Deddens, D.

12b. De kerken van de Doleantie

1992

B. De kerken van de Doleantie

Drs. D. Deddens

 

Evenals de kerken van de Afscheiding zijn de kerken van de Dolean­tie teruggekeerd tot de belijdenis van de ‘aloude’ gereformeerde ker­ken in ons land en tot de gereformeerde kerkorde die ’t laatst werd herzien en vastgesteld door de Dordtse synode in 1619. Aan de breuk met de bestaande kerkelijke organisatie is intensieve bezinning en kerk­rechtelijke studie vooraf gegaan. Als vrucht daarvan werden reeds vóór de Doleantie kerkrechtelijke beginselen geformuleerd en uitgedragen, die bij de afwerping van het synodale juk werden toegepast en in de daarop volgende jaren voortdurend werden gehandhaafd en verdedigd.
Tegenover de hiërarchische besturenmacht en de bestaande leervrijheid werd beleden de souvereiniteit van Christus die over en in zijn Kerk volstrekte zeggenschap heeft; de eenheid van de Kerk ligt in de daadwerkelijke erkenning van Christus’ koningschap en de eenheid in de schriftuurlijke leer. Daarom vormt de gereformeerde belijdenis de onmisbare en onopgeefbare grondslag van het plaatselijke kerkelijke leven èn van het kerkverbandelijk samenleven van de gerefor­meerde kerken in Nederland.
Dit kerkverband — zo werd verder betoogd — heeft een confedera­tief karakter. Terwijl het doen uitkomen van de eenheid en het oefenen

|135|

van de gemeenschap met zusterkerken door Christus van iedere kerk wordt vereist, mag geen kerk door een zusterkerk of door zuster­kerken (of door overheidsmaatregelen) tot toetreding tot resp. tot blijven in het kerkverband gedwongen worden. Iedere plaatselijke kerk met haar door Christus gegeven ambtelijke institutie is een complete kerk, die geen macht boven zich heeft dan die van Christus. De meer­dere vergaderingen in het kerkverband zijn geen hogere instanties. Anders dan de kerkeraden hebben zij van Christus geen ambtelijke taken en bevoegdheden ontvangen. Hun taken en bevoegdheden be­perken zich tot wat de kerken zelf vrijwillig overeengekomen zijn. Door de confederatie ontstaat er niet een institutaire landskerk waar­van de plaatselijke kerken onderafdelingen vormen. Het enig bestu­rend college blijft de plaatselijke kerkeraad, die echter in het kerkverband gebonden is aan de kerkorde, en dus ook de door de meerdere vergaderingen genomen besluiten heeft na te komen, overeenkomstig de regel die in de Dordtse kerkorde is vastgelegd in arti­kel 31.
Hiermee zijn enige hoofdzaken weergegeven van wat vóór tijdens en na de Doleantie werd uiteengezet en verdedigd. Het ging hier, zo­als telkens benadrukt werd, om gereformeerde grondbeginselen die door de Nederlandse kerken in de 16e eeuw van meet af aan waren aanvaard, en belichaamd in de kerkorde in heel de periode van Emden 1571 af tot Dordrecht 1619 toe. Deze kerkrechtelijke gedachten zijn in het bijzonder tot uitdrukking gebracht door dr. A. Kuyper en dr. F.L. Rutgers. Trad Kuyper in heel de Doleantiebeweging naar vo­ren als leidinggevende figuur, zelf noemde hij zijn collega en wapen­broeder Rutgers ‘verreweg de fijnste en beste kenner van ons ge­reformeerde kerkrecht’. Het kerkrechtelijk werk van Rutgers werd vooral gekenmerkt door zorgvuldig onderzoek naar de historie: hoe is de praktijk geweest sinds de Reformatie, en vooral: welke beginse­len heeft men in de 16e eeuw aanvaard en doen gelden? Deze histori­sche gerichtheid was er, zoals terecht is opgemerkt, ‘uit de aard der zaak’: primair moest het verloren terrein herwonnen worden.
Er is in de kerkrechtelijke gedachtengangen en in de verbreiding daarvan een duidelijke groei geweest. We schetsen hier in ’t kort ont­wikkelingen die zich hebben voorgedaan in de jaren 1882-1892.

Rutgers over de aard van het vroegere kerkverband (1882)

Vier jaar vóor het begin van de Doleantie sprak Rutgers in de alge­mene vergadering van de ‘Nederlandsche Vereniging van Vrienden der Waarheid’ over het onderwerp: Hoedanig was het kerkverband van

|136|

de Nederlandsche Gereformeerde Kerken, toen de organisatie van 1816 haar werd opgelegd? Van allesbeheersende betekenis was, naar hij uit­eenzette, de kwestie van de grondslag. Deze was ‘in volstrekten zin, de gemeenschappelijke erkenning van het onvoorwaardelijke gezag van Gods Woord, d.i. van de Heilige Schrift en de gemeenschappelij­ke belijdenis van de daarop gegronde artikelen en stukken der leer’. Rutgers staaft dit en werkt dit uit door o.m. te wijzen op art. 29 NGB, uitspraken van het convent van Wezel 1568 en de synode van Emden 1571. In kerkrechtelijke zin rustte het kerkverband op de vrij­willige toetreding van de bijzondere kerken. Zij verenigden zich ‘als een kerkverbond; tot wederkerige correspondentie, en dan zóodat iedere bijzondere kerk haar volle macht en vrijheid onder de heer­schappij van haar eenige Hoofd Christus, en naar den regel van Gods Woord bleef behouden’. O.m. vraagt hij er aandacht voor, ‘dat men hier van den aanvang af altijd sprak en bleef spreken, ook in alle offi­ciële stukken, van de Nederlandsche Gereformeerde kerken in het meervoud’. Tot toetreding mocht niet gedwongen worden, maar zij was eis van Gods Woord: 'En zoolang dat Woord regel blijft en de eenparigheid der leer blijft bestaan, moet de uitwendige band ook be­waard blijven. Het is er geheel mede (zeide men terecht) als met den uitwendigen band, die de bijzondere Kerk en hare individueele leden verbindt. Niemand mag zich op zichzelven houden’, enz. (art. 23 der belijdenis). En vooral tegenover de Brownisten en de Independenten hebben onze vaderen de noodzakelijkheid van het kerkverband steeds gehandhaafd’.
In hetzelfde jaar handelde Rutgers in zijn eerste rectorale rede over Het kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw. Nog in 1882 kwam deze oratie, voor­zien van talrijke aantekeningen en een groot aantal aktenstukken, van de pers. Na een inleiding over de studie van het kerkrecht en een eerste orientatie over de moeilijkheden in het begin van de 17e eeuw, bespreekt Rutgers uitvoerig de handelingen van de genoemde kerke­raad voorzover die het kerkverband raakten. Zij hadden, naar hij aan­geeft en toelicht, vierderlei strekking: (1) om het in het algemeen krachtig te handhaven; (2) om het in sommige opzichten buiten wer­king te stellen; (3) om het desgevorderd tijdelijk te verbreken; (4) om het terzelfder tijd zoveel mogelijk te herstellen. Alle handelingen, in deze vier opzichten genoemd, waren toepassing van een en hetzelfde beginsel. Dat ene beginsel betreft: de grondslag van het kerkverband, de belijdenis als de formulering van de schriftuurlijke leer. ‘Het

|137|

kerkverband werd gehandhaafd, door handhaving der aan al zijne kerken gemeenschappelijke belijdenis; het werd buiten werking gesteld, waar dat nodig was om die belijdenis zuiver te bewaren; het werd verbro­ken, waar afwijking van die belijdenis het inderdaad reeds had losge­maakt; en het werd hersteld, door vernieuwde aansluiting aan al wat die belijdenis was blijven vasthouden’.

De Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsleden (1883)

Op 15 januari 1883 werd in de Nederlandse Hervormde Kerk de nieu­we proponentsformule van kracht. Door ouderlingen van de kerk te Amsterdam werd hierop besloten om samen met de predikanten door ondertekening van de drie formulieren van eenheid onverdeel­de en hartelijke instemming met de belijdenisgeschriften van de kerk te doen blijken. Voor Kuyper was dit een aanleiding een nieuwe uitgave van de drie formulieren samen met de D.K.O. te bezorgen. In zijn Voorrede stelt hij voorop: ‘Niet de eenheid van de kerkorde, maar de eenheid van belijdenis beslist voor de eenheid der Kerken’. In de gegeven situatie dient men in de eerste plaats bedacht te zijn op de zaak van de belijdenis. Pas daarna dient die van de kerkorde aan de orde te komen. De D.K.O. is nooit wettig afgeschaft. ‘Geen Natio­nale Synode van alle gereformeerde kerken dezer landen is na de Sy­node van 1618/19 meer samengekomen. Ons kerkrecht staat dus nog altoos op den toen gelegden grondslag’.
De zaken van het kerkverband en de kerkorde werden scherp be­licht in de op 11 april 1883 te Amsterdam gehouden samenkomst, die bekend staat als de Conferentie van Gecommitteerde Kerkeraadsle­den. Als voorwaarde voor deelname aan deze landelijke bijeenkomst was gesteld dat men de drie formulieren van eenheid als basis en uit­gangspunt voor beraadslagingen zou erkennen. Kuyper en Rutgers traden sterk op de voorgrond.
De eerste reeks resoluties van deze samenkomst betreft ‘de ontsta­ne moeilijkheid in haar tegenwoordigen stand’. De tweede reeks spreekt zich uit over de vraag ‘op wat wijze de slooping onzer Vaderlandsche Kerk kan tegengegaan en zij bij haar heilige belijdenis be­waard’. Het derde deel van het geheel bestaat uit twee slotresoluties.
Staat in de eerste reeks de binding aan de belijdenis centraal, in de tweede reeks is de optiek breder: er worden uitspraken gedaan die betrekking hebben op het kerkverband en de kerkorde, waarbij onder ogen wordt gezien een eventueel breken met de eigen kerkeraad.
Over het kerkverband wordt allereerst uitgesproken dat de kerken van Christus enerzijds verplicht zijn tot instandhouding van een goed

|138|

geordend kerkverband door correspondentie (kerkelijke gemeen­schapsoefening) met al die kerken in deze landen, die eenzelfde heili­ge belijdenis met haar deelachtig zijn. Anderzijds mogen zij aan geen correspondentie met andere kerken zich ooit als onherroepelijk ge­bonden beschouwen, als door deze band voor haarzelf gevaar zou ont­staan om afgetrokken te worden van haar belijdenis (II: 1). Dit laatste wordt concreter gemaakt in de volgende stelling: ‘... dat mitsdien ook het kerkverband waarin onze kerken thans sedert 1816 staan, mag en moet afgebroken, waar de gereformeerde Kerken hierdoor zou­den belet worden Koning Jezus overeenkomstig hare belijdenis, als den eenigen Souverein in zijn Kerk te eeren’ (II: 4).
Wat de kerkorde betreft: gereformeerde kerken die zich van ’s He­ren wege gedrongen voelen om met de bestaande kerkorde te bre­ken, zullen gehouden zijn onverwijld weer in correspondentie te treden met andere gelijkgezinde kerken, ‘teneinde het lichaam des Heeren, niet slechts plaatselijk, maar ook aanstonds classicaal, en zoo allengs Synodaal voor heel ons land tot openbaring kome’ (II: 5).

Kuypers Tractaat van de Reformatie der Kerken (1883, 18842)

In het najaar van 1883, het herdenkingsjaar van Luthers geboorte, deed Kuyper zijn kerkrechtelijk hoofdwerk verschijnen, waarvan in 1884 een volksuitgave van de pers kwam. Het is verdeeld in vier hoofd­stukken. Het eerste handelt over algemene beginselen. Kuyper brengt hier o.m. ter sprake het vierderlei gezichtspunt waaruit de kerk, naar zijn opvatting, beschouwd kan worden. Het tweede hoofdstuk bespreekt de rechte formatie der kerken; elke plaatselijke kerk heeft in zichzelf het wezen van een kerk, en het uiterlijk verband in rech­ten met andere kerken komt niet anders tot stand dan door confede­ratie. In de verschillende stelsels die hij naar voren brengt noemt Kuyper als 4 hoofdkenmerken van het gereformeerde stelsel: 1, dat de plaatselijke kerk uitgangspunt voor alle kerkregering wordt; 2, dat deze plaatselijke kerken confederatief verbonden worden; 3, dat hier voor het eerst het ‘lekenelement’ krachtig te voorschijn treedt; 4, dat het kerkelijk gezag zich volkomen zelfstandig tegenover de landsoverheid poneert. Kuyper geeft ook zijn gedachten over de ambten in de kerk. Alle gezag wordt door Christus aan iedere kerk in haar geheel gegeven, maar zij heeft voor de uitvoering daarvan organen ontvangen in de door Hem ingestelde ambten. Essentieel wordt de macht uitgeoefend door de hele kerk met het daarin fungerende ambt der gelovigen, organisch vindt de uitoefening plaats door het bijzon­dere ambt. Afzonderlijke aandacht krijgt in dit verband ook het

|139|

kerkverband. Een kerk mag niet op zichzelf blijven staan, maar heeft de stellige verplichting tot correspondentie met zusterkerken. Kuyper somt zeven doeleinden van het kerkverband op. De verzorging van de belijdenis, van de leerdienst en van de eredienst moet op de voor­grond staan, omdat hierin het geestelijk karakter van de kerken zich aftekent. ‘Formulieren van eenigheid vast te stellen en te waken voor heur handhaving is alzoo de eerste plicht aller kerken die in kerkver­band treden’.
In het vierde hoofdstuk, verreweg het grootst, wordt uitgebreid de situatie van het ogenblik besproken. Kuyper onderscheidt onder het synodale juk drie categorieën plaatselijke kerken. De eerste catego­rie, waartoe Kuyper Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, en nog wel ‘een 5 à 600’ kerken rekent, hebben nog een tamelijk zuivere bedie­ning van het Woord en de sacramenten en zijn daarom nog te beschouwen als ware kerken. In de tweede categorie kerken ontbreekt de goede bediening van de genademiddelen, maar zijn er nog gelovi­gen en is er nog hoop. De derde categorie wordt gevormd door ker­ken die geheel verstorven zijn.
Op de ‘gescheidenen’, de ‘Christelijke Gereformeerden’ oefent Kuy­per in het slotgedeelte enige kerkrechtelijke kritiek. Hij vindt in hun kring een ‘min of meer collegiale beschouwing waardoor sommigen ook onder hen het gescheiden kerkgenootschap zich denken als hoofd­idee en de plaatselijke kerken als van dat genootschap de comparti­menten’. Wanneer hij aan het einde aangeeft wat ‘de gescheiden kerken’ hebben te doen, is het eerste: ‘dat deze haar zelfstandigheid als plaatselijke kerken steeds duidelijker hebben te accentueeren, op­dat elk overblijfsel van den zuurdeesem van het collegiale stelsel ge­bannen worde’.
Na het verschijnen van de eerste druk is van Christelijke Gerefor­meerde zijde op het Tractaat gedegen kritiek geleverd, m.n. door dr. H. Bavinck. Zeer uitvoerig en belangrijk was de kritiek die F.M. ten Hoor, later hoogleraar te Grand Rapids, publiceerde met betrekking tot Kuypers kerkbegrip, speciaal de in het Tractaat voorkomende be­schouwingen over de onzichtbare en de zichtbare kerk.

De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken (1886, 18872)

In de jaren 1884 en 1885 werd door hen, die instemden met de reso­luties van de in 1883 gehouden Conferentie, aan de zaak van de Dordtse kerkorde toenemende aandacht besteed. Hier en daar werden pogingen ondernomen om tot classicale vergaderingen te komen in de geest van deze kerkorde.

|140|

De kerkelijke situatie veranderde ingrijpend toen op 4 januari 1886 80 kerkeraadsleden te Amsterdam geschorst werden door het Classicaal Bestuur. Het nu uitgebroken conflict, dat reeds in februari een grotere omvang kreeg door de ‘vrijmaking’ van de kerken te Kootwijk, Voorthuizen en Reitsum, bracht complexe juridische proble­men met zich mee. Al in februari besloot de hervormde synode een drietal juristen te verzoeken haar van advies te dienen inzake de rechts­vragen die zich voordeden. In maart, dus twee maanden na de schor­sing, publiceerden A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers hun geschrift De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke Kerken. De hoofdau­teur was Lohman. Het doel van de publicatie was: het leveren van een bijdrage ten dienste van juristen, in verband met de kerkelijke goederen. Met opzet kozen de schrijvers niet voor de verdediging van het recht van de gereformeerden op de kerkelijke goederen. ‘Wij be­palen ons tot het recht der locale kerken, onverschillig welke haar gezindheid zij; hopende dat ook dit tot kalmte en onpartijdigheid iets moge bijdragen.’
Besproken wordt de toestand van de kerkelijke goederen, respec­tievelijk voor de Hervorming, na de Hervorming, in de periode 1795 tot 1816, en sedert 1816. Afzonderlijk wordt stilgestaan bij de kwestie van de verbreekbaarheid van het kerkelijk verband.
De ruim honderd bladzijden tellende verhandeling bevat op kerk­rechtelijk gebied uiteenzettingen die in andere kaders al eerder wa­ren gegeven, maar nu nader geadstrueerd en onderbouwd worden: dat bij het ontstaan en bestaan van het kerkverband in de 16e eeuw de eenheid van de kerken in de gemeenschappelijke belijdenis lag; dat het confederatieve kerkverband vrijwillig werd aangegaan en dat daar­bij geen nieuw soort Kerk ontstond (men bleef in de stukken steeds het meervoud ‘kerken’ gebruiken); dat de meerdere vergaderingen geen besturen waren, en slechts een beperkte, afgeleide, ‘lagere’ macht had­den (Voetius); dat de besluiten, in deze vergaderingen door de van lastbrieven voorziene afgevaardigden genomen, voor alle kerken bin­dend waren — maar onder het voorbehoud in artikel 31 van de kerkorde genoemd; enz. In de tweede bijlage vlecht Rutgers materiaal over Marnix in. Breed wordt ingegaan op de beschouwing (als argument gebruikt ook in het arrest van de Hoge Raad d.d. 2 jan. 1846), dat de organisatie van 1816 in het Hervormd Kerkgenootschap daadwer­kelijk (‘rebus ipsis et factis’) zou zijn aanvaard. In dit verband wordt herhaald wat reeds eerder ook door Lohman beklemtoond was: in­dien dit feit juist zou zijn, blijft het onbetwistbaar, dat zij die moch­ten aannemen krachtens hetzelfde recht later mogen verwerpen. Het

|141|

waren de kerkeraden die mochten aannemen, het zijn de kerkeraden die mogen verwerpen.
Scherpe kritiek werd m.n. geuit door dr. H.G. Kleyn, predikant te Hooge Zwaluwe, ‘van geachte zijde daartoe opgewekt’. In zijn Feiten of verzinsels?, dat binnen twee weken geschreven en gedrukt werd, opponeerde hij tegen beschouwingen in De Rechtsbevoegdheid (1887) zowel wat de 16e eeuw betreft (o.m. zou aan de bevoegdheden van de classes tekort zijn gedaan) als terzake van het ‘rebus ipsis et factis’ (waardoor de organisatie van 1816 z.i. inderdaad gewettigd was; ker­keraden waren ook alleen krachtens deze organisatie kerkeraden). In de tweede, ‘veel vermeerderde’ uitgave van De Rechtsbevoegdheid (1887) werd een volledige repliek opgenomen; het leeuwedeel van de arbeid werd ditmaal door Rutgers geleverd, die belangrijk kerkhistorisch-kerkrechtelijk materiaal toevoegde.
Evenmin als men Kuypers Tractaat voor het handboek van het Doleantiekerkrecht mag houden, kan deze tweede editie van De Rechts­bevoegdheid als zodanig gelden. Wel blijft voor de kennis van wat als gereformeerd kerkrecht gehandhaafd en verdedigd werd, de waarde ervan groot, vooral door de verdere onderbouwing in de repliek. Ver­melding verdient dat Kleyn in 1888 een bredere verhandeling in het licht gaf onder de titel Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, dat in de kring van de hervormde kerk met veel dankbaarheid ontvan­gen werd en gevolgd werd door zijn benoeming tot hoogleraar te Utrecht. Dit werk werd bestreden door A. Kuyper in De Heraut en eveneens bekritiseerd door rechtsgeleerden als W.H. de Savornin Lohman, D.G. Rengers Hora Siccama en L.J. van Apeldoorn.

Het Gereformeerd Kerkelijk Congres (1887)

Op 16 december 1886 besloten de afgezette kerkeraadsleden te Amster­dam weer als kerkeraad op te treden, na afwerping van ‘het juk der Synodale Hiërarchie’. Onmiddellijk werd nu besloten tot het bijeen­roepen van een samenkomst die in het verlengde lag van de in 1883 gehouden Conferentie. Het doel was: ‘eene algemeene beweging te wekken en te leiden, om al onze Kerken van onder het juk der Syno­dale Hiërarchie uit te brengen en aan Christus, haren Koning te hergeven’.
Het van 11 tot 14 januari ’87 te Amsterdam gehouden Gereformeerd Kerkelijk Congres, waaraan door ongeveer 1500 personen werd deel­genomen, heeft de Doleantie in een stroomversnelling gebracht. Van betekenis was vooral dat, na de referaten en de resoluties van de eerste dag, vergaderd werd in secties, waar overeenkomstig een goed

|142|

doordacht programma een veelheid van zaken onder ogen werd gezien. Verstrekt werden ook Concept-formulieren van de afwerping van het juk der Synodale Hiërarchie. Zij hebben een andere inhoud dan de Ac­te van Afscheiding of Wederkeering van Ulrum 1834, en soortgelij­ke, zij het kortere acten en beperken zich tot de zaak van de kerkorganisatie en kerkorden (zonder bijv. de gereformeerde belijdenis te noemen): ‘De kerkeraad der Hervormde Gemeente te ... Besluit, onder biddend opzien tot den Heere:
1˚. Krachtens hetzelfde recht, waarmede in de 16e eeuw de Pauselij­ke hiërarchie alhier werd afgeworpen, en de Kerkeraad in 1816 geacht werd de Synodale Organisatie van 1816 te aanvaarden, thans de Sy­nodale hiërarchie af te werpen;
2˚. Diensvolgens voor de geheele Hervormde Gemeente te ... aan de Kerkorde, ingevoerd bij Koninklijk Besluit van 1816, van dit ogen­blik af, alle kracht en geldigheid te ontnemen en diensvolgens alle daarop gegronde bepalingen en besluiten te verklaren voor verval­len, — en van nu af weer kracht en geldigheid te verlenen aan de Kerkenorde, die hier voor 1816 gold, behoudens al zulke wijzigingen, als door den veranderden staatkundigen toestand vanzelf ontstaan zijn’. [Hierna: kennisgevingen, enz. ]

Het Synodaal Convent en de Voorlopige Synoden (1887-1892)

Al in de loop van 1886 haddden de kerken die zich losmaakten van de Synodale Organisatie en terugkeerden tot de Dordtse kerkorde een begin gemaakt met het herstel van het kerkverband. Overeenkomstig de afspraken, gemaakt op het in januari ’87 gehouden Congres kwam op 28 juni van dat jaar te Rotterdam het zgn. Synodaal Convent bij­een. Aanwezig waren 193 afgevaardigden van kerken en van classicale conventen, uit alle provincies minus Limburg.
Kerkrechtelijk is van betekenis vooral het eerste vraagstuk dat aan de orde werd gesteld. Bij volledige erkenning van de roeping tot sa­menleving in kerkverband, werd gevraagd ‘op welken voet’ de nu ‘ontkomene’ kerken zo’n verband nu al konden regelen. Moest het verband in de gegeven situatie niet een voorlopig karakter hebben?
De commissie van het Convent was van oordeel dat er inderdaad een voorlopig verband gekozen moest worden. Zij stelde daarbij voor­op dat er een hecht kerkverband moest zijn — de terugkeer tot de Dordtse kerkorde bracht dit vanzelfsprekend ook met zich mee. Het betreft hier een zaak van ‘goddelijk recht’: ‘1. De plaatselijke kerken zijn naar goddelijk recht gehouden en verbonden om niet independentistisch op zichzelf te blijven staan, maar zich onderling te

|143|

verbinden en saam te plaatsen onder het eenige zeggenschap van den Koning der Kerk (...)’. Maar in de gegeven omstandigheden diende, naar het oordeel van de Commissie, aan het kerkverband een voorlo­pig karakter te worden gegeven, met het oog op de gelovigen die nog onder de Hiërarchie bleven én de broeders uit de kerk van de Af­scheiding. Wat de Dordtse kerkorde betreft: het voorlopig karakter van het kerkverband verhinderde het aanbrengen van veranderingen, ‘al spreekt het vanzelf, dat men, naar de gelegenheid der tijden en om het afstuiten op de onmogelijkheid, enkele bepalingen als onuit­voerbaar kan laten liggen’.
Het Convent besloot conform het praeadvies van de commissie. Onder meer werd ook een en ander overeengekomen over de naam der kerken (‘Nederduitsche Gereformeerde Kerken’) en over de sa­menvoeging van kerken in classicale en provinciale ressorten.
Na dit Synodaal Convent zijn er vier Voorlopige Synoden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken gehouden, nl. te Utrecht (1888/1889), Leeuwarden (1890), ’s-Gravenhage (1891) en Amsterdam (1892). Deze laatste synode werd gevolgd door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland op 17 juni 1892.
Deze Voorlopige Synoden liepen in meer dan één opzicht parallel met synoden van de Christelijke Gereformeerde Kerk. Met beslist­heid werd weerstaan wat ook maar zweemde naar independentisme. Ter synode van Utrecht bleek éen der afgevaardigde classicale verga­deringen aan haar afgevaardigden een instructie te hebben meegege­ven die hun oordeel over een bepaalde zaak bonden. De synode liet hier een ernstige waarschuwing horen, met het oog op ‘het door de Gereformeerde Kerken steeds verworpen stelsel der Independenten, die feitelijk aan de meerdere vergaderingen alle reden tot bestaan ontnemen, door zelfs de beraadslagingen doelloos te maken. (...) In de meerdere vergaderingen komen meerdere Kerken juist samen om te beraadslagen en te besluiten over wat deze vele kerken samen aangaat, of wat in mindere vergaderingen niet kan worden afgedaan; en slechts dan zouden zij hare bevoegdheid overschrijden, als zij óf iets besloten tegen Gods Woord, óf in zaken, die de particuliere Kerken in haar wezen en bestaan als zoodanig raakten, eene eindbeslissing namen, alsof zij over deze particuliere Kerken heerschappij bezaten’. Dat de belangen en eisen van het kerkverband allerminst opgeofferd werden aan de zelfstandigheid van de plaatselijke kerken, blijkt bijv. ook uit de uitspraak die dezelfde synode deed inzake vacaturediensten. Naar het kerkverband zijn kerken verplicht hun predikanten voor zulke diensten af te staan. De classis heeft deze diensten te regelen.

|144|

‘Weigering, om in dezen de aanwijzingen der Classe te volgen, is fei­telijk verbreking van het kerkverband’.

De Vereniging van 1892

De Vereniging van 1892, waartoe zowel de Algemene Synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk, Amsterdam 1892, als de Voorlopi­ge Synode van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, Amsterdam 1892, met algemene stemmen besloten hadden, kwam tot stand ‘op den grondslag van de gemeenschappelijke belijdenis der Drie Formu­lieren van Eenigheid, van de Gereformeerde Kerkenordening (laatste­lijk in 1619 bevestigd)’, en wat verder tussen de synoden van beide kerkengroepen overeengekomen was. Met deze Vereniging gingen, zoals bekend, niet alle Christelijke Gereformeerden mee. Eerder was van Christelijke Gereformeerde zijde het Reglement van 1869 voor vervallen verklaard. Van diezelfde kant ging men er ook mee accoord, dat in de voortaan te voeren naam de meervoudsvorm ‘Kerken’ zou worden gebruikt. Erkend werd dat de gedachte van een landskerk, een landelijk instituut, onjuist was; ook de Dordtse kerkorde kent geen landskerk maar slechts plaatselijke kerken, die een band vormen door belijdenis en kerkorde ‘ten nauwste saamgehouden en verbonden’.
De met de kerken uit de Doleantie zich verenigende kerken uit de Afscheiding waren het er volstrekt mee eens, dat de ene, levende be­lijdenis de enig werkelijke eenheidsband om de plaatselijke kerken vormde. Jaar in, jaar uit was ook door de Dolerende broeders betoogd dat het aangaan en instandhouden van het kerkverband, zoals dat in Emden 1571 was geconstitueerd, een Goddelijke verplichting was. Van ‘autonomie’ van de plaatselijke kerk was geen sprake; was ook de term zélf met door Kuyper met beslistheid afgewezen, reeds vóór zijn Tractaat? Zo kon men óók kerkrechtelijk samen op weg gaan. Aan de regering werd kennis gegeven van de Dordtse kerkorde, zoals die door de Gereformeerde Kerkenen in Nederland onderhouden werd. Be­paalde woorden en zinsneden die niet meer van toepassing waren, werden tussen haakjes geplaatst.

 

LITERATUUR

A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken, Amsterdam 1883 (volksuitg. Amsterdam 1884).

|145|

F.L. Rutgers, Het kerkverband der Nederlandscbe Gereformeerde kerken gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen kerkeraad in de aanvang der 17e eeuw, Amsterdam 1882.
F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde kerken2 (inl. door J. Kamphuis), Amsterdam 1971.
A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken2, Amsterdam 1887. H.G. Kleyn, Algemeene kerk en plaatselijke gemeente, Dordrecht 1888.
Acta van het Synodaal Convent (1887) en van de voorlopige synoden der Nederduitsche Gereformeerde Kerken (1888-1892), Kampen 1985.
H. Kaajan, De Doleantie en haar kerkrechtelijke beginselen, Utrecht 1936.
D. Deddens, ‘Het Doleantiekerkrecht en de Afgescheidenen’ in: D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Doleantie — Wederkeer: opstellen over de Doleantie, Haarlem 1986, 57-150.