijkheid en zéker niet in de éne mogelijkheid van het ambt”.
18 „Ook vanuit een protestantse benadering kan goed gezegd worden, dat het bijzondere ambt representatief van karakter is (…)”. L.J. Koffeman, ‘Het bijzondere van het kerkelijk ambt’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 91 (1991), 28-43, 39. Blei gaat in zijn theologiseren ook uit van Christus’ handelende presentie in de gemeente. Hij ➝

|135|

ons tenslotte Lekkerkerker19 nog eens in de discussie betrekken. Hij merkt op dat Calvijn in het begin van zijn Institutie „de dienst van mensen waardoor de Heer zijn kerk regeert” een plaatsvervangende werkzaamheid noemt, wat voor sommigen in onze tijd uitgangspunt is voor het omschrijven van het ambt als Christusrepresentatie. Tevens wijst hij er op, dat dit bij Calvijn in concreto slechts betrokken is op de taak van de verkondiging.20 Ik krijg de indruk dat Lekkerkerker hier de term plaatsvervanging wat onbevangener gebruikt dan degenen die ik tot nu toe noemde, aangezien hij zowel plaatsvervanging als Christusrepresentatie rustig in één adem kan noemen. Hij wijst er overigens op dat het beroemde ‘tegenover’ aspect van het ambt bij Calvijn ten aanzien van de ouderling en de diaken niet aan de orde is. Zelf acht hij een visie op Christusrepresentatie, die de vele discussies over het ambt ontkrampt, wel degelijk mogelijk. Evenmin heeft hij bezwaar om ook het ambt van ouderling en diaken daarbij te betrekken.

 

Wel een representatief karakter

Zelf zou ik daarbij nog wat verder willen gaan en er duidelijk voor willen pleiten, dat het in onze tijd (ook vanuit een protestantse benadering) niet alleen heel goed mogelijk, maar ook noodzakelijk is staande te houden, dat het bijzondere ambt een representatief karakter draagt en dat de dragers van alle drie de ambten geroepen zijn tot deze representatieve functie. Mijn stelling luidt: dat de gemeente in ademnood komt als haar ambtsdragers niet de facto Christus representeren en dat de wereld te kort komt wanneer de gemeente in ademnood is.


➝ is het met Dingemans eens, dat die niet zomaar samenvalt met het ambtelijk handelen van bepaalde voorgangers, maar dat hoeft de representatiegedachte toch niet uit te sluiten? De handelende presentie van de Heer valt immers ook niet zomaar samen met wat gemeenteleden onder elkaar doen? K. Blei, ‘Gemeente, ambt en oecumene. Beschouwingen n.a.v. G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen’, in: J.P. Heering, e.a. (red.), De kerk verbouwen. Dingemans’ ecclesiologie kritisch bekeken, Nijkerk 1989, 49-59, 53-54.
19 A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en functie van het ambt, ’s-Gravenhage 1971, 147. Zie ook A.F.N. Lekkerkerker, ‘Vragen rondom de bevestiging in het ambt’, Rondom het Woord 13 (1971), 219-231.
20 Oberman noemt Calvijn ronduit hoogkerkelijk. „Het is het Christus vertegenwoordigende ambt, dat werkt door het ambt van de prediking en de Bediening van het Woord in Doop en Avondmaal”. H.A. Oberman, De erfenis van Calvijn. Grootheid en grenzen, Kampen 1988, 18.

|136|

Naar mijn oordeel heeft representatie ook te maken met de roeping en de zending van de kerk in de wereld. Niet de ambten als zodanig,21 maar wel de vocatio en de missio van alle geroepenen en gezondenen (waarvan de ambtsdragers een wezenlijk en belangrijk deel uitmaken) zijn constitutieve elementen in het leven van de gemeente en bij onderwaardering daarvan dreigt de gemeente prijsgegeven te worden aan een adembenemend activisme of een ademloos quietisme, met alle gevolgen van dien voor haar getuigenis en dienst in kerk en wereld. Als Christus niet herkenbaar is in de gemeente, dan is daar enerzijds de Scylla van een adembenemend activisme: de gemeente loopt zich wel het vuur uit de sloffen, maar heeft dat nog iets te maken met het Pinkstervuur? En dan is daar anderzijds de Charybdis van een ademloos quietisme: de gemeente zit roerloos terneer en weet het zelf ook niet meer.22 Een ambtsdrager is geen presentator of presentatrice, maar een representant van Gods heilswil en van Gods verzoenende en helende kracht in onze wereld. Voor mij is gaandeweg steeds duidelijker geworden, dat onderwaardering van precies dit element van de representatie onze kerken heden ten dage lelijk parten speelt. In het begrip representatie zijn die beide polen in een spanningsvolle verhouding met elkaar verweven: enerzijds de kerk als huis Gods, lichaam van Christus en werk van de Geest én anderzijds als mensenwerk en menselijke organisatie.

In representatie zit zowel het woord present verscholen als het woord presentatie. Om bij dat laatste te beginnen: iedereen weet dat zoiets als een presentatie meestal veel toeters en bellen met zich meebrengt en allerlei vlagvertoon. ‘Presenteer het geweer’ is een uitdrukking die alles te maken heeft met het bewijzen van eerbetoon aan bepaalde personen. Ik stel voor daar maar een beetje uit de buurt te blijven. In het woord ‘present’ (Hebreeuws ‘Hinneni’) ligt zowel het actieve jawoord op de roeping (de vocatio interna en externa) als ook het geschenk- of


21 „Die Ämter (…) sie haben aber eigentlich nur noch regulative und keine konstitutive Bedeutung. Das ist der springende Punkt”. ‘Das Amt in der Kirche von Morgen. Sieben Fußnoten aus evangelischer Sicht’ in: H. Schwörzer (Hrsg.), Amt, Eucharistie, Abendmahl, 42.
22 Braaten analyseert de actuele situatie waarin het post-confessionele Lutherdom in de USA zich bevindt. Hij signaleert twee uitersten: enerzijds de op de ervaring georiënteerde New Age-achtige spiritualiteit (neo-gnostische Schwärmer), anderzijds het „moralische” activisme (Social-Gospel-Aktivisten). Kan dit te maken hebben met een gebrek aan missie-bewuste Christus-belijdende representativiteit van zowel ambtsdragers als gemeenteleden? C.E. Braaten, ‘Die Katholizität der Reformation. Der Ort der Reformation in der Bewegung der Evangelischen Katholiken’, Kerygma und Dogma 42 (1996), 186-201.

|137|

genadekarakter van het ambt besloten (het ambt als gave Gods aan de gemeente). Hinneni, present, dat zegt Samuël als hij in het heiligdom van Silo de stem heeft gehoord die de Stem van de Eeuwige bleek te zijn (1 Samuël 3, 5). Op het present-zijn van de geroepene volgt de missio Dei. In het woord representatie komt de goddelijke zending (de missio Dei) vooraan te staan en heeft als zodanig prioriteit. Deze gedachte wil ik nu verder ontwikkelen in de richting van het drievoudig ambt: dat van de predikant, die in de arbeidzame levensperiode behalve aan de plaatselijke gemeente aan heel de kerk verbonden is en dat van de ouderling en de diaken, die beiden een getermineerd en een lokaal ambt bekleden.

 

Het representatieve karakter van het drievoudig ambt

De predikant verkondigt niet zichzelf en presenteert ook niet zichzelf. De predikant als gestalte van de profetische roeping van de kerk staat in dienst van het levende Woord en representeert als zodanig Christus. Als dat besef ontbreekt kan de gemeente niet herademen en komt de wereld te kort. In het lutherse formulier voor de ordinatie van predikanten23 wordt gewezen op Paulus’ woorden uit Romeinen 10, 14, waar deze schrijft: „Hoe zullen zij Hem dan aanroepen in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe lieflijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen”. Representatie vooronderstelt een roeping en een zending. Waarom zouden gemeenteleden onder het Woord komen, als de predikant op de kansel slechts zijn of haar eigen verhaal komt verkondigen en dat niet doet in Naam van Hem die ons de Goede Boodschap heeft geschonken? Zonder representatie verschrompelt het waagstuk der prediking24 tot het al of niet mooi voordragen van een knap stukje exegese of een troostrijk woord. Ik weet niet met zekerheid hoe Miskotte over representatie heeft gedacht, maar inhoudelijk heeft hij die wel op indrukwekkende wijze verwoord: „Bij de bediening des Woords kan ook, door


23 Dienstboek der Evangelisch-Lutherse Kerk, Woerden (1955) 1992, 57.
24 „Maar als God eens menschen stamelen genadig is en dekt zijn overtredingen toe, dan ‘geschíedt het Woord’, zeldzaam, of keer op keer, maar altijd waar het God heeft behaagd en een mensch het heeft gewaagd. Ik zeg niet, dat het God heeft behaagd, omdat een menschenkind het heeft gewaagd, want dit is het welbehagen, dat in de successie der apostelen er menschen verwekt worden, die onmachtiger zijn dan anderen en Gods kracht wordt in hun zwakheid volbracht”. K.H. Miskotte, Het waagstuk der prediking, Den Haag 1941, 16.

|138|

menschenwoorden heen, een heldere schel in de harten luiden: God is tegenwoordig, God is in ons midden, laat ons diep in ’t stof aanbidden”.25

Den Dulk heeft in zijn betoog de hoogst kwetsbare, maar uiterst communicatieve macht die uitgaat van de actuele prediking — dat wil zeggen het horen naar en spreken over de Schrift — de presentatie van Gods woord genoemd, waarin Gods kritische en bevrijdende handelen wordt verkondigd en in de verkondiging gepresenteerd. Ik zou hier echter — zoals inmiddels duidelijk moge zijn — niet van presentatie maar van representatie willen spreken. Tegelijk voeg ik er aan toe, dat ook in mijn optiek — zoals gezegd — de Christusrepresentatie zich niet louter beperkt tot het ambt van predikant, maar evenzeer tot de roeping behoort van ouderlingen en diakenen. Waarom zouden gemeenteleden ouderlingen en andere huisbezoekers thuis ontvangen, wanneer die slechts een kopje koffie26 komen drinken en een beetje kletsen? Of ze het nu (willen) weten of niet: ook zij hebben een roeping en ook zij zijn gezonden in Christus’ naam.27 Daarom kunnen we zeggen: de ouderling als gestalte van de koninklijke roeping van de kerk staat in dienst van het levende Woord en representeert als zodanig Christus. Als de huisbezoekers van de kerk (niet alleen de ambtsdragers maar ook de medewerkers van pastorale teams of wijkteams — de grenzen zijn hier vloeiend) niet meer gaan en komen en ontvangen worden in zijn Naam, boet het pastorale werk wezenlijk aan waarde in en wordt de roeping van Christuswege per saldo verzaakt. De gemeente kan niet meer op adem komen vanwege een bemoedigend woord in Gods naam, niet voldoende aangesproken worden op de navolging van Christus en niet meer in heilzame ademnood gebracht worden door een kritische vermaning in de Geest van Jezus. Wat waar is voor de ouderlingen geldt ook voor de diakenen. Ook zij mogen Hem in hun dienst voluit representeren. Het diaconaat wordt in zijn Naam verricht ten dienste van


25 K.H. Miskotte, Het waagstuk der prediking, 46-47.
26 Natuurlijk ben ik het met A. van de Beek, Tussen traditie en vervreemding, 92 roerend eens, dat je de presentie van Christus niet kunt manipuleren. En dat je aan een gesprek over koetjes en kalfjes niet op krampachtige wijze een draai kunt geven, zodat toch over God en over het geloof gepraat wordt. Ik zoek naar een derde weg tussen de krampachtigheid en de vrijblijvendheid. Het laatste is naar mijn oordeel op dit moment een groter probleem dan het eerste.
27 „Het Geref. Protestantisme kent kerkelijke ambtsdragers, maar heeft de klerikale ambts-overschatting onmogelijk gemaakt door de ambten van ouderling en diaken in de Kerk van Christus toe te vertrouwen aan menschen, die ook hun gewone leekenberoep blijven uitoefenen tegelijk met hun kerkelijk ambt. (…) Door deze hoge waardering voor het ouderling- en diaken-ambt handhaaft het Geref. Protestantisme het innig verband tusschen kerkelijk ambt en algemeen priesterschap der geloovigen”. Th.L. Haitjema, Hoog-kerkelijk Protestantisme, Wageningen 1923, 105.

|139|

de leden van de gemeente en missionair ten dienste van de wereld.28 Wat is anders nog het onderscheid met andere sociale hulpverleners wanneer diakenen onvoldoende besef hebben van hun eigen specifieke roeping en zending in Christus’ naam? Dan worden kerk en wereld beroofd van die specifieke dienst van barmhartigheid en gerechtigheid29 die zich niet moet laten dringen op de „weg der sociale bemoeienis”.30 Daarom kunnen we ook stellen: de diaken als gestalte van de priesterlijke roeping van de kerk staat in dienst van het levende Woord en representeert al zodanig Christus.

Maar laat ons nog een stap verder gaan. Christusrepresentatie behoort voluit bij de ambten maar blijft daar niet exclusief toe beperkt. Onder het voorteken van die representatie mogen we niet alleen de vocatio en de missio binnen de geloofsgemeenschap, maar ook de vocatio en de missio van de gemeente in de wereld stellen. Als Dekker met betrekking tot de ambten over representatie spreekt — en dat doet hij tot menigeens verbazing inderdaad — dan ziet hij als ideaal dat de mensen zich ‘als vanzelf’ op Christus betrekken en Hem willen representeren. Maar omdat dat niet ‘als vanzelf’ gaat moet er wel een afzonderlijke instantie zijn die de mensen er telkens weer bij bepaalt. Het ambt heeft dus volgens Dekker de taak de gemeente te helpen Christus te representeren.31 Als dat waar is reikt de gedachte van de Christusrepresentatie nog veel verder. Het brengt ons bij het ambt aller gelovigen: Elke gelovige als gestalte van de missionaire roeping van de kerk staat in dienst van het levende Woord en representeert als zodanig Christus.


28 H. Velema, Bijbelse gegevens over het diaconaat, geciteerd door A. Romein, ‘Kerk en diaconale roeping’ in: J. van der Graaf (red.), Pilaar en kandelaar. Aspecten van het kerkelijk leven, Amsterdam 1978, 77-90, 84.
29 De diakenen zijn in het bijzonder geroepen tot de dienst aan de tafel van de Heer en het inzamelen en uitdelen van de liefdegaven, de dienst van barmhartigheid en gerechtigheid in gemeente en wereld en toerusting van de gemeente tot het vervullen van haar diaconale roeping. Artikel V, 3 van de Concept Kerkorde van de Verenigde Protestantse Kerk in Nederland in eerste lezing met de toelichting van de Werkgroep Kerkorde, maart 1994, 4.
30 K. Dijk, De dienst der kerk, Kampen 1952, 236.
31 G. Dekker, Het ambt van boven of van beneden?, Baarn 1979, 29.

|140|

Het ambt aller gelovigen als Christusrepresentatie in de wereld

Het zij me vergund een uitstapje te maken naar Van Ruler,32 die ons de nodige vraagtekens leerde stellen bij het ambt aller gelovigen en die daar een eigen visie ontwikkelde, precies wat betreft het punt van de Christusrepresentatie. Hij vraagt zich allereerst af of men dat eigenlijk wel een ambt kan noemen en welke repercussies dat dan heeft in de ecclesiologie en niet te vergeten in de antropologie? Van Ruler wil au fond best over een ambt der gelovigen spreken, maar dan alleen in de wereld, niet in de kerk. Want in de kerk treft men behalve gelovigen ook ambten aan en die zijn daar iets heel eigens. De theologische fundering van de kerkelijke ambten is gegeven met het mysterie van vergeving en verlossing, dat nooit helemaal te vatten is, en dat zeker niet uit onszelf opkomt. Kort gezegd komt zijn betoog er op neer, dat daar gezag voor nodig is, namelijk het volle gezag van evangelisten en apostelen. En precies daarvoor is dan ook het bijzondere ambt noodzakelijk. De kerk is immers meer dan een werkplaats waar alleen maar efficiency heerst, zodat de kwestie van de bijzondere ambten slechts een zaak zou zijn van de meest rationele taakverdeling.

Van Ruler ziet de kerk als ‘een symbolisch spel’, de ‘viering van het pleroma van het mysterion’. In zo’n divina comedia krijgt alles een eigen plaats en rol. Achter de avondmaalstafel staan de predikant, de ouderling en de diaken, de mensen staan op van hun plaatsen en stromen toe. Dat de ambten en het volk (God en de mensen) samen het spel spelen is het mysterie van de kerk. De kerk is een lichaam, een lichaam heeft altijd een skelet. De kerk is een bouwwerk, een gebouw heeft altijd een gebinte. Het wezen van de kerk wordt aangetast als men aan de ambten niet een mede-constitutieve plaats toebedeelt. De kerk als organisme is het lichaam van Christus, de ambten zijn niet het korset maar het skelet ervan. De kerk als instituut is het bouwwerk van God in de Geest, de ambten zijn niet een tijdelijk steigerwerk maar het gebinte ervan. Zo worden we kerkelijk opgebouwd in de liefde, door de prediking, de sacramenten en de liturgie.

Het boeiende aan Van Ruler is, dat hij vervolgens ook weer heel ver mee gaat in het verambtelijken van mens en wereld, schepping, cultuur, humaniteit, ja van het hele zijn als zodanig. Hij kan met verve zeggen dat de gelovigen Christus vertegenwoordigen en gebruikt worden om Gods


32 A.A. van Ruler, ‘Is er een ambt van de gelovigen?’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 67 (1967), 169-193.

|141|

werk in de wereld te verrichten. Dat is volgens hem ‘volop ambt’. Dat ambtelijke vinden we echter niet alleen bij de gelovige, maar ook bij de mens als zodanig in een concreet ‘tegenover’ met het niet-menselijke (dieren, planten, dingen). Daar op ingaan wordt cultuur genoemd. En zo schuilt in de culturele positie van de mens ook ambtelijkheid. Nog een stap verder en het ‘zijn’ als zodanig heeft iets ambtelijks, namelijk tegenover het niet-zijn. Zo krijgt tenslotte al het zijnde bij Van Ruler min of meer ambtelijke trekken. Maar zo vindt er wel een inhoudelijke verschuiving plaats van wat ambtelijk is. Dat erkent hij ook en hij wil zeker niet alle ambtelijkheid in elkaar laten overvloeien.

Bij het ambtelijke van de christianitas hoort onlosmakelijk het getuigenis van de waarheid in Israël en in Christus Jezus. Het getuigenis van deze waarheid kan tot martelaarschap leiden. Hier ziet hij dus een duidelijk ‘tegenover’ van het ambt in de wereld. Als gelovigen komen we er niet door alleen maar te spreken over medemenselijkheid, beschikbaarheid, ‘présence au monde’, ‘selbstloser Dienst’. Het is niet genoeg de wereld alleen maar te ‘helpen’. De wereld moet ‘verlóst’ worden. En de wedergeboorte is een nog veel zwaardere verlossing dan de geboorte. Dat ‘tegenover’ zit hem inderdaad in het getuigenis van de Waarheid. Hoe kan een christen die altijd prettig, begrijpend, solidair en dienstbaar — maar nooit lastig is — ooit martelaar worden? Ambtsdragers in de wereld moeten ook kritisch zijn, in de oppositie gaan, iets van een spelbréker hebben. Waarom? Omdat Christus Jezus een geheel eigen instantie is, een unieke realiteit. In Hem ingelijfd moeten we komen tot praesentia realis Christi ipsius. Dat is een heel andere presentie dan onze ‘présence au monde’. Het moet ook komen tot unio mystica cum Christo. Dat is een heel andere unio dan onze solidariteit met mens en wereld. Er is natuurlijk wel een samenhang, maar het is niet hetzelfde.

Ik constateer dat Van Ruler een pleidooi voert voor de waarde en de noodzaak van het kerkelijk ambt,33 de ambten vooral van Gods kant


33 Van Ruler noemt de grootheid, de historiciteit, de vreemdheid en de voorlopigheid van het heil. Het heil is te groot voor de capaciteit van de vormen van de menselijke existentie, zelfs als dit een wedergeboren existentie is. Het heil is een historische realiteit, die in een legitieme (apostolische) traditie moet worden overgeleverd. Het heil is over de hele linie zozeer door vreemdheid gekenmerkt, dat er van alles toegevoegd moet worden aan de oorspronkelijke existentie (te weten: de incarnatie van de Logos, het middelaarschap van Christus, de plaatsvervanging, de vernedering tot de dood, de opstanding uit het lege graf, de overwinning van de machten, de opheffing van het kwaad … etc.). Voor dit alles is ongehoord veel bemiddeling nodig. Dat is het werk van de Heilige Geest, die daarvoor het werk van de bijzondere ambten gebruikt. En dan is daar nog de voorlopigheid van het heil, de ascese van het ➝

|142|

situeert en ze als constitutief ziet voor de kerk. Dat wil niet zeggen, dat ze dat als enige zijn, want de mensen zijn het ook. Als gelovigen zijn gemeenteleden mede-constitutief voor de kerk. Zo alleen kunnen ze Gods verbondspartner zijn en blijven en zo alleen komt het tot de volle katholiciteit. Die volle katholiciteit is er pas, als men in de kerk het samenzijn ervaart van enerzijds de drie-enige God en wanneer anderzijds ook de mens zelf present is in de gestalte van de belijdende gemeente. Met dit betoog van Van Ruler kunnen we zeker ons voordeel doen, omdat het ons op het spoor zet van God (in Christus door de Geest), die niet alleen mensen roept tot een kerkelijk ambt, maar hen ook uitzendt in de gemeente en in de wereld om Christus te representeren. wel vind ik het wat jammer, dat hij de ambten voornamelijk aan de kant van God situeert, terwijl de representatie naar mijn inzicht een heen en weer is tussen God, de gemeente en de wereld. „De ambten representeren de gekruisigde Koning onder de mensen, opdat het volk van God vergaderd wordt. Dat volk is op zijn beurt geroepen om, gedragen door de ambten, Christus in de wereld te representeren” zegt dan ook het Hervormde Ambtsrapport I, dat onder leiding van Van Ruler tot stand kwam.34 Het Hervormde Ambtsrapport II dat geconcipieerd werd door H. Berkhof neemet het ook op voor de Christusrepresentatie, maar verwoordt dat tot mijn verwondering veel meer binnenkerkelijk.35


➝ eschatologisch voorbehoud. Wij kunnen het eschaton niet zomaar realiseren, dan zouden we immers uit onze voegen barsten. In de ambten van dienaar des Woords, ouderling en diaken bewaren we het volle, historische vreemde heil nog het best in deze boze wereldtijd tot aan de jongste dag. Van Ruler, ‘Is er een ambt van de gelovigen?, 181.
34 Het kerkelijk Ambt, rapport van een commissie onder voorzitterschap van A.A. van Ruler, uitgebracht 8 oktober 1965 aan de raad voor de zaken van Kerk en Theologie in de Ned. Herv. Kerk. Alleen in een beperkt aantal exemplaren gestencild, niet verkrijgbaar, 31, geciteerd bij Lekkerkerker, Oorsprong en functie van het ambt, 160.
35 „De ambtsdragers treden tegenover de gemeente met een gezaghebbende boodschap en met gezaghebbende handelingen en stellen daarin Christus als het Tegenover van de gemeente tegenwoordig. Dit Tegenover is niet alleen iets wat geloofd en bedacht wordt in het midden van de gemeente, het wordt er ook uitgebeeld en uitgespeeld in de gestalte en de handelingen van mensen aan wie door de gemeente de taak van de Christusrepresentatie wordt toebedeeld. En deze toebedeling berust niet alleen op het inzicht en het initiatief van de gemeente. Zij weet daarin te handelen naar de bedoeling van de Heer die haar op deze wijze in Woord en Geest tegemoet wil treden. Uiteindelijk is Hij het die door zijn Geest ambten en ambtsdragers schenkt (vergelijk Efeziërs 4, 11)”. H. Berkhof, Wat is er aan de hand met het ambt?, ’s-Gravenhage 1970, 35-36.

|143|

De nieuwe Proeven

Laat me er hier ook op mogen wijzen, dat in de Proeven voor de eredienst,36 die thans in onze kerken beproefd worden een nieuwe rubriek voorkomt, namelijk die van de presentatie. Deze presentatie heeft betrekking op de nieuw te ordineren ambtsdragers. Het is duidelijk, dat men niet van presentatie kan spreken, indien men niet tegelijkertijd van representatie spreekt. Ambtsdragers presenteren immers niet zichzelf en ze worden al evenmin gepresenteerd. Ze representeren niemand anders dan God in Christus door de kracht van de Heilige Geest. Ook al wordt in de Proeven het woord ‘representatie’ niet expliciet genoemd, toch is er alle ruimte voor de zaak waarom het gaat. De apostel Paulus heeft de moed in 2 Korintiërs 3,1 over de leden der gemeente te spreken als over een brief, kenbaar en leesbaar voor alle mensen. De tekst ervan heeft Christus als afzender en is geschreven met de Geest van de levende god in de harten van mensen. Zo is ieder lid van de gemeente door de kracht van de Heilige Geest niets meer en niets minder dan een gratis presentexemplaar. En dat in de dubbele betekenis van het woord. Enerzijds levend: sola gratia, uit de genade alleen, anderzijds met de roeping en de zending om leesbare brieven van Christus te zijn en als zodanig Christus in woord en daad present te stellen.

 

Oecumene

Mijn denken over de ambtsvragen is in hoge mate geïnspireerd en verrijkt door nieuwere in de oecumene ontwikkelde inzichten, wat mij tot de overtuiging gebracht heeft, dat de oecumene in de eenentwintigste eeuw volstrekt niet langer vrijblijvend kan zijn.37 Zoals bekend kan representatie in de Limatekst over het ambt (BEM)38 als een sleutelwoord worden beschouwd. Het gaat dan niet slechts om de ene pool van de Christusrepresentatie, maar ook om die andere pool van ambtsdragers die het


36 ‘Bevestiging van ambtsdragers’ in: Proeven voor de eredienst, aflevering 2, Leidschendam/Leusden 1989.
37 „Oecumenisch gevoelen en tegelijkertijd niet bereid zijn de stap naar vereniging te doen is de verraderlijke twintigste-eeuwse variant van schisma.” H.W. de Knijff, ‘Hoe katholiek is de Nederlandse Hervormde Kerk? Het oecumenisme vanuit een hervormd perspectief’, in: J. Hallebeek en B. Wierix (red.), Met het oog op morgen. Ecclesiologische beschouwingen aangeboden aan Jan Visser, Zoetermeer 1996, 90-98, 95.
38 Baptism, Eucharist and Ministry (Faith and Order Paper No. 116), Geneva 19832, 174-184.

|144|

Godsvolk representeren (§10, 13 en 27), een gedachte die ondersteuning verdient, omdat het bijzondere ambt in de ontmoeting tussen God en zijn gemeente in zekere zin deze beide in een over en weer representeert.39

In §11 spreekt de Lima-ambtstekst over „representatives of Jesus Christ” in het kader van de verkondiging van de boodschap van verzoening. In het kader van de eucharistie wordt het concept van de Christusrepresentatie in §14 nogal summier onder woorden gebracht. Zo summier, dat het Vaticaan er moeite mee heeft, omdat men er onvoldoende in herkent dat het kerkelijk ambt door zijn betrekking tot het archetype Christus, een effectieve en sacramentele werkelijkheid is, waardoor een dienaar ‘in persona Christi’ handelt.40

Omdat BEM het begrip representatie in deze brede zin verstaat kan men zich afvragen of ook volgens de Lima-ambtstekst niet het hele volk van God Christus kan representeren ten overstaan van de wereld. Voor deze gedachte biedt §4 zeker een aanknopingspunt, omdat de kerk daar als een prefiguratie van het koninkrijk van God wordt gezien „door de wereld het evangelie te verkondigen en door haar bestaan als lichaam van Christus”. In de lutherse reactie op BEM wordt op het gevaar gewezen, dat het kerkelijk ambt de plaats van Christus zelf zou kunnen gaan innemen.41 Die reactie lijkt me wat Lima betreft wat scherp. Maar het is ook een feit dat de Lima-ambtstekst nog maar een tussenstation is. Ongetwijfeld mag de reactie van de Samen op Weg-kerken op het Eindrapport van de


39 L.J. Koffeman, ‘Het bijzondere van het kerkelijk ambt’, 39. Zo ook Runia: „De ambtsdrager heeft geen gezag in zichzelf, maar alleen wanneer hij Christus vertegenwoordigt en een instrument in dienst van de Heilige Geest is. Zodra deze vertegenwoordiging en dienst ontbreken is er geen gezag meer. In het NT is er dan ook altijd een tweevoudige relatie tussen de ambtsdrager en de gemeenschap. De kerk moet zichzelf schikken onder de geestelijke macht, het toezicht en de tucht van de ambtsdragers. Maar omgekeerd staan deze ook onder het oordeel van de kerk”. K. Runia, ‘Het BEM-rapport over het ambt’. Bijlage III bij Document F17 van de GKN, in: Rapport van de commissie ad hoc inzake de verklaringen over ‘Doop, Eucharistie en Ambt’ van de Wereldraad van Kerken, januari 1984, 19-25, 23.
40 „The concept of ‘representation’ is a valuable concept which roots in the theological understanding of the churches. But it needs further qualification in the context of the agreed statement, so that through its relation to the Archetypos Christ, the ordained ministry is in and for the Church an effective and sacramental reality, by which a minister acts ‘in persona Christi’”. M. Thurian (ed.), Churches respond to BEM VI (Faith and Order Paper No. 144), Geneva 1988, 1-40, 28.
41 Reactie van de Evangelisch-Lutherse kerk in het Koninkrijk der Nederlanden (ELK), in: M. Thurian (ed.), Churches respond to BEM II (Faith and Order Paper No. 132), Geneva 1986, 21.

|145|

Commissie Maaltijd des Heren en kerkelijke ambt42 als een grote stap in de goede richting worden beschouwd, maar we zijn nog lang niet waar we wezen moeten. Het zou voorbarig zijn aan te nemen, dat er nu al va neen oecumenische consensus betreffende het concept van Christusrepresentatie gesproken zou kunnen worden, alsof er wat het ambt betreft inhoudelijk geen grote divergentie meer zou zijn tussen de kerk van Rome en die van de Reformatie.43 En dan laat ik de heikele vraag of een bepaald concept van Christusrepresentatie niet één der grootste struikelblokken in de oecumene is voor de ordinatie van vrouwen nog maar even liggen.


42 ‘Maaltijd des Heren en kerkelijk ambt. Eindrapport. Analyse van de liturgische teksten aangaande maaltijd en ambt. Een studie’, Een-twee-een. Kerkelijke Documentatie 17 (1989), 1.
43 Brinkmans gedachte, dat er „thans inhoudelijk op het gebied van de ambtsleer niet van een grote divergentie tussen de kerk van Rome en die van de Reformatie sprake is” lijkt me wat te optimistisch geformuleerd. M.E. Brinkman, ‘Ambt en sacrament’, in: H.J. Witte (red.), Kerk tussen erfenis en opdracht. Protestanten en katholieken op weg naar een gemeenschappelijk kerkbegrip, Utrecht/Leiden 1994, 201-230, 221. Ook R. van den Beld wekt de indruk dat er geen probleem meer zou zijn met zijn opmerking: „Ook protestanten zijn het er over eens, dat de kerk niet zonder het ambt kan waarin Christus ‘gerepresenteerd’ is”. R. van den Beld, Je oecumenische wijkgenoot. Brieven van Geert en Thérèse over Maaltijd des Heren en Kerkelijk Ambt, Bolsward 1992, 22. Beiden hebben in zoverre gelijk, dat de Combi-Synode van de NHK, de GKN en de ELK in reactie op het Eindrapport van de Commissie Maaltijd des Heren en kerkelijk ambt inderdaad aangeeft, dat het lijkt alsof er op het punt van de Christusrepresentatie een nieuwe positie bereikt is: „Alle betrokken kerken delen immers het inzicht, dat de kerk niet zonder ambt als Christusrepresentatie kan, hoe dat zich ook verder uitwerkt. Maar leeft het werkelijk in onze kerken?” Vgl. Groeiende herkenning. Antwoorden van kerken en kerkelijke organen op het Eindrapport Maaltijd des Heren en kerkelijk ambt, ’s-Hertogenbosch 1991, 14-16.