17. Kerkorde als ecclesiologische vormgeving
1992
|215|
Dr. G.D.J. Dingemans
Een kerkorde is gestructureerde en in praktijk gebrachte theologie. Of nog preciezer gezegd: een kerkorde is een in rechtsregels vertaalde ecclesiologie. Wat een kerkgemeenschap denkt over haar eigen wezen en gestalte, over haar positie in de wereld, haar vormgeving en inrichting, wordt in een kerkorde vertaald in rechtsregels, die gelden voor het functioneren van die gemeenschap. Tegelijkertijd moet men zeggen, dat een kerkorde ook voortdurend ecclesiologische knopen doorhakt of compromissen sluit. Het ecclesiologische ideaal van de dogmatiek moet immers vorm krijgen in de weerbarstige en pluriforme werkelijkheid van de geloofsgemeenschap. Een kerkorde is daarom in feite een theologisch compromis, waardoor een kerk een dak krijgt waaronder veel mensen kunnen leven. Een kerkorde is een organisatie-concept, dat verschillende theologische en ecclesiologische uitgangspunten probeert te verenigen. Vanuit een theologisch gezichtspunt zijn kerkorden vooral interessant, als men kijkt welke ecclesiologische concepten de boventoon voeren en op welke wijze de theologische compromissen zijn gesloten.
Een kerk die een kerkorde opstelt moet in de eerste plaats nadenken over de verhouding van de kerk tot de wereld. Is er een ‘antithetische’ verhouding tot de wereld, waarbij de kerk zichzelf ziet als de ark van Noach, die op de wateren van de vijandige wereld drijft en waarin de ‘ware gelovigen’ kunnen vluchten, wachtend op betere tijden? Of ziet men de kerk als een ‘hoofdkwartier’ van waaruit men de wereld kan ‘bekeren’ of beheersen? Of ziet men misschien de verhouding kerk — wereld als een ellips met twee brandpunten, zodat kerk en wereld gelijkwaardige partners zijn? Of beschouwt men de kerk als een instrument om te wereld te ‘dienen’? Dat zijn theologische vragen. En die bepalen of men de kerk vooral ‘naar binnen gericht’ omschrijft in een kerkorde als een welomschreven en gedefinieerde vereniging met alle nadruk op de kerkelijke koinonia en zuiverheid van leer en leven, of dat men de kerk ‘apostolair’ tekent als een beweging die dienstbaar is aan de samenleving. Of nog wat anders
|216|
geformuleerd: Gelooft men dat deze wereld Koninkrijk van God moet worden en vult men de structuren van de kerk ‘open’ en ‘voorlopig’ in, zodat de kerk vooral instrument is voor de ‘humanisering’ (of misschien meer ‘theocratisch’: voor de ‘kerstening’) van de wereld, die op weg is naar het Koninkrijk van God? Of gelooft men dat de kerk de ware heiligen verzamelt, die onder haar hoede worden bewaard voor het Koninkrijk, dat boven deze aarde uit — en dus ook boven de dood verheven — ligt te wachten voor de ware gelovigen? De hervormde kerkorde heeft bewust gekozen voor de apostolaire opvatting van kerk en dus een open, oecumenische en vooral apostolaire kerkorde gecreerd, die kerk verstaat als een dynamische beweging in de tijd. ‘De kerk doet in dankbare gehoorzaamheid aan de Heilige Schrift..., in gemeenschap met de belijdenis der vaderen en in het besef van haar verantwoordelijkheid voor het heden, zich strekkende naar de toekomst van Jezus Christus, belijdenis van de zelfopenbaring van de Drie-enige God’1. En tegelijk heeft de hervormde kerkorde artikel VIII, dat handelt over het apostolaat, voor artikel X geplaatst: ‘De kerk vervult haar apostolaire opdracht... door de verbreiding van het Evangelie en de voortdurende arbeid aan de kerstening van het volksleven in de zin van de reformatie’. Afgezien van de voorwereldlijke taal van ‘kerstening van het volksleven’ en van het ‘terugbrengen van het volk tot het reformatorisch karakter van staat en volk’, wordt hier toch gezegd, dat de kerk er niet voor haar zelf is en dat de kerk er niet is als voorbereiding op de hemel, maar dat de kerk er is ten dienste van de wereld, die Koninkrijk van God moet worden. En ten dienste van de schepping, die weer moet worden zoals God haar in den beginne had bedoeld. Een kerkorde is geen neutraal ‘reglement’, waarin wat handige spelregels voor de omgang van gelovigen worden opgeschreven. Een kerkorde is een spiegel van een theologie. Het is gestructureerde en in wets-artikelen vertaalde ecclesiologie.
Kerkorden doen ook keuzen over de vraag, of een kerk gezien moet worden als een ‘instituut’, een welomschreven ‘vereniging’ met een reglement, een bestuur, lidmaatschap, gezagsverhoudingen, ambten, uitgangspunten, of dat de kerk beschouwd moet worden als een ‘beweging’, die een veel lossere structuur heeft. De meeste kerkorden beschrijven de kerk als een burgerlijke vereniging, ook al doet men
1 Kerkorde-artikel X van de Hervormde Kerkorde.
|217|
soms pogingen om het lidmaatschap niet al te vast te omschrijven
en de verhoudingen zo los mogelijk te concipieren. Bijvoorbeeld
door naast doopleden en belijdende leden ook ruimte te laten voor
‘geboorteleden’, zoals de hervormde kerkorde doet. Men zegt
meestal, dat de kerk vanzelfsprekend ‘structuur’ moet hebben,
maar men vult ‘structuur’ dan — al te snel! — in met ‘burgerlijke
vereniging’, terwijl het goed denkbaar zou zijn, dat men de kerk
niet als ‘vereniging’ maar meer als ‘beweging’ zou omschrijven,
zonder vast lidmaatschap, zonder vaste contributies en zonder al
te vaste constitutionele wetgeving.
Waarom moet de ‘belijdenis’ van een kerk met zoveel woorden exact
omschreven worden? Waarom kan een kerk niet volstaan met de
uitspraak, dat ieder die Jezus wil volgen mee mag doen? Waarom
moet een burgerlijke theologie, die alles wil vastleggen en die
alles wil ordenen, de kerkorde bepalen? Waarom is het niet
denkbaar, dat een kerkorde niet al te veel bepaalt, maar ruimte
schept voor een actieve, creatieve en persoonlijke participatie
van gelovigen? Waarom kunnen er geen plaatselijke verschillen
zijn? Waarom moet de hele kerk in een structuur passen? Behoren
tot een bepaalde kerk betekent op dit moment toch vooral:
ingekaderd zijn in een bepaalde structuur. En het betekent maar
nauwelijks, dat men het met elkaar ‘eens’ is, of dat men een
gemeenschap vormt van mensen die voor dezelfde Zaak staan!
Of moet men misschien zeggen, dat de invoering van een kerkorde
als min of meer juridische constitutie op zichzelf al de kerk
vastlegt in burgerlijke structuren? En wordt in een kerkorde ipso
facto het ‘wezen’ van de kerk als dynamische geloofsgemeenschap
rondom Christus verloochend? Is het kerkrecht — en het
vastomschreven kerkelijk instituut — inderdaad, zoals Brunner
indertijd heeft gezegd, het grote ‘misverstand’ van de
geschiedenis van de christenheid?2 Of bestaat de
mogelijkheid, dat een kerkorde soepeler, opener, dynamischer
wordt ontworpen?
De vraag is dus, of men theologisch gesproken een welomschreven,
afgebakende en gesloten kerk met duidelijke grenzen wil? Of wil
men eigenlijk een open, dynamische kerk, die als een ‘beweging
rondom Jezus’ wordt gezien? Kerkorden leggen de kerk als
‘vereniging’ met regels, besturen en verhoudingen — tot nu toe —
verschrikkelijk vast. Ook al probeert bijvoorbeeld de hervormde
kerkorde van 1951 de kerk dynamisch te omschrijven als een
apostolaire en oecumenische gemeenschap middenin de Nederlandse
samenleving, dan ziet men
2 E. Brunner, Das Missverständnis der Kirche, 1953.
|218|
toch weer, dat de zogenaamde ‘ordinanties’, de ‘wetten’ waarin de zaken en détail worden geregeld, de kerkelijke praktijk in een keurslijf van bepalingen dwingen, waardoor het dynamische ondergaat in een strak verenigingsstatuut, een keurslijf waarin alles wat maar te regelen valt geregeld wordt. ‘Kerkorde’ lijkt een voortdurende aanvechting te zijn voor een dynamische en open kerkopvatting. Ecclesiologie en kerkrecht staan in de praktijk in een spanningsveld, waarbij de ‘harde’ juridische structuur van het kerkrecht het voortdurend lijkt te winnen van de open ecclesiologie van de dogmatiek.
Een grote vraag voor kerkorden is het probleem van de
participatie. Wie hoort er bij de kerk? Wie ervan uitgaat, dat in
principe de ‘ware gelovigen’ tot de kerk horen en de rest ‘van
secundaire betekenis’ is, omdat een kerk nooit helemaal zuiver
kan zijn, zal hoge eisen stellen aan het lidmaatschap en de
participatie van gemeenteleden. De meeste kerkorden spreken
daarom van de ‘belijdende leden’ als de eigenlijke leden van de
kerk. Zij vormen de meelevende kern, degenen die mogen deelnemen
aan het Avondmaal, die actief en passief stemrecht hebben en die
geacht worden medeverantwoordelijkheid te dragen voor de
kerkgemeenschap. Ook al kan geen kerkorde het probleem oplossen,
dat lang niet alle belijdende leden ook ‘ware gelovigen’ zijn,
toch houdt men vast aan de categorie ‘belijdende leden’ als het
kerkordelijk meest adequate equivalent van ‘ware gelovigen’ uit
de ecclesiologie. Daarnaast onderscheiden kerkorden ‘doopleden’,
die ‘nog niet tot de belijdende leden horen’: als regel de
kinderen van de belijdende leden, die gedoopt zijn maar nog geen
belijdenis van het geloof hebben afgelegd, omdat ze daarvoor nog
te jong zijn. Dat is een duidelijke en heldere indeling, waar men
kerkrechtelijk wat mee kan doen: belijdende leden mogen deelnemen
aan het Avondmaal; belijdende leden hebben kiesrecht etc. En
kinderen moeten eerst volwassen worden en belijdenis van het
geloof afleggen, voor ze tot de officiële leden worden gerekend
en deel mogen nemen aan de Tafel van de Heer.
Als men echter gelooft, dat de grens tussen kerk en wereld niet
zo helder te trekken is, dan voegt men naast de belijdende leden
en de doopleden nog een derde categorie van leden toe: de
belangstellenden of — zoals in de hervormde kerkorde — degenen
die uit hervormde ouders zijn geboren. Dat elastiek is niet in
deze formulering gebracht om zoveel mogelijk leden tot de
Hervormde Kerk te laten behoren (al lijkt dat soms wel zo te
zijn), maar om duidelijk te
|219|
maken dat de grens tussen kerk en wereld principieel flexibel is.
En vooral om uitdrukking te geven aan de verantwoordelijkheid van
de kerk voor mensen die aan de ‘rand’ leven, zoals men dat pleegt
te noemen. Het verbond van God gaat verder dan het officieel
kerklidmaatschap. Men moet daarom kerkrechtelijk de participatie
van ‘mensen-aan-de-rand’ niet uitsluiten. Ze kunnen op een
afstand en op hun wijze meedoen. En de gemeente voelt zich in
elk geval ook verantwoordelijk voor deze mensen, die om welke
reden dan ook niet zo actief betrokken zijn bij het kerkelijk
leven en bij de kerkelijke organisatie.
Maar zowel de strakke indeling tussen leden en niet-leden als ook
de soepeler indeling tussen belijdende leden, doopleden en
geboorte-leden geven grote problemen, omdat de persoonlijke,
sociologische en ‘theologisch-ecclesiale’ verschillen met passen
op de kerkordelijke indelingen. Niet alle belijdende leden zijn
‘meelevend’. En niet alle geboorteleden staan op grote afstand.
De grenzen van het Koninkrijk van God vallen niet samen met de
kerkordelijke indelingen van onze organisatie-structuur. Ook voor
de mensen zelf niet! Voor hun eigen besef voelen veel
‘buitenkerkelijken’ of ‘randkerkelijken’, die officieel buiten de
organisatie-structuur van de kerken vallen en niet deel kunnen
nemen aan het Avondmaal en geen ‘ambt’ kunnen bekleden, zich
toch op de een of andere wijze betrokken bij de kerk en bij de
zaak van God. En andersom: mensen die in hun jeugd op
traditionele wijze belijdenis van het geloof hebben afgelegd en
dus lidmaten van de kerk zijn geworden, hebben vaak het gevoel
ten onrechte een acceptgirokaart van de kerk te ontvangen voor
een bijdrage, omdat ze zich innerlijk volstrekt vervreemd voelen
van het instituut en van de zaak van de kerk. Kerkordelijke
participatieschema’s zijn niet toereikend om de feitelijke wijze
van participatie van mensen vast te leggen. En dat geldt des te
nadrukkelijker, als mensen op verschillende tijden van hun leven
een ander participatiepatroon ten aanzien van kerk en godsdienst
vertonen. De afstand tussen de theologische categorie van mensen
die gericht zijn op en participeren in het komende Koninkrijk
van God, en de kerkordelijke categorieen en indelingen van
lidmaatschap is vaak bijzonder groot. De eenvoudige kerkordelijke
twee- of driedeling van belijdende leden en doopleden of
belijdende leden, doopleden en geboorteleden klopt niet met de
theologische werkelijkheid van participatie in de zaak van God.
De verhouding van participatie en non-participatie in Gods
Koninkrijk, van geloof, klein-geloof en ongeloof, van
betrokkenheid en onverschilligheid, van beamend geloven en
protesterend volgen is nauwelijks in een kerkorde onder te
brengen. Men kan dat
|220|
misschien ook maar beter aan de mensen zelf overlaten en kerkordelijk ruimte scheppen voor een open lidmaatschap, dat men op eigen wijze kan invullen. Ook hier zullen kerkorden — terwille van de theologische ecclesiologie — veel opener en dynamischer dienen te zijn dan de huidige strikte verenigingsstructuur toelaat. Een kerk zou immers een open beweging rondom Jezus Christus moeten zijn! In die beweging zijn voorgangers, navolgers, hardlopers, dravers, participanten, gelovigen, klein-gelovigen, trage twijfelaars en veel andere categorieën van mensen te vinden, die allen op hun eigen wijze in de buurt van de Heer willen blijven.3
Ook de ambtsvraag wordt in de kerkorde op een bepaalde wijze
opgelost. De kerkorden van het gereformeerde type hebben alle
gekozen voor het compromis van de drie ambten. Predikant,
ouderling en diaken zijn de officiele drie ambtsdragers. Dat was
tegenover de hiërarchie van de Katholieke Kerk van de
middeleeuwen met een centralistisch gezag een vooruitgang. Maar
op het ogenblik stagneert dit starre drietal een efficiente
bewerktuiging van de kerk in de moderne samenleving. Op dit punt
houden alle gereformeerde kerkorden een ‘oude’ theologische
beslissing in stand als een soort compromis met het verleden. In
feite zit daar een heel kluwen van problemen omheen, die geen
Nederlandse kerk wil of kan oplossen.
Er is in de eerste plaats de vraag naar de Schriftgegevens.
Niemand gelooft meer dat men de drieslag van predikant, ouderling
en diaken regelrecht uit het Nieuwe Testament kan afleiden. De
ambtsstructuur van de vroege kerk is zeer gecompliceerd en
gedifferentieerd geweest, zeggen alle onderzoekers, die zich
hebben beziggehouden met de ambtsstructuren van het Nieuwe
Testament4. Soms is de ambtsstructuur aangepast aan de
joodse synagogale structuren, als de eerste christenen daarmee
contacten hadden, soms ook aan de Grieks-Romeinse
organisatie-structuren, als men daar middenin leefde. Met andere
woorden: de ambtelijke vormgeving van de vroege kerk is
ontworpen tegen de achtergronden van de situatie waarin de kerk
ontstond, en kreeg de juridische vorm en lokale kleur mee van de
omgeving. Er was een zeer gevarieerd en gedifferentieerd patroon
van ‘leiding’ in de eerste christelijke gemeenten.
3 Zie G.J.D. Dingemans, Een huis om in te
wonen, ’s-Gravenhage 1987, p. 136vv.
4 Zie bijv. E. Schillebeeckx, Pleidooi voor mensen
in de kerk. Christelijke identiteit en ambten in de kerk,
Baarn 1985.
|221|
In de tweede plaats is het besef in de laatste decaden in brede
lagen van de kerk gegroeid, dat er eindelijk eens voluit en volop
rekening gehouden zou moeten worden met het algemeen
priesterschap van alle gelovigen. Eventueel kan men dan ‘ambten’
en ‘ambtsdragers’ nog accepteren als ‘bestuurders’,
‘leidinggevenden’ in de geloofsgemeenschap. Maar het
uitgangspunt voor de ambtsvraag zou toch het algemene ‘ambt’ van
gelovigen moeten zijn5.
In de derde plaats vraagt men zich af, waarom de leiding slechts
uit dit drietal ambten zou mogen bestaan. Een gemeente heeft voor
haar bewerktuiging toch een veel breder scala en een veel grotere
differentiatie van functies nodig6.
In de vierde plaats zou men ‘ambt’ weer moeten gaan verstaan als
‘dienst’. Niet als vertegenwoordiging van het gezag van de Heer
in de gemeente, maar als dienst aan de Heer, aan de gemeenschap
en aan de wereld.
Op deze punten sluiten kerkorden compromissen: ze belijden het
algemene priesterschap van de gelovigen en tegelijk houden ze
vast aan de drie ambten. Ze doen alsof die drie ambten gelijk en
gelijkwaardig zijn (geen ambt regere over het andere!), maar de
synode, de provinciale kerkvergadering en de classicale
vergadering bestaan voor de helft uit... predikanten. Hier botsen
oude en nieuwe theologische inzichten. En het kerkordelijk
resultaat is, dat het oude vertrouwde kader de toon blijft
aangeven in de kerkorden en er voor echte vernieuwing nauwelijks
ruimte is. De ambtsvraag blijft als theologisch probleem
onopgelost in de kerkorde liggen. En het ziet er naar uit, dat
ook de Samen-op-Weg-kerk van Hervormden en Gereformeerden om
deze vraag zal heenlopen!7
Bovendien is er in de opzet van de huidige vigerende kerkorden
van de grote kerken maar nauwelijks ruimte voor ‘charismatici’,
voor mensen met bijzondere gaven en/of bijzondere opdrachten van
de Heer. Alles wordt zozeer in een formele ambtsstructuur
ingepast, dat er geen plaats meer is voor mensen met charismata,
al hoop je natuurlijk, dat er onder de officiële ‘ambtsdragers’
veel mensen zullen
5 Zie pleitbezorgers voor het algemeen
priesterschap van de gelovigen als: H. Kremer, Het vergeten
ambt, 1959; Wim Boelens, Leken gaan voor, Hilversum
1982.
6 Zie Gemeentevormen en gemeenteopbouw: een
bijdrage tot gesprek, ’s-Gravenhage 1971, en Wat is er aan de
hand met het ambt?: Studierapport over het ambt, aangeboden
door de Generale Synode van de Nederlandse Hervormde Kerk,
’s-Gravenhage 1969.
7 Zie Schets 1986: een toekomstige visie op
de verenigde kerk, aangeboden aan de beide synodes van de
Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in
Nederland in november 1986.
|222|
zijn met een duidelijk ‘charisma’. Maar er is geen gemeente, die door onze kerkorde-structuren wordt uitgenodigd om op zoek te gaan naar charismatici. Er zijn ‘functies’ die verdeeld moeten worden. Het is ondenkbaar, dat er ‘charismatici’ zijn die een plekje krijgen in het geheel van de gemeente! En toch zou dit laatste — theologisch gesproken — eigenlijk moeten. De Heer geeft immers aan zijn gemeente de gaven of begaafdheden8. En van die gaven en begaafdheden leeft de gemeente. Ze luistert niet omdat iemand toevallig ouderling of predikant is, maar omdat iemand iets te zeggen heeft! Zo is de orde van de ecclesia. Maar zo is niet de kerk-orde! Daar zijn eerst de ambten en dan de mensen. Vooral in het gereformeerde kerkrecht heeft het ‘ambt’ als formele status prioriteit boven de charismata: de ambten regeren de kerk. En men zoekt bij de ambten begenadigde mensen. En als die onverhoopt niet te vinden zijn, zoekt men andere — minder begenadigde — mensen. De ambts-structuur van de kerkorde zet de theologische visie op charismata volledig op z’n kop! Niet: begenadigde mensen geven leiding aan de kerk, omdat de gemeente hun charismata heeft herkend en erkend, maar: ambten moeten worden bezet. De kerkeraad moet voltallig zijn.
De structuur van de kerk wordt sterk bepaald door de vraag, of men de kerkorde ‘christologisch’ of ‘pneumatologisch’ opbouwt. Een ‘christologische ecclesiologie’ brengt de kerk als instituut heel dicht bij Christus. Heeft zelfs de neiging om het kerkelijk instituut te vereenzelvigen met het Lichaam van Christus. Dat is natuurlijk voor een groot gedeelte ook juist: de kerk heeft zichzelf door de eeuwen heen verstaan als het instrument van Christus in de wereld en als zodanig representeert de kerk Christus in de wereld. Ze is dan ook — bij wijze van spreken — het Lichaam van Christus in de wereld9. Maar men moet dat goed verstaan: ze is als geloofsgemeenschap, als totale institutie van woorden, daden, vormgevingen, structuren en instituten, spiegel van Christus in onze samenleving. De samenleving leest aan de kerk af, wie Christus is. Maar dat moet men niet ‘intern-hiërarchisch’ interpreteren en zeggen, dat Christus staat tot de kerk als de ambten tot de geloofsgemeenschap. Men moet niet zeggen, dat de ambten Christus representeren tegenover de gelovigen en dat de ambten zelfs het gezag van Christus hebben over de gelovigen. Dan
8 1 Kor. 12: 4vv.
9 Ef. 4:12.
|223|
geeft men de kerk — kerkordelijk gesproken — een
direct-christologische structuur, terwijl de bijbel voorop stelt,
dat Christus zelf het Hoofd blijft van zijn
gemeente10.
In een ‘pneumatologische ecclesiologie’ is men voorzichtiger met
de identificatie tussen ambtsdrager en Christus. Men moet niet de
ambten ‘in het verlengde’ van Christus zien, alsof de woorden en
het gezag van Christus ‘rechtstreeks’ door de ambtsdragers
worden afgestraald. Christus is en blijft het ‘Hoofd’ van de
gemeente. En men moet de kerk liever zien als een schepping van
de Geest. Op de eerste pinksterdag, toen de Geest werd
uitgestort, werd ook de kerk geboren. Als een nieuwe vorm van
Gods handelen in de wereld. Een nieuwe gestalte van Gods genade
na zijn bemoeienis met Israël en zijn handelen in Christus. De
kerk is een gestalte van de Geest. En de uitstorting van de
Geest vond plaats op ‘alle vlees’. De hele geloofsgemeenschap
deelt in de gaven van de Geest. En de Geest is tegelijk:
voortzetting van het werk van Christus in de wereld én antwoord
op het werk van Christus. De kerk is niet alleen ‘Lichaam van
Christus’ tegenover de wereld, maar Christus blijft —
intern-ecclesiologisch gesproken — ook het Hoofd van het Lichaam.
Er zit een zekere mate van ‘afstand’ en ‘ruimte’ tussen het Hoofd
en het lichaam. Het lichaam heeft menselijke vrijheid tegenover
haar Hoofd. De kerk heeft vrijheid van handelen en vrijheid van
interpretatie. De kerk representeert Christus in de wereld op
haar eigen wijze. In een eigen verantwoordelijkheid. Vanuit een
bepaalde culturele situatie. De kerk neemt in haar spreken en
getuigen de kleuren aan van de cultuur, waarin zij is
gegrondvest. De kerk zal in Europa andere vormen aannemen dan in
Azië. En in Friesland anders dan in Amsterdam. En dat zal ook
kerkordelijk weerspiegeld dienen te worden, als een kerk
tenminste meer pneumatologisch dan christologisch, meer pluriform
dan monotypisch wil zijn. Een kerkorde van pneumatologische snit
zal pluriform van karakter zijn. Zal dynamisch en open zijn. Zal
een brede participatie-mogelijkheid bieden voor mensen van
allerlei geloofs-betrokkenheid en ethisch engagement. En zal in
een afhankelijke relatie tot Christus zoekend en overleggend de
Waarheid voor een bepaald noment proberen uit te zeggen. Een
kerkorde van christologische opzet heeft de neiging alles in een
structuur te brengen en alles voorgoed te willen vastleggen en
regelen. Een strikt christologische kerkorde heeft zelfs de
neiging tot hierarchie: de paus boven de bisschoppen; de
bisschoppen boven de pastoors; de pastoors
10 Ef. 4:15 en 16.
|224|
boven de parochianen. Of: de synode boven de classes en de
classes boven de gemeenten; en in elk geval de ambten tegenover
de gemeenteleden.
Een pneumatologische kerkorde biedt meer ruimte aan
pluriformiteit, aan cultureel bepaalde structuren, aan
gelijkheid van gemeenteleden, aan niet-hiërarchische
bestuursvormen en aan het priesterschap van alle gelovigen.
Christus is immers de enige Heer van de kerk en alle gelovigen
zijn principieel niet anders dan leerlingen of volgelingen en
dus ook gelijken als broeders en zusters. Samen representeren ze
Christus en de zaak van de Heer tegenover de wereld. Maar intern
heerst er in een pneumatologische geloofsgemeenschap volstrekte
en principiële gelijkheid. Gelijkheid. Niet gelijkvormigheid.
Want er zijn verschillende gaven. En het is ook denkbaar, dat
mensen hun gaven door studie of training verder ontwikkelen ten
dienste van de gemeente. Maar ook al heeft men ‘meer geleerd’, of
al heeft men andere ‘gaven’, men blijft principieel in de
gemeente van Christus gelijk. Niemand is hoger dan de ander.
Niemand is boven een ander gesteld. Alle gemeenteleden kunnen
participeren in de gaven van de Geest. En de Waarheid moet steeds
weer oplichten in de relatie tot Christus, die het Hoofd is en
blijft van de kerk.
Betekent dat, dat alles maar moet kunnen in een christelijke
kerk? Niemand staat toch boven de ander en niemand mag dus
oordelen over een ander? Laat er daarom in de gemeente vrijheid
zijn! De een achte de ander uitnemender dan zichzelf, zegt Paulus
toch!11 Betekent dat niet absolute tolerantie? Die
conclusie gaat wat al te snel! Een kerk heeft immers ook een
eigen gezicht en een eigen identiteit, die bewaard moeten
blijven. Een kerk is geen alles-overkoepelend dak voor alle
mensen in een burgerlijke gemeenschap of in een nationale staat.
Dat heeft de kerk al veel te veel identiteitsverlies opgeleverd.
De kerk staat voor een Zaak. De kerk is — hoe men het ook keert
of wendt — vertegenwoordigster van Christus in de wereld en ze
zal dus de zaak goed moeten behartigen.
Kerkorden hebben zich daarom altijd bezig moeten houden met de
vragen van het handhaven van de identiteit en de daarbij
behorende tuchtmaatregelen. In het katholieke kerkrecht is het
‘leergezag’ van de kerk het criterium waaraan men moet voldoen om
in de kerk
11. Fil. 2: 3.
|225|
een bepaalde leer te verkondigen. De kerk maakt zelf uit wat waar
is en wat niet. Dat klinkt sympathiek, ware het niet, dat de
praktijk van het katholieke kerkrecht het eindoordeel
toevertrouwt aan de curie, het pauselijk gezagsorgaan, dat in
geloofszaken altijd het laatste oordeel heeft, ook al zijn er
bisschoppen-conferenties en synodes bij betrokken.
In het gereformeerde kerkrecht wordt de waarheid altijd getoetst
aan de belijdenisgeschriften en tenslotte aan de bijbel. Dat is
heel wat ‘pneumatischer’: de Geest zal de kerk ervan overtuigen
wat de Waarheid is. In een beroep op de belijdenis en vooral op
de Schrift zal de waarheid worden geopenbaard. Daarom doen
kerkorden van gereformeerde snit grote moeite om een
‘toetsingsprocedure’ te formuleren, waarin een gesprek over
afwijkende opvattingen wordt gehouden tegen de achtergrond van de
Schrift. Het is een ‘procedure’, waarbij zoveel mogelijk
instanties betrokken worden. Er ontstaat op deze wijze een brede
discussie over de Waarheidsvraag, want de waarheid is niet zo
maar grijpbaar en tastbaar. Waarheid is een relationeel begrip en
moet daarom opbloeien uit een brede discussie van hoor en
wederhoor.
Vooral de kerkorde van de hervormde kerk van 1951 heeft getracht
een zo breed en diep mogelijke procedure te ontwerpen voor
tuchtprocedures12. Het gevolg is geweest dat er in de
laatste dertig jaar slechts één officiële leertucht-procedure
heeft plaatsgevonden in de Hervormde Kerk, en de veroordeelde is
sindsdien ook al weer gerehabiliteerd! Leertucht in een
relationele waarheidsopvatting is bijzonder moeilijk juridisch
te organiseren. En dat is maar goed ook!
In een pneumatologische kerkorde is de leertucht in de eerste
plaats een ‘toetsing van wat uit de Geest is’. Alleen
charismatici kunnen onderscheiden wat goed en wat verkeerd is,
wat uit Christus is en wat niet. Daarom hoort de leertucht,
evenals de levenstucht, primair thuis in de plaatselijke
gemeente. Daar wordt uitgemaakt wat Waarheid is. Dicht bij de
Schrift en dichtbij de Avondmaalstafel vindt het gevecht plaats
over de Waarheid. Juridische bescherming van de aangeklaagde zal
wel nodig zijn, maar moet onverlet laten, dat rondom de Tafel van
de Heer wordt onderscheiden wat Waarheid is. Natuurlijk moeten
er beroepsprocedures worden ingebouwd. Natuurlijk moet er een
rechtspraak zijn, waarin willekeur wordt vermeden. Kerkorden
hebben
12 De procedure is geregeld in Ordinantie 11 over het opzicht. Vooral de procedures over de ‘handhaving van de kerkelijke tucht’ zijn zeer omzichtig en zorgvuldig geconcipieerd.
|226|
dat aardig voor elkaar. Maar uiteindelijk beslist niet een ‘leergezag’ of een formeel ‘belijdenis-geschrift’, maar de geloofsgemeenschap waarvan de aangeklaagde deel uitmaakt. Eventueel uitgebreid met beroepsmogelijkheden op de grotere gemeenschap van de kerk. De Waarheid is tenslotte een gewetenszaak, waar een formeel kerkelijke uitspraak niets aan verandert. De laatste vraag zal steeds zijn, waarom iemand met die of die opvattingen in de gemeente wil blijven participeren. De laatste vraag is die van de christelijke identiteit.
Voor kerken en kerkorden zijn de financiën van uitermate groot
belang. Het instituut moet kunnen ‘bestaan’ Er zijn
‘vrijgestelden’, die betaald moeten worden. En er zijn diensten
die verricht moeten worden. Voor de organisatie van de kerk
zelf. En voor de dienst aan de wereld. Daarom zijn er in de kerk
twee ‘geldstromen’ te onderscheiden: het geld bestemd voor de
kerk zelf, en het geld dat bestemd is voor de dienst van de kerk
aan de wereld.
Het geld voor de kerk zelf heeft door de eeuwen heen een
imposante organisatie doen ontstaan. In de Hervormde Kerk waren
er van ouds colleges van kerkvoogden, die de plaatselijke
financiën beheerden en die werden gecontroleerd door zogeheten
‘notabelen’. In de kerkorde van 1951 is er een heel
controle-apparaat ontworpen, dat toezicht houdt op de
plaatselijke financiën en op de plaatselijke kerkvoogdijen.
Provinciaal zijn er kerkvoogdij-commissies, die de plaatselijke
begrotingen beoordelen en landelijk is er een generale financiële
raad, die de zorg heeft voor de generale financiën en die de
financiële zaken coördineert. Voor de invoering van de kerkorde
van 1951 hadden de plaatselijke kerkvoogdijen een grote mate van
autonomie en werden ze slechts gecontroleerd door de plaatselijke
notabelen. Er was dus sprake van ‘vrij beheer’. En dat leidde
dikwijls tot merkwaardige toestanden in plaatselijke gemeenten.
Soms brachten vrijwilligers de administratie geheel in de war,
zodat niemand meer enig inzicht had in de financiën van de
gemeente. Soms ook wisten handige financiers bevriende relaties
te bevoordelen. Langzamerhand werd er daarom een systeem
ingevoerd van toezicht, waarbij de plaatselijke kerkvoogden zich
konden aansluiten. In de kerkorde van 1951 is er een uniform
systeem van controle ingevoerd, waaraan de meeste kerkvoogdijen
meedoen13.
13 Er zijn nog altijd kerkvoogdijen, die het oude recht van het vrije beheer niet willen loslaten of die zich vrijwillig hebben onderworpen aan een eigen vorm van controle buiten de officiële instanties om.
|227|
Een dergelijk financieel controle-systeem is vanuit een
kerkordelijk-juridisch gezichtspunt noodzakelijk. Er gaat veel
geld om in de kerk. De vraag is echter, hoeveel geld een
controlesysteem mag kosten in tijden van schaarste. Bovendien
heeft de kerk ook een uitgebreid apparaat van landelijke en
provinciale ondersteuning opgebouwd, dat veel geld kost. En in
tijden van bezuiniging komt steeds weer de vraag op, hoeveel geld
een kerk mag en moet steken in haar bewerktuiging. Moet er een
dure computer zijn voor de centrale leden-administratie? Moet er
een uitgebreid toezicht zijn op de plaatselijke financiën en op
het beheer van kerkelijke goederen en gebouwen? Moeten er dure
bureaus zijn die onvermijdelijk een stuk bureaucratisering en
ambtenarij met zich mee brengen? Moeten er uniforme regelingen
zijn voor alles en nog wat, die weer om controle op de uitvoering
ervan vragen? Moet de kerk grote kapitalen uitgeven voor dit
soort van bewerktuiging? Of moet een kerk een zo krap mogelijk
beleid voeren ten aanzien van de landelijke en provinciale
bewerktuiging om zoveel mogelijk geld beschikbaar te hebben voor
plaatselijk werk en voor de dienst aan de wereld? Dat hangt
natuurlijk weer direct samen met de visie die men — theologisch —
heeft op de kerk als instituut: Is de landelijke kerk een zo
licht mogelijk geconcipieerde constructie voor het werk in de
plaatselijke gemeente? Of is de kerk ook en misschien zelfs:
vooral een landelijke representatie van Gods Koninkrijk in deze
wereld? Is de kerk dienares, hulpconstructie van Gods Koninkrijk
in de wereld? Of is de kerk voorloopster en vertegenwoordigster
van het Rijk van God in de wereld? Of is de kerk misschien
Behoedster en Bewaarster van hen, die wachten op het Koninkrijk?
De ecclesiologie bepaalt de kerk tot in de opzet van de
financiële organen!
De tweede geldstroom binnen de kerken is gericht op apostolaat en
diakonaat. Dat moet men zorgvuldig gescheiden houden van de
gelden die bestemd zijn voor de onderhouding van het instituut.
Apostolaat en diakonaat zij theologisch gesproken vitale functies
van de kerk. Er zijn natuurlijk gelden nodig om ook dit
organisatorisch goed te laten lopen. De kerk kan niet zonder
structuur of organisatie. Dat is duidelijk. Maar men moet de
functies wel goed uit elkaar houden: er is een minimum aan geld
nodig om het apparaat in stand te houden en er is een maximum aan
geld nodig voor de apostolaire en diakonale functies van de kerk.
En het is de vraag, of die verhouding van minimum en maximum ook
werkelijk tot uitdrukking komt in de begrotingen van de kerk en
in de bijdragen van de gemeenteleden! In de praktijk is er
verschrikkelijk veel geld nodig voor de
|228|
instandhouding van het apparaat. En de posten voor apostolaat en diakonaat liggen vaak in de sfeer van ‘extraatjes’, iets wat ‘er bij komt’. Bovendien probeert het ‘apparaat’ steeds weer geld te onttrekken aan apostolaire en diakonale doeleinden, omdat de instandhouding van de organisatie steeds meer geld kost, dat door steeds weer geld te onttrekken aan apostolaire en diakonale doeleinden, omdat de instandhouding van de organisatie steeds meer geld kost, dat door steeds minder mensen moet worden opgebracht. Maar het ‘instituut’ eet dan haar eigen primaire ‘functies’ op!
De bedoeling van dit hoofdstuk was om te laten zien, dat het
moeilijk is om een theologische ecclesiologie te vertalen in
kerkrecht. Juist omdat kerkrecht een juridische vormgeving is van
de beweging die we kerk noemen, zijn er heel wat fricties en
compromissen. Dat is op zich niet zo erg, mits we ons ervan
bewust zijn, dat elke kerkelijke regelgeving zoveel mogelijk het
ideaal moet zien te benaderen. Dat wil zeggen, dat er een
voortdurende discussie in de kerken zou moeten zijn rondom de
fundamenten van het kerkrecht. In de praktijk ziet men echter,
dat de kerkmensen weinig belangstelling hebben voor kerkrecht en
dat men discussies over kerkrecht al gauw moe is, of dat men niet
is geinteresseerd in zulke ‘juridische zaken’. En daarom gaat de
kerkorde gauw functioneren als een strakke regelgeving, waaraan
men niet kan of wil tornen. De zaken zijn toch in de kerkorde
goed geregeld! Er is toch uitstekend mee te leven! We hebben toch
de best denkbare kerkorde! Of men probeert op allerlei wijzen de
kerkorde te ‘ontduiken’. Je kunt het recht nu eenmaal toch niet
veranderen en laten we daarom onze energie maar gebruiken om
gaatjes te vinden in het net van bepalingen. Hoe strakker de
bepalingen zijn opgesteld, des te leniger wordt men in het zoeken
van uitzonderingen!
Daarom is het de moeite waard om te overwegen om het kerkrecht en
de kerkordelijke uitvoeringen daarvan in een permanente
discussie te brengen. Is de kerkorde, zoals we die nu hebben,
inderdaad de beste uitdrukking voor wat we theologisch en
ecclesiologisch met elkaar willen? Kerkrecht hoort geen bijvakje
te zijn in de theologische opleidingen, maar een vak dat direct
gekoppeld is aan de ecclesiologie en aan gemeente-opbouw.
Kerkrecht raakt de fundamenten van het kerk-zijn in de praktische
vormgeving van het instituut van elke dag. Daarom behoort het ook
als vak te worden betrokken in de meest fundamentele theologische
discussie van universiteit en kerk.