2. Geschiedenis van de wetenschap van het kerkrecht
1992
|20|
Drs. W. Bakker ✝
Hoewel de kerk van het begin af haar regels en gebruiken heeft
gekend en daarmee ook een eigen recht, dat geleidelijk in omvang
toenam, dateert de wetenschappelijke beoefening van het
kerkrecht pas van omstreeks het midden van de twaalfde eeuw.
Daarvóór beperkte men zich ertoe de kerkelijke rechtsstof te
verzamelen en te ordenen.
Reeds de Didachè of Leer van de twaalf
apostelen, die wellicht nog voor het einde van de eerste
eeuw is ontstaan, geeft, naast morele en liturgische
voorschriften, regels voor het leven der gemeente, o.m. over
profeten, opzieners en diakenen. Andere vroeg-christelijke
kerkorden zijn de Traditio apostolica (± 215), van de
Romeinse presbyter en latere tegenbisschop Hippolytus, de
Didaskalia (eerste helft 3e eeuw) en de
Constitutiones apostolorum (± 380) — de beide laatste,
evenals de Didachè, uit het Oosten, waarschijnlijk uit
Syrië afkomstig. Vooral de Apostolische constituties
vormen, met hun acht boeken, een omvangrijke kerkrechtelijke
verzameling; de drie andere zijn er, bewerkt en uitgebreid, in
opgenomen, terwijl het laatste hoofdstuk 85 ‘apostolische
canones’ bevat, die handelen over de verkiezing, de wijding en
de plichten van de clerus. Kenmerkend voor heel deze groep is hun
pseudepigrafisch karakter: met een beroep op de apostolische
herkomst trachten de opstellers het gezag van hun voorschriften
te versterken.
Naast dit ‘apostolische’ kwam weldra ook het van de kerk zelf
uitgaande recht. Synoden en concilies spraken zich uit over de
leer, de liturgie en de kerkinrichting. Van hun besluiten
(canones) werden verzamelingen aangelegd. In het Westen schiepen
de pausen, als eerste Siricius I in 385, met hun decretalen
(litterae decretales) — beslissingen in rechtsvragen — een eigen
kerkelijke wetgeving.
Aan het begin van de zesde eeuw vatte de Scythische monnik
Dionysius Exiguus (‘de kleine’) in Rome het synodale en het
pauselijke decretalenrecht samen in twee collecties, die
naderhand bijeengevoegd werden. Dit Corpus canonum, ook
aangeduid als (Collectio) Dionysiana, vond
later als Dionysio-Hadriana — paus Hadrianus had haar in
774 ter hand gesteld aan Karel de Grote — ingang in het
Karolingische rijk. Daar stond echter ook het rechtsboek van de
Spaanse kerk, de Hispana, dat toegeschreven werd aan
bisschop Isidorus van Sevilla
|21|
(✝ 636), in hoog aanzien. Van deze laatstgenoemde vertaling werd
gebruik gemaakt bij het vervaardigen van de grote
kerkrechtelijke falsificatie die bekend staat als de
Pseudo-isidorische Decretalen. Hierin waren naast
authentieke teksten tal van vervalste pauselijke decretalen en
andere apocriefe stukken, zoals de befaamde Constantijnse
Schenking, opgenomen. In de strijd tussen paus en keizer
zou de Pseudo-isidoriana, die omstreeks het jaar 850 in het
bisdom Reims moet zijn ontstaan, een belangrijke rol spelen. Pas
na de reformatie werd de onechtheid ervan door de Franse
protestantse geleerde David Blondel overtuigend aangetoond
(1628).
Tot nu toe had men de verzamelde stof steeds chronologisch
geordend. De kerkelijke praktijk vroeg echter om een zakelijke
indeling. Een poging om in deze behoefte te voorzien waren de
systematische collecties van Burchard van Worms (Decretum
Burchardi, ± 1010) en Yvo van Chartres (✝ c. 1115)
(Decretum Panormia). Yvo citeerde als eerste ook
uitvoerig de wetgeving van de christelijke keizers. Duidelijk
bleek tot welk een omvang het kerkelijk recht gedurende het
eerste millennium was uitgedijd. Maar ook traden de
tegenstrijdigheden aan het licht die er tussen de ‘auctoritates’
(= gezaghebbende uitspraken) uit zoveel eeuwen en van zo
verschillende herkomst — algemene en provinciale concilies, de
kerkvaders, biechtboeken, liturgische geschriften, Romeinse
wetten en Frankische capitularia — wel moesten bestaan. Dit
noopte tot een streven naar harmonisatie en daarmee tot
wetenschappelijke bewerking van de voorhanden rechtsstof.
De opkomst van de Scholastiek en de herleefde studie van het
Romeinse recht in Italië schiepen daarvoor de gunstige
omstandigheden. Omstreeks 1140 bracht Gratianus, een
Camaldulenzer monnik in Bologna, een systematische
bronnenverzameling tot stand waarin hij de tegenstrijdige
bepalingen met behulp van de dialectische methode van de
Scholastiek trachtte te harmoniseren; vandaar de naam
Concordia discordantium canonum. Later ging men spreken
van Decretum Gratiani. Dit Decretum, waarin het
overgeleverde recht was samengevat, werd nu als leerboek ten
grondslag gelegd aan het onderwijs in het canonieke, d.i. het
kerkelijke, recht aan de universiteiten. Zo ontwikkelde de
canonistiek zich allengs tot een zelfstandige wetenschap, naast
de theologie en het Romeinse recht. Gratianus gold als de vader
ervan — Dante gaf hem daarom zelfs een plaats in het paradijs,
samen met Thomas van Aquino en Albertus Magnus!
Het Decretum Gratiani valt in drie delen uiteen. Het
eerste, over de aard en de bronnen van het recht en over
kerkelijke personen en ambten, omvat 101 distinctiones,
die weer onderverdeeld zijn in
|22|
capitula (men citeert: c. 1 D XII = capitula 1, Distinctio XII). In het tweede worden 36 rechtsgevallen — Causae — besproken, vnl. over proces-, vermogens-, orde- en huwelijksrecht. De causae zijn verdeeld in quaestiones, deze in capitula (bijv. c. 1 C X q. 1). Als quaestio 3 van Causa 33 is een afzonderlijke verhandeling over het boetewezen ingevoegd, in 7 distinctiones (citeerwijze: c. 1 D VI de poen. (-itentia)). Het derde deel vormt een zelfstandig tractaat de consecratione, in vijf distincties, over de cultus en de overige sacramenten (c. 1 D IV de cons.).
De canonistiek nam weldra een hoge vlucht. Aan de universiteiten
waren het de Dekretisten — in onderscheid van de
legisten, de professoren in het Romeinse recht — die
het Dekreet verklaarden en becommentarieerden, zoals Huguccio (✝
1210) en Johannes Teutonicus (✝ 1245). Voor de pausen werd de
kerkelijke rechtswetenschap een middel om tegenover de keizer hun
positie te versterken. Tal van nieuwe decretalen werden
uitgevaardigd, die na verloop van tijd in drie afzonderlijke
verzamelingen werden bijeengebracht. Het zijn:
1. de Decretalen van Gregorius IX, of Liber
Extra (sc. decretalium extra Decretum vagantium),
in 1234 door paus Gregorius IX toegezonden aan de universiteiten
van Parijs en Bologna. Omvat in vijf boekende decretalen die
sinds de verschijning van het Decretum Gratiani waren
uitgevaardigd (geciteerd als: X);
2. de Liber Sextus, van Bonifatius VIII, uit 1298 (gec:
in VIto);
3. de Clementinae (sc. constitutiones), in 1317
door Johannes XXII gepubliceerd, met de besluiten van het
concilie van Vienne (1311/12) en de decretalen van zijn
voorganger Clemens V (gec. als: c. 1 in Clem. de poenis V 8).
Samen met het Decretum Gratiani werden deze drie
verzamelingen het Corpus Iuris Canonici genoemd, naar
analogie van het Corpus Iuris Civilis. Later voegden
uitgevers nog twee private collecties toe: de Extravaganten
van Johannes XXII en de zgn. Extravagantes
communes. Een officiële uitgave, bezorgd door de zgn.
Correctores Romani, verscheen op gezag van paus Gregorius XIII in
1582 te Rome. Een moderne kritische editie in twee delen gaf E.
Friedberg (Leipzig, 1879, herdrukt Graz 1955-59).
De verschijning van de Liber Extra leidde een bloeitijd
van de canonistiek in. In de plaats van de Dekretisten traden nu
de Dekretalisten op, o.a. Hostiensis (Hendrik van Susa,
bisschop van Ostia, ✝ 1271), Johannes Andreae (✝ 1348) en
Nicolaus de Tudeschis, aartsbisschop van Palermo en vandaar ook:
Panormitanus (✝ 1445). Hostiensis kende aan het canonieke recht
als scientia scientiarum zelfs de eerste plaats toe in
de hiërarchie van de wetenschappen, omdat het zich zowel
|23|
over de wereldlijke als de geestelijke dingen uitstrekte. En
inderdaad was er bijna geen levensterrein waar het zijn invloed
niet deed gelden. Ook op terreinen die voor ons tegenwoordig van
zuiver wereldlijke aard zijn, als het erfrecht en het
huwelijksrecht, was de kerkelijke wetgeving van toepassing. Dit
had echter ook zijn schaduwzijden. Steeds meer werd het leven der
christenen omgeven door een netwerk van door het kerkelijk gezag
gesanctioneerde regels. De verrechtelijking van geloof en kerk
werd in toenemende mate als onverdraaglijk ervaren. Een reactie
kon niet uitblijven.
Zij kwam met de Reformatie. Luther verwierp het canonieke recht
als een instrument van de pauselijke tirannie. Demonstratief
verbrandde hij op 10 december 1520 bij de Elsterpoort te
Wittenberg het Corpus Iuris Canonici. Alleen door de zuivere
prediking van het evangelie kon z.i. de herordening van het
kerkelijk leven bewerkt worden: sine vi, sed verbo. De
historische omstandigheden waaronder de beginnende reformatie
zich voltrok leidden echter tot het ontstaan van het zgn.
landsheerlijke kerkbestuur, waarbij het uitwendige bestuur van de
kerk, het ‘Kirchenregiment’, bij de landsvorst kwam te berusten,
die dit in de regel uitoefende door middel van ‘consistoriën’,
colleges waarin zowel juristen als theologen zitting hadden. Het
waren de vorsten of stadsmagistraten die de kerkorden
uitvaardigden. Geen wonder dat het kerkrecht bij uitstek een zaak
werd van de juristen. Deze laatsten grepen echter op tal van
punten weer terug op het canonieke recht, dat in Duitsland
trouwens rijksrecht was en ook in de praktijk onmisbaar
bleek.
Het gevolg was dat zich pas na verloop van tijd een protestantse
kerkrechtswetenschap ontwikkeld heeft. De aanzet daartoe werd
gegeven door de pogingen het landsheerlijke kerkbestuur nu ook
theoretisch te rechtvaardigen. In dit verband spreekt men meestal
van drie, elkaar opvolgende systemen: het episcopale,
territoriale en collegiale systeem. De belangrijkste
vertegenwoordiger van het Episkopalsystem is Benedict Carpzov
(1595-1666) te Leipzig, een orthodox lutheraan, die als eerste
een systematische beschrijving gaf van de consistoriale praktijk,
zoals men die in Keursaksen kende (Jurisprudentia
ecclesiastica seu consistorialis, 1649). Carpzov geldt als
de grondlegger van de lutherse kerkrechtswetenschap. Bij lateren
deed zich meer de invloed van het Verlichtingsdenken gelden,
zoals bij Christian Thomasius (1655-1728) te Halle, die een
geseculariseerd natuurrecht verdedigde. Zijn leerling Just
Henning Böhmer (1674-1749), eveneens te Halle, gaf het
protestantse kerkrecht een vaste theoretische grondslag in zijn
omvangrijke Jus ecclesiasticum Protestantium (6 dln.,
|24|
1714vv.). Beiden waren aanhangers van het Territorialisme.
Consequent natuurrechtelijk was het Collegialisme, o.a.
gerepresenteerd door de theoloog Christoph Matthaeus Pfaff
(1686-1760) en de Göttinger hoogleraar in de rechten Georg Ludwig
Böhmer (1715-1797), wiens Principia juris ecclesiastici
(1762, 71802) nog tot in de dertiger jaren van de
negentiende eeuw als leerboek gebruikt werd.
Anders is de ontwikkeling binnen het Gereformeerd Protestantisme
geweest. Daar was het Johannes Calvijn (1509-1564) die in zijn
Institutie en in zijn commentaren op het N.T. de
beginselen van het presbyteriaal-synodale stelsel van
kerkregering aangaf en deze in Genève, althans ten dele, in
praktijk wist te brengen. In onderscheid van Luther zocht
Calvijn, die in dit opzicht mee de invloed van de Straatsburgse
reformator Martinus Bucer (1491-1551) heeft ondergaan, het
voorbeeld voor de kerkinrichting in het N.T. en de organisatie
van de vroege kerk. Tekenend is dat de meeste gereformeerde
confessies meer of minder uitvoerige passages bevatten over de
wijze waarop de kerk dient te worden ingericht — de hoofdlijnen
van de kerkorde werden zo tot een onderdeel van de
belijdenis.
Wellicht het oudste geschrift dat aan het gereformeerde kerkrecht
is gewijd, is de Dilucida Explicatio van Waker Travers
(ca. 1548-1635), een van de leiders van de Engelse puriteinen. De
titel luidt voluit: Ecclesiae disciplinae et Anglicanae
ecclesiae ab illa aberrationis, plena e Verbo Dei, et dilucida
explicatio. Het verscheen anoniem en met een gefingeerde
drukplaats, doch waarschijnlijk te Heidelberg, in 1574. Nog in
hetzelfde jaar kwam er een Engelse vertaling: A Full and
Plaine Declaration of Ecclesiastical Discipline out off the Word
off God. Voor Travers is het presbyteriaal-synodale stelsel
het enig schriftuurlijke, de ‘true discipline of Christ’s
church’. Later bond hij de kerkelijke discipline nog nauwer aan
de bijbel en wees elke andere vorm als antichristelijk af
(Defense of the Ecclesiastical Discipline, Middelburg
1588). In 1644 verscheen tijdens de Synode van Westminster A
Directory of Church Government, de Engelse vertaling van een
slechts in manuscript bekend werk van Travers uit 1587:
Disciplinae Ecclesiae ex Dei Verbo descripta, dat
bedoeld was als een praktische handleiding voor de
verwerkelijking van de presbyteriaanse ideeën.
Uit een andere omgeving afkomstig is Politica
ecclesiastica (1595) van Wilhelm Zepper, een werk dat door
Voetius veelvuldig geciteerd wordt. Zepper was als hofprediker
van graaf Jan van Nassau betrokken bij de invoering van de
reformatie in gereformeerde geest in Nassau-Dillenburg. In feite
is zijn boek een commentaar op de Dillenburger kerkorde van 1582.
Zepper tracht het consistoriale met het
|25|
synodale element te verbinden. Een Nederlandse vertaling zag in
1622 te Utrecht het licht, onder de titel: Christelycke
bedenckinge voorslach ende raedt, aenwysende door wat middel de
kercke Gods te helpen sy.
Als de grootmeester van het gereformeerde kerkrecht in Nederland
tenslotte geldt Gisbertus Voetius (1589-1676), van 1634 tot zijn
dood hoogleraar te Utrecht. Op zijn colleges, die bijna het
gehele terrein van de theologie bestreken, behandelde Voetius ook
het kerkrecht, overigens niet als afzonderlijk vak maar bij de
verklaring van de Ned. Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse
Catechismus, derhalve in verband met de dogmatiek. Befaamd waren
Voetius’ zaterdagse dispuutcolleges. Uit de daar behandelde stof
ontstond zijn vierdelige standaardwerk Politica
ecclesiastica (1663-1676). Dit bestaat uit een omvangrijke
verzameling disputaties, waarin telkens, op scholastieke wijze,
na een zorgvuldige begripsbepaling, eerst een
principieel-thetische uiteenzetting gegeven wordt, dan allerlei
praktische kwesties besproken en eventuele vragen en
tegenwerpingen beantwoord worden. Belangrijk is voor Voetius de
gedachte dat de kerkelijke gemeenschap tot stand komt mee dank
zij de vrije bewilliging van de betrokkenen. Aangenomen wordt dat
zich hierbij de invloed doet gelden van gematigde independenten
als Robert Parker, een naar Nederland uitgeweken puritein, die
door Voetius herhaaldelijk met instemming wordt genoemd.
Sinds Voetius is het gereformeerde kerkrecht niet meer zo breed
en tegelijk zo grondig behandeld. Wel had nu in ons land de
gedachte burgerrecht verkregen dat het kerkrecht thuishoort in de
theologie, overigens zonder dat het vooralsnog een eigen plaats
in het curriculum ontving. Pas in de negentiende eeuw zou het
vak, met name door F.L. Rutgers, in aansluiting bij de Utrechtse
canonist, verder tot ontwikkeling worden gebracht.
Naast dit presbyteriaal-synodale kerkrecht staan binnen het
Gereformeerd Protestantisme — in de brede zin genomen — echter
ook andere opvattingen. Zo loopt er een lijn van de
staatskerkelijke situatie in het Zürich van Zwingli en Bullinger
naar de verdedigers van de Anglicaanse staatskerk in Engeland en
naar de Nederlandse Remonstranten. Als de theoreticus van dit
staatskerkelijk systeem in Zwitserland kan men Wolfgang Musculus
(1497-1563), hoogleraar te Bern, beschouwen. Musculus wijdde het
laatste hoofdstuk van zijn dogmatiek (Loci communes,
1560) aan de overheid. Hij kent aan de overheid het recht van
kerkregering toe, de staat is bij hem feitelijk de zichtbare kerk
geworden. Voor de Anglicaanse kerkorde werd een brede
theologische en filosofische fundering gegeven door Richard
|26|
Hooker (1554-1600), in zijn in schitterend Engels geschreven
On the Laws of Ecclesiastical Polity (8 boeken, I-IV
1594, V 1597, VI-VIII postuum). Hooker werd door een conflict met
Waker Travers, die korte tijd samen met hem predikant was aan de
Temple Church in Londen, ertoe gebracht de geschillen tussen
anglicanen en presbyterianen te bestuderen. Naar zijn mening kan
de kerkvorm niet uit de bijbel worden afgelezen, zij wordt met
behulp van de door God geschonken rede door de kerk zelf, naar
behoefte van de omstandigheden, vastgesteld.
Een tegenhanger van deze staatskerkelijke stroming vormt het
Independentisme of Congregationalisme, dat eerst in Frankrijk
gepropageerd werd door Jean Baptiste Morely (✝ 1594)
(Traicté la discipline et police Chrestienne, 1562),
later verdedigers vond onder de Engelse puriteinen en tenslotte
invloed kreeg in de Noordamerikaanse koloniën. De al genoemde
Robert Parker (1564?-1614), gestorven als predikant te Doesburg,
heeft met zijn postuum in 1616 verschenen De Politeia
Ecclesiastica (2e ed. Amsterdam 1638) onder de
congregationalisten groot gezag genoten.
In de Rooms-katholieke kerk begon na het tijdvak van de klassieke canonistiek (12e-16e eeuw) met het Concilie van Trente (1545-63) de na-klassieke periode die tot na het eerste Vaticaanse Concilie (1870-71) zou duren. Aanvankelijk leverde vooral Italië belangrijke canonisten o.a. Giovanni Paolo Lancelotti (✝ 1590), die in zijn veelgebruikte leerboek Institutiones iuris canonici (1583) de uit het Romeinse recht bekende indeling: personae, res, actiones overnam, en de jezuïet kardinaal Robertus Bellarminus (1542-1621). Later traden ook Spanjaarden en Fransen op de voorgrond. De Franse gallicaan Louis Thomassin (✝ 1697) wordt beschouwd als de vader van de kerkelijke rechtsgeschiedenis. Invloedrijk representant van het Episcopalisme en Gallicanisme was ook de Leuvense hoogleraar Zeger Bernhard van Espen (1641-1728). Zijn leerling Nicolaas van Hontheim publiceerde in 1763 onder het pseudoniem Justinus Febronius een opzienbarend werk De statu ecclesiae et legitima potestate Romani pontificis tegen de absolute macht van de paus, die naar zijn mening beperkt moest worden door de macht van de bisschoppen en de vorsten. Niet lang daarvoor had Prosper Lambertini, de latere paus Benedictus XIV (1758) met zijn canonistisch hoofdwerk De synodo dioecesana (1748, uitgebreid 1756) een juridische fundering geleverd voor het jurisdictieprimaat van de paus, dat in 1870 dogmatisch vastgelegd zou worden.
|27|
Pas in de negentiende eeuw is de beoefening van het kerkrecht op
een modern wetenschappelijk niveau gebracht. Het zwaartepunt kwam
nu in Duitsland te liggen, waar de ‘historische rechtsschool’ van
Carl Friedrich von Savigny (hoogleraar Berlijn, 1799-1861) zich,
mee onder invloed van de Romantiek, tegen het abstracte,
natuurrechtelijke denken van de Verlichting keerde. Voor haar
was het recht met het willekeurig produkt van de wetgever, maar
een levend organisme dat groeit in en met het volk, een uiting
van het volksbewustzijn. Dit leidde tot een historische
benadering. De eerste die in Duitsland deze historische methode
op het kerkrecht toepaste, was K.F. Eichhorn (1781-1854), vriend
van Savigny en de vader van de Duitse rechtsgeschiedenis.
Eichhorn trachtte de ontwikkeling van het kerkrecht te verklaren
uit de ‘publiek opgestelde leer’ van de kerk, maar was zelf nog
niet vrij van rationalistische vooringenomenheid. Anders was dat
met Aem. Ludw. Richter (1808-1864), die zich nauw verbonden wist
met het kerkelijk belijden. Richter ging uit van de
reformatorische kerkorden van de zestiende eeuw, waarvan hij ook
een uitgave verzorgde. Zijn Lehrbuch des katholischen und
evangelischen Kirchenrechts mit besonderer Rücksicht auf deutsche
Zustände (1842; 8e dr. bewerkt door R. Dove en W. Kahl,
1886) bleef lang het toonaangevende werk. Hele generaties Duitse
kerkrechtsgeleerden hebben zich in navolging van Richter
verdienstelijk gemaakt door onderzoek en bronnenpublicaties.
Genoemd kunnen worden, naast vele anderen: Paul Hinschius
(1835-1898), die op 28-jarige leeftijd de eerste kritische
editie van de Pseudo-isidorische Decretalen tot stand bracht,
Emil Friedberg (1837-1910), de uitgever van het Corpus Iuris
Canonici, Emil Sehling (1860-1928) aan wie wij Die
evangelischen Kirchenordnungen des 16. Jahrhunderts (5 dln.,
1902-13) te danken hebben, een publicatie die sinds 1955 wordt
voortgezet door het Institut kür evangelisches Kirchenrecht in
Göttingen. Als laatste grote vertegenwoordiger van de historische
school geldt Ulrich Stutz (1868-1938), hoogleraar te Berlijn,
wiens aandacht zich vooral richtte op de invoeden van het
Germaanse recht in het kerkrecht. Overigens moet bedacht worden
dat het hier gaat om juristen, die vaak ook een actieve rol
speelden in de kerkelijke politiek van hun landsregering. In de
geest van het negentiende-eeuwse positivisme beperkten zij zich
in hun systematische werken bovendien meer en meer tot de
beschrijving van het geldende recht. De diepere, theologische
achtergrond geraakte tenslotte geheel op de achtergrond.
Dit laatste moet in feite ook van Rudolph Sohm (1841-1917)
gezegd worden, die in zijn Kirchenrecht (I. Die
historischen Grundlagen,
|28|
1892; II. Die katholische Kirche, 1922, uit de nalatenschap uitgegeven) kerk en recht, of liever: de eigenlijke, onzichtbare kerk en het recht, als onverenigbaar tegenover elkaar plaatste: ‘Das Wesen des Rechts steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch’. Toch zijn de vragen die Sohm stelde, die naar het wezen van de kerk, naar de oorsprongen van het kerkrecht in het N.T. en naar de verhouding van kerk en recht, sindsdien niet meer van de agenda afgevoerd. Mag men de ‘Geist-’ of ‘Wesenskirche’ en de ‘Rechtskirche’ wel zo van elkaar losmaken als Sohm dat deed? Maar hoe is dan de relatie tussen beide? En waarin onderscheidt zich het kerkelijke van het wereldlijke recht? Noch Günther Holstein (Die Grundlagen des evangelischen Kirchenrechts, 1928) noch Hans Liermann (Deutsches evangelisches Kirchenrecht, 1933, met poging tot rechts-sociologische benadering) slaagden er in Sohms dualisme te boven te komen.
Tijdens de Duitse kerkstrijd (1933vv.) won echter, mee onder
invloed van Karl Barth, steeds meer de overtuiging veld, dat de
ordening van de kerk niet aan willekeurige machten of
omstandigheden kan worden overgelaten, maar direct te maken heeft
met het belijden, ja zelf een vorm van belijden is. Het
kerkrecht vraagt om een theologische fundering. Deze
grondgedachte is typerend voor de drie grote systematische
ontwerpen uit de jaren ’50 en ’60, die van Johannes Heckel
(Lex Charitatis 1953; 21973), Erik Wolf
(Die Ordnung der Kirche 1961) en Hans Dombois (Das
Recht der Gnade. Oekumenisches Kirchenrecht I 1961,
21969; II 1974; III 1983). Maar bij het niet geringe
verschil in opzet en uitwerking tussen deze drie concepties wekt
het geen verbazing dat de discussie over de grondslagen van het
kerkrecht nog niet is afgesloten (zie daarvoor verder hoofdstuk
3). Naast de rechtstheologische blijven uiteraard ook tal van
historische en praktische kwesties de aandacht vragen. De
bijzondere verhouding tussen kerk en staat in de Bondsrepubliek
brengt mee dat het zgn. staatskerkrecht in Duitsland vrij
intensief beoefend wordt, o.m. door Axel Freiherr von
Campenhausen (Staatskirchenrecht 21982) en
Martin Heckel. Veel informatie geeft het Zeitschrift für
evangelisches Kirchenrecht (opgericht in 1953).
In de Rooms-katholieke kerk heeft de canonistiek zich in onze
eeuw allereerst gericht op de bestudering en commentariering van
de in 1918 in werking getreden Codex Iuris Canonici. Het
gezaghebbende leerboek werd geschreven door Eduard Eichmann
(1870-1946) (Lehrbuch des katholischen Kirchenrechts auf
Grund der CIC, 1923); na diens dood is het voortgezet en
herschreven door Klaus Mörsdorf (11e dr. in 3 dln., 1964-1979).
De kerkelijke rechtsgeschiedenis schetste W.M. Plöchl
|29|
(Geschichte des Kirchenrechts, 4 dln., I 21960, II
21962, III 1959, IV 1966). In Frankrijk verschijnt
sinds 1955 een op talrijke delen berekende Histoire du Droit
et des Institutions de l’Eglise en Occident. Bij het
onderzoek naar de middeleeuwse canonistiek is Stephan Kuttner,
oprichter van het Institute of Medieval Canon Law (1957, thans te
Berkeley, California), de leidende figuur.
Belangrijke impulsen tot een herorientatie t.a.v. het
traditionele kerkelijk recht gaven het Tweede Vaticaanse
Concilie (1962-65) en de revisie van het kerkelijk wetboek, die
zich over twee decennia (1963-83) uitstrekte. De nieuwere
canonistiek heeft ook de invloed ondergaan van de confrontatie
met de protestantse rechtstheologie en streeft evenals deze naar
een theologische fundering en legitimatie van het kerkelijk recht
en daarmee naar de beoefening van het kerkrecht als een
theologische wetenschap. Op de nieuwe codex zijn
inmiddels tal van commentaren verschenen; veruit de beste — en
uitvoerigste — is het Handbuch des katholischen
Kirchenrechts, uitg. door Joseph Listl e.a., met 46
medewerkers (Regensburg 1983), dat zich echter vooral tot de r.k.
kerk in de Duitstalige landen beperkt.
In Nederland heeft het kerkrecht in de vorige eeuw een plaats
gekregen in het academisch onderwijs, dankzij de Utrechtse
kerkhistoricus H.J. Royaards (1794-1854), die in het begin van
de jaren dertig colleges ging geven over het hervormde kerkrecht,
met het oog op de vorming van de a.s. predikanten. Als handboek
voor studie en praktijk is bedoeld zijn tweedelige
Hedendaagsch kerkregt bij de Hervormden in Nederland
(1834-1837). In 1848 pleitte Royaards in een rede over ‘Het
kerkregt, als wetenschap, ook voor akademisch onderwijs’ ervoor
het kerkrecht naar Duits voorbeeld onder de universitaire
disciplines op te nemen. Hij beschouwde het als een gemengde
wetenschap, te beoefenen zowel door juristen als theologen,
liefst in onderlinge samenwerking. Binnen de theologische
faculteit hoorde het z.i. tot de historische vakken. Royaards’
idealen zijn echter slechts ten dele vervuld. De wet op het hoger
onderwijs van 1876 rekende het kerkrecht niet tot de eigenlijke
theologie; aan de openbare universiteiten valt het sindsdien als
kerkelijk vak onder de verantwoordelijkheid van de hoogleraren
der Ned. Herv. Kerk. Aan de Vrije Universiteit en de theologische
hogescholen van gereformeerde signatuur daarentegen is het in
het theologische curriculum opgenomen, meestal nauw verbonden met
de kerkgeschiedenis.
Bij de beoefening van het kerkrecht greep F.L. Rutgers
(1836-1917), die het vak aan de Vrije Universiteit tot
ontwikkeling bracht, bij voorkeur
|30|
terug op Calvijn en de ontstaanstijd van de kerk der reformatie in ons land. Hij gaf o.m. een tekstkritische editie van de Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw (1889). In Rutgers’ geest werkte H. Bouwman (1863-1933) te Kampen, in wiens tweedelige Gereformeerd Kerkrecht (1928-1934) echter ook veel aandacht besteed wordt aan praktische kwesties. Vanuit zijn betrokkenheid bij het streven naar reorganisatie der Ned. Herv. Kerk voerde de hervormde theoloog O. Noordmans (1871-1956) een origineel pleidooi voor de presbyteriaal-synodale kerkvorm, o.m. tegenover de Utrechtse nieuwtestamenticus A.M. Brouwer die de organisatie van de kerk als een zuiver praktische aangelegenheid beschouwde. In 1947 wijdde A.J. Bronkhorst zijn dissertatie aan het fundamentele vraagstuk van Schrift en kerkorde. Na de totstandkoming van de nieuwe kerkorde der Ned. Herv. Kerk gaf Th.L.Haitjema een historisch-principiele toelichting daarop in zijn Nederlands Hervormd Kerkrecht (1951). Voor een breder lezerspubliek bestemd is de Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (1971) die D. Nauta publiceerde na de invoering in 1959 van de herziene kerkorde van deze kerken. Tenslotte heeft de herdenking van de zestiende-eeuwse synoden der Nederlandse kerken in de laatste decennia aanleiding gegeven tot het ontstaan van een reeks gedenkbundels, waarin ook aan het kerkrechtelijke aspect aandacht is geschonken en tevens de tekst van de betreffende acta door W.van ’t Spijker opnieuw is uitgegeven. Toch valt het niet te ontkennen dat de wetenschappelijke beoefening van het kerkrecht in bepaalde opzichten bij die in Duitsland ten achter is gebleven. Met name geldt dat van de bestudering van de zgn. grondslagenproblematiek. De beschouwingen van Heckel, Wolf en Dombois wachten hier te lande nog steeds op een kritische evaluatie en nadere verwerking.
LITERATUUR
De overzichten in de artikelen ‘Kirchenrecht’ in:
— Evangelisches Kirchenlexikon, II. Göttingen 1958,
— Die Religion in Geschichte und Gegenwart, III.
Tübingen, 3. Aufl. 1959, en
— Lexikon für Theologie und Kirche, VI, Freiburg, 2.
Aufl. 1961.
W.M. Plöchl, Geschichte des Kirchenrechts, I,
Wien-München, 2. Aufl. 1960; II, Wien-München, 2. Aufl. 1962;
III, Wien-München 1959; IV, Wien-München 1966.
|31|
H.E. Feine, Kirchliche Rechtsgeschichte: Die Katholische
Kirche, Köln-Graz, 4. Aufl. 1964.
A. Erler, Kirchenrecht. Ein Studienbuch, Munchen, 4.
Aufl. 1975.
H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, I. Kampen 1928, p.
53-323.
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, Nijkerk
1951, p. 15-111.
J. Plomp, Beginselen van reformatorisch kerkrecht
(Kamper Cahiers, 4), Kampen 1967.