15. Hoofdlijnen uit het Katholiek kerkrecht
1992
|188|
Dr. R.G.W. Huysmans
In 1983 publiceerde paus Johannes Paulus II de laatste, nu
geldende Codex Iuris Canonici voor de katholieke,
Latijnse kerk, in het Nederlands het Wetboek van canoniek
recht. Het spreekt zelf van ‘kerkelijke wetten’. Maar de
bepalingen daarin heten met een oud woord ‘canones’ ofwel
‘kerkelijke regels’. Het vormt de tweede pauselijke codificatie
van deze eeuw. De vorige Codex van 1917 bood voor het eerst een
alomvattend, abstract, beknopt en gesystematiseerd wetboek. Dat
was mede uitgelokt door dergelijke wetboeken in verschillende
Europese staten. Bovendien was er in de katholieke kerk vraag
naar zoiets. Want voor het kerkelijke recht tot 1917 moest men
teruggaan naar het ‘Decretum’ ofwel de ‘Concordia discordantium
canonum’ van de monnik Gratianus in 1140. En verder moest men
vooral zoeken in de middeleeuwse pauselijke rechtscollecties;
vervolgens in de hervormingsdecreten van het Concilie van Trente
(1545-1563); tenslotte in de vele bepalingen van de Heilige
Stoel te Rome in de eeuwen daarna. Daar was de
bestuurscongregatie van het Concilie apart ingesteld om Trente
getrouw te interpreteren en naar wisselende omstandigheden
verder toe te passen.
De verzamelingen van pauselijke beslissingen — de ‘Decretales’
van Gregorius IX in vijf boeken uit 1234; het ‘Liber sextus’ van
Bonifatius VIII in 1298; de ‘Constitutiones’ van Clemens V in
1314, het zogenaamde zevende boek — waren wel systematisch
geordend. Maar anders dan het recht in de wetboeken van onze
eeuw, was de rechtsregel zelf veelal uit een pauselijke
bestuurlijke of gerechtelijke beslissing — een decretaal — over
een concrete onhelderheid of twist in de kerk genomen. Het
kerngedeelte uit zo’n beslissing werd in de verzamelingen dan
algemeen recht.
Het pauselijke Wetboek van 1983 is volgens de paus ‘een grote
krachtsinspanning’ om de leer, vooral die omtrent de kerk, van
het Tweede Vaticaanse Oecumenische Concilie (1962-1965) in
canoniek-rechtelijke taal om te zetten. Aan het beeld zelf van de
kerk van het Concilie ‘moet niettemin het Wetboek altijd worden
getoetst als aan zijn voornaamste voorbeeld’. De historische
aanleiding tot deze rechtsherziening ligt dus vooral in
hernieuwde bezinning van de kerk op
|189|
haarzelf, voltrokken op het Concilie en daarna. Daarom kon de
herziening, anders dan aanvankelijk voorzien, pas beginnen na
1965. Gedurende bijna twintig jaren heeft een pauselijke
commissie van kardinalen en bisschoppen daaraan gewerkt.
Studiegroepen van ca-nonisten voor de verschillende onderdelen
hebben de ontwerpen gemaakt. Deze zijn geregeld na raadpleging
van ongeveer honderd landelijke bisschoppenconferenties, van
katholieke universiteiten in de wereld en van de
bestuurscongregaties van de Romeinse Curie bijgesteld. In 1982
meende de commissie aan de paus een verantwoord voorstel te
kunnen aanbieden. Na persoonlijke studie door hem als wetgever
werd het van kracht in 1983. Anders dan het Wetboek van 1917 is
het inmiddels in vele moderne talen, ook de Nederlandse,
vertaald. Het vormt een vrucht van hernieuwde bezinning op de
kerk.
Er is nog een tweede belang: volgens c.6, 1, 2˚ zijn door dit
Wetboek met universeel recht alle ‘wetten in strijd daarmee
opgeheven, tenzij ten aanzien van particulier recht uitdrukkelijk
iets anders voorzien wordt’. Daarmede is ook alle particuliere
recht van bisschoppen voor de verschillende bisdommen, dat met
het Wetboek strijdig zou zijn, ontkracht. Het Wetboek ruimt dus
alle tegengesteld recht op. Dit is uitzonderlijk, want de
eigenlijke rechtstraditie bij veranderingen staat in c.20: ‘Een
latere universele wet heft geenszins particulier of speciaal
recht op, tenzij iets anders uitdrukkelijk in het recht voorzien
wordt’. Dit betekent, dat nagegaan wordt of het bestaande
bisschoppelijk recht voor de Nederlandse bisdommen nog wel geldt.
Regelingen hier worden daarom momenteel veranderd om ze in de
lijn van het Wetboek te brengen.
Het Wetboek is als volgt opgebouwd:
Boek I: Algemene normen (cc. 1-203);
Boek II: Volk Gods (cc.204-746): christengelovigen, hiërarchische
inrichting van de kerk, o.a. de bisdommen, religieuzen;
Boek III: Verkondigingstaak van de kerk (cc.747-833): prediking,
catechese, opvoeding en scholen;
Boek IV: Heiligingstaak van de kerk (cc.834-1253): de zeven
sacramenten, uitvaarten, gewijde plaatsen en tijden;
Boek V: Tijdelijke goederen van de kerk (cc.1254-1310);
Boek VI: Sancties in de kerk (cc.1311-1399): kerkelijk
strafrecht;
Boek VII: Processen (cc. 1400-1752): o.a. over de geldigheid en
de ontbinding van huwelijken.
In dit artikel wordt vooral ingegaan op het belangrijke bestuursrechtelijke
|190|
Deel II van Boek II van het Wetboek: de hiërarchische inrichting
van de kerk (cc.330-572).
Dat begint met het ‘Hoogste gezag van de kerk’. Daarmede zijn
bedoeld de paus en het bisschoppencollege, waarin de opvolgers
van de Apostelen verbonden zijn (c.330). Kernachtig zegt c.331:
‘De Bisschop van de Kerk van Rome, in wie het door de Heer
alleen aan Petrus, de eerste van de Apostelen, verleende en aan
diens opvolgers over te dragen ambt voortbestaat, is het hoofd
van het Bisschoppencollege, Plaatsbekleder van Christus en
Herder van de gehele Kerk hier op aarde; daarom bezit hij
krachtens zijn ambt de hoogste, volledige, onmiddellijke en
universele gewone macht in de Kerk, die hij altijd vrij kan
uitoefenen’. Het laatste moet strikt juridisch verstaan worden:
moreel kan hij gebonden zijn aan de samenwerking met anderen. De
paus heet niet ‘hoofd van de kerk’. Als een aanstaande paus, na
de door hem aanvaarde wettige keuze door het college van
kardinalen, nog geen bisschop is, moet hij ‘onmiddellijk’ daartoe
gewijd worden (c.332,1).
C.336 bepaalt ten aanzien van de tweede drager van het hoogste
gezag: ‘Het Bisschoppencollege, waarvan het hoofd de Paus is en
waarvan de leden de Bisschoppen zijn krachtens hun sacramentele
wijding en de hiërarchische gemeenschap met het hoofd en de leden
van het College, en waarin het apostolisch corps bestendig
voortduurt, is, samen met zijn hoofd en nooit zonder zijn hoofd,
ook subject van de hoogste en volledige macht over de gehele
Kerk’. Het vroegere recht behandelde het oecumenisch concilie
direct. Nu geschiedt dit indirect, doordat het college van
bisschoppen in de zin van c.336 voorop staat. C.337,1 zegt: ‘De
macht over de gehele Kerk oefent het Bisschoppencollege op
plechtige wijze uit in een Oecumenisch Concilie’. Volgens door
de paus vast te stellen of te aanvaarden wijzen kunnen de over de
wereld verspreide bisschoppen ook op andere wijzen deze macht
uitoefenen of collegiaal handelen (c.337,2 en 3). De overige
bepalingen over het oecumenisch concilie laten een grote
bevoegdheid van het pauselijke primaat daarin zien
(cc.338-341).
De onfeilbaarheid van het hoogste leergezag wordt bepaald in Boek
III bij de verkondigingstaak van de kerk in c.749, waar ook de
andere vormen van leergezag geregeld zijn (cc.750-754).
Vervolgens komt de bisschoppensynode aan de orde. Daarin beraden
uitgekozen bisschoppen uit de verschillende gebieden van de
wereld zich op vastgestelde tijden met de paus, een beraad dat
uitmondt in wensen aan de paus (cc.342-348). Het is een nieuw
pauselijk adviesorgaan, tijdens Vaticanum II ingesteld.
|191|
Bij het hoogste gezag zijn, pas na de bisschoppensynode, verder
opgenomen de kardinalen van de heilige kerk van Rome
(cc.349-359), de Romeinse Curie (cc.360-361), en de gezanten van
de paus (cc.362-367). De Romeinse Curie is geheel en al opnieuw
door Johannes Paulus II geregeld in zijn apostolische constitutie
‘Pastor Bonus’ van 28 juni 1988, die op 1 maart 1989 in werking
trad.
Na het hoogste gezag gaat het Wetboek onmiddellijk verder met de
particuliere kerken, de bisdommen, en het gezag daarin, de
bisschoppen (cc.368-430). Pas daarna volgen de regels over
groeperingen van particuliere kerken (cc.431-459). Hieronder
vallen de kerk-provincies en de kerkelijke regio’s (cc.431-434),
de metropolieten (cc.435-438), de particuliere concilies
(439-446), en tenslotte de meestal landelijke
bisschoppenconferenties (cc.447-459). Vaticanum II heeft ze
juridisch bestendigd. Hun plaats bij de groeperingen van kerken,
na het hoogste gezag in de kerk en na de afzonderlijke bisdommen
en bisschoppen, duidt op hun bestuursrechtelijke beperkte rol.
Zij vormen geen vast bestuur van een kerk in een land tussen het
hoogste gezag en dat van de diocesane bisschoppen in. Een
bisschoppenconferentie ‘is een groepering van Bisschoppen van
een natie of van een bepaald gebied, die gezamenlijk bepaalde
pastorale taken (...) uitoefenen’ (c.447). Dit geschiedt
allereerst door uitwisseling, beraad en overleg. Slechts op de
tweede plaats kan een conferentie in sommige gevallen algemene
decreten uitvaardigen (c.455).
Tenslotte behandelt het Wetboek in de cc.460-572 de interne
ordening van particuliere kerken, dat wil zeggen de inwendige
organisatie van de bisdommen.
Katholieken en protestanten weten van elkaar, dat de een spreekt over ‘parochie’, de ander over ‘gemeente’. De parochie bestaat in een particuliere kerk (c.515,1). In de katholieke benadering spreekt men daarvan, als men niet de universele ofwel gehele kerk voor ogen heeft, maar denkt aan de daarin erkende kerken. Zo kan particuliere kerk slaan op de kerk van een oosterse ritus, bijvoorbeeld de Melkieten of Maronieten in het Nabije Oosten. In deze zin is ook de Latijnse katholieke kerk een particuliere kerk. Zij kan ook duiden op de kerk in een bepaald sociaal of cultureel samenhangend gebied, bijvoorbeeld in Afrika. Maar met name de bisdommen worden zo genoemd. C.368 zegt, in navolging van het Concilie: ‘De particuliere Kerken, waarin en waaruit de ene en enige katholieke Kerk bestaat, zijn vooral de bisdommen...’.
|192|
Het bisdom wordt niet meer allereerst bestuursrechtelijk bepaald,
maar vanuit de kerkleer: ‘Een bisdom is een deel van het Volk
Gods, dat aan een Bisschop wordt toevertrouwd om het in
samenwerking met het presbyterium te weiden, zodat het, nauw
verbonden met zijn herder, en door hem door het Evangelie en de
Eucharistie in de Heilige Geest verzameld, een particuliere Kerk
vormt, waarin de ene heilige katholieke en apostolische Kerk van
Christus waarlijk aanwezig is en werkt’ (c.369). Deze regel heeft
fundamentele en programmatische betekenis. Fundamenteel is hij,
omdat hierin de grote erkenning plaatsvindt, dat de katholieke
kerk niet een pauselijk geleid massief geheel is, maar leeft in
een veelheid van kerken, van verzamelingen van het Godsvolk ter
plaatse. Hij is ook programmatisch in zijn opdracht om van een
eenheidskerk te komen tot een gemeenschap van vele kerken in de
‘communio’ van de ene kerk.
Indien men in de katholieke kerkleer spreekt over kerk ter
plaatse, denkt men allereerst aan de kerk in een bisdom, niet aan
die in een parochie. In aansluiting op het Concilie immers moet
men daar niet-universele, particuliere kerk zoeken, waar een deel
van het Godsvolk ‘kerk’ enigszins in volheid kan verwezenlijken.
Dat omvat meer dan alleen de rechte bediening van het woord van
God en van de sacramenten. Men denkt dan ook aan: een zekere
verscheidenheid in de samenstelling van het Godsvolk; het verband
met bevolkingsopeenhopingen, civiele functies en
maatschappelijke instellingen, zonder kerk te laten samenvallen
met de burgerlijke gebiedsindelingen; de mogelijkheid, dat een
bisschop, eventueel door enige anderen bijgestaan, overzicht en
contacten kan onderhouden; de aanwezigheid van voldoende
geestelijken, functies, instellingen en activiteiten om het
Godsvolk op passende wijze te kunnen leiden, bijstaan en vormen.
Het diocesane bisschopsambt is opnieuw gewaardeerd in de laatste
decennia. Dit geschiedde niet terwille van de bisschop op zich.
Het is een uitvloeisel van een verdiepte visie over wat nodig is
om ergens ‘kerk’, wat zij is en waar zij voor staat, enigszins in
volheid te kunnen uitbeelden en voltrekken.
De nieuwe regel over de volmacht van het bisschopsambt is
programmatisch: ‘Aan de diocesane Bisschop komt in het hem
toevertrouwde bisdom alle gewone, eigen en onmiddellijke macht
toe, die voor de uitoefening van zijn herderlijke taak vereist
is, uitgezonderd zaken die door het recht of door een decreet van
de Paus aan het hoogste of een ander kerkelijk gezag voorbehouden
zijn’ (c.381,1). Hierin vindt de door het Concilie bepaalde
overgang plaats van pauselijke centralisatie naar bisdommelijke
decentralisatie in bestuur en
|193|
leiding. Anders gezegd, deze regel verlaat het tot nu toe
geldende systeem van pauselijk concessie-recht: een diocesane
bisschop is tot niets bevoegd, tenzij met uitdrukkelijk verlof
van het pausschap. Nu geldt het omgekeerde reservatie-recht: hij
is tot alles bevoegd, wat niet uitdrukkelijk aan een ander gezag
in de kerk is voorbehouden. Een bisschop bezit nu vanuit zijn
origineel leerstellig, wetgevend en bestuurlijk gezag de
rechtmatige mogelijkheid en opdracht om de noodzakelijke lijnen
van pastoraal, eredienst en apostolaat vast te stellen en de
daartoe benodigde ambten, diensten en instellingen te scheppen.
Dat is nieuw in de katholieke kerkstructuur. Daarom komen aan de
landelijke bisschoppenconferenties (zie cc. 447-459) terwille van
deze grondstructuur van de ene kerk in de vele bisdommen slechts
zeer beperkte bevoegdheden toe over de afzonderlijke
bisdommen.
Aansluitend op langdurige rechtstradities heeft het Concilie de
organen van samenwerking in een bisdom vernieuwd. Het stelde een
verplichte priesterraad in van priesters, voor ongeveer de helft
gekozen (cc.495-502). Een diocesane pastorale raad met vooral
leken daarin kan er ook zijn, indien gewenst (cc.511-514). Beide
raden hebben naar de bisschop toe formeel adviserende stem. Soms
is de bisschop gebonden aan de instemming van de verplichte raad
voor economische aangelegenheden (cc.492-493) en aan het
consultoren-college van priesters uit de priesterraad (c.502),
beide op vermogensrechtelijk gebied. Voor het bestuur van een
bisdom moet de bisschop een priester als vicaris-generaal
benoemen; hij kan er meerdere aanstellen of ook kiezen voor
bisschoppelijke vicarissen op deelterreinen (cc.475-481). In de
Nederlandse bisdommen kent men bovendien soms bisschoppelijke
gedelegeerden.
Het Wetboek biedt een nieuwe bepaling van de parochie. Zij is ‘een bepaalde gemeenschap van christengelovigen, in een particuliere Kerk duurzaam opgericht, waarover de herderlijke zorg, onder het gezag van de diocesane Bisschop, aan een pastoor als haar eigen herder toevertrouwd wordt’ (c.515,1). Voor het eerst is helder vastgesteld, dat het kerngegeven van de parochie gevormd wordt door een gemeenschap van gelovigen. Tot voor kort had men dit juridisch vooral gezocht in het parochiële kerkgebouw of in het zielzorgerlijke pastoorsambt of in het territorium, een geografisch omschreven gebied. De bestuursrechtelijke kant stond vroeger voorop: de parochie als de kleinste administratieve indeling van de kerk, voor het bestuur en de liturgische bediening van de gelovigen daarin. Nu is het iets
|194|
anders geworden. Als ‘geheel van personen’ (zie de cc. 115-118)
bezit een parochie vanuit het kerkrecht rechtspersoonlijkeid
(c.515,3).
Het recht bepaalt: ‘Elk bisdom of andere particuliere Kerk dient
verdeeld te worden in onderscheiden delen, dit wil zeggen
parochies. Om de pastorale zorg door gemeenschappelijk handelen
te behartigen, kunnen meerdere naburige parochies verbonden
worden in bijzondere groeperingen, zoals daar zijn dekenaten’
(c.374). Tot aan het Concilie was de deken een priester, veelal
ook zelf pastoor, die namens de bisschop toezicht hield op ze
zielzorg in zijn gebied. Sindsdien is ook in ons land zijn eerste
taak geworden ‘om de gemeenschappelijke pastorale activiteit in
het dekenaat te bevorderen en te coördineren’ (c.555,1,1˚). Vaak
wordt hij daarin bijgestaan door een dekenale raad vanuit de
parochies. Een bisschoppelijk ‘Algemeen Reglement voor het
bestuur van een dekenaat’ uit 1978 biedt voor de uitwerking van
het een en ander de rechtsmodellen van een dekenale stichting of
vereniging.
Vanwege de theologische betekenis van bisdom is parochie iets
anders dan gemeente in de protestantse zin. Haar verworteling in
de diocesane kerk is wezenlijk. Niettemin vanuit een lange
rechtstraditie is de parochie niet eenvoudigweg filiaal of
agentschap van het bisdom. Want de pastoor heet ‘eigen herder’
van de parochie (zie de cc.515,1 en 519). Juridisch leidt hij
onder gezag van de bisschop in eigen naam, dus naar eigen
verantwoord inzicht de parochie. Hij moet immers op de
mogelijkheden en vragen van de gelovigen ter plaatse kunnen
ingaan (zie c.212,2). Terwijl een vicaris van de bisschop naar
inzicht van de bisschop heeft te handelen, dus in naam van een
ander, heeft de pastoor een eigen bestuurlijke ruimte. Bovendien
erkent het recht de parochie nu als ‘gemeenschap van gelovigen’,
niet te reduceren tot slechts onderdeel van de kerk.
Hoewel het Wetboek de parochie bepaalt als geloofsgemeenschap,
weet het hieraan nog niet veel vorm te geven. De meeste
rechtsregels over haar in de cc.515-552 concentreren zich op het
pastoorsambt daarin. Dat is evenwel minder monopolisch
omschreven dan vroeger. Want c.519 bepaalt: ‘De pastoor — steeds
een priester — is de eigen herder van de hem toevertrouwde
parochie; hij oefent de pastorale zorg over de hem toevertrouwde
gemeenschap uit onder het gezag van de diocesane Bisschop, tot
wiens deel aan het dienstwerk van Christus hij geroepen is, om
voor die gemeenschap de verkondigingstaak, de heiligingstaak en
de bestuurstaak uit te oefenen, ook met medewerking van andere
priesters of diakens en met hulp van chistengelovigen-leken,
volgens het recht’. Vooral dit laatste vinden
|195|
sommigen te zwak geformuleerd, indien men ziet hoe in vele
bisdommen ter wereld parochies of staties daarin praktisch
gedragen worden door parochianen vanwege gegroeide regionale
tradities, noodzakelijke verworteling in het eigen milieu,
herwaardering van de leken, pastorale noodzaak, differentiatie
van taken of gebrek aan priesters. Het Wetboek erkent eigenlijk
alleen dit laatste. Dit blijkt uit c.517,2: ‘Indien de diocesane
Bisschop wegens een tekort aan priesters van mening is dat
deelname in de uitoefening van de pastorale zorg over een
parochie toevertrouwd moet worden aan een diaken of een andere
persoon die niet getekend is met het priesterlijk merkteken, of
aan een gemeenschap van personen, dient hij een priester aan te
stellen die, voorzien van de machten en bevoegdheden van een
pastoor, leiding geeft aan de pastorale zorg’. Van deze regel
wordt ook in de Nederlandse bisdommen op de een of andere manier
steeds meer gebruik gemaakt.
Ten aanzien van de parochie volgt het Wetboek de Romeinse
bestuursrechtelijke lijn: de priester-pastoor is de geestelijke
leider van de parochie als gemeenschap van gelovigen; de
bestuurder van haar als rechtspersoon; de drager, zij het niet
meer exclusief, van de parochiële activiteiten; haar
vertegenwoordiger in alle juridische aangelegenheden (c.532), en
de beheerder van haar kerkelijke goederen (c. 1279,1). Nieuw
zijn, dat een pastorale raad van parochianen onder zijn leiding
volgens bisschoppelijke bepaling hem daarin kan adviseren
(c.536) en dat een raad voor economische aangelegenheden hem
behulpzaam moet zijn in het goederenbeheer (c.537).
Deze doorlopende, sterk eenhoofdige lijn is kenmerkend voor de
historisch gegroeide rechtsopvatting van de Latijnse kerk.
Immers, daarin is de geestelijke — bisschop of priester — niet
alleen door wijding de drager van wijdingsmacht. Deze wordt
traditioneel omschreven als de volmacht om de gelovigen te
heiligen door de bediening van de sacramenten en de volvoering
van de eredienst. Maar, behoudens uitzonderingen, is hij ook de
drager van de jurisdictiemacht (zie cc. 129,1 en 274,1). Zij is
de publieke volmacht om de gelovigen gezagvol te leiden tot het
heil door de uitoefening van de wetgevende, uitvoerende en
rechterlijke macht (c.135,1). Traditioneel rekende men daartoe
ook de volmacht tot leren. Maar naast de gebruikelijke
tweedeling in wijdings- en jurisdictiemacht — deze laatste
inclusief het leergezag — hanteert men nu ook wel op grond van
het Concilie een driedeling: leren, heiligen en besturen. Deze is
ontleend aan het drievoudige ambt van Christus: profeet-leraar,
priester en koning-herder. De twee- en de driedeling zijn in het
recht nog niet met elkaar verzoend.
|196|
Omdat de pastor parochiële bestuursmacht draagt, is er als
zodanig geen ruimte voor parochianen als andere dragers ervan,
tenzij in het vermogensbeheer.
In het parochierecht heet dit geestelijk leiderschap de
‘herderlijke zorg’ (cc.515,1; 516,2; 517 en 519). Zij omvat de
leiding en de uitvoering van de werkzaamheden tot opbouw van de
parochie. Leiding houdt de verantwoordelijkheid daarvoor in en
het aangesproken kunnen worden daarop door de bisschop en
eventueel anderen. Zij berust bij de pastoor. Een variabel deel
van de uitvoering ervan kan aan parochianen toekomen, nu meer dan
vroeger.
Voor de bisdommen van de Nederlandse kerkprovincie hebben de
bisschoppen het reeds lang bestaande ‘Algemene Reglement voor het
bestuur van een parochie van de R.K. Kerk in Nederland’ op grond
van het Wetboek van 1983 aangepast. De nieuwe versie geldt per 1
januari 1989. Het kerk- of parochiebestuur en de grotere
parochievergadering, waarvan alle leden op plaatselijke
voordracht door of namens de bisschop worden benoemd, staan onder
voorzitterschap van de pastoor. Een parochiaan kan als
vice-voorzitter van de pastoor de volmacht ontvangen om hem als
voorzitter vast te vervangen en de parochie vermogensrechtelijk
te vertegenwoordigen. Deze vertegenwoordiging in en buiten rechte
dient overigens steeds samen met een ander aangewezen
kerkbestuurslid te geschieden. Het kerkbestuur — meestal vijf of
zes personen — bestuurt en beheert als college de parochie in
vermogensrechtelijk opzicht. Dit is een verworvenheid van de
Nederlandse bisdommen sedert het herstel van de bisschoppelijke
hierarchie in ons land in 1853. De parochievergadering van
tenminste tien leden — meestal zijn het er tussen de vijftien en
de twintig — is de parochieraad in de zin van het pauselijke
recht. Zij adviseert de pastores over het pastoraal beleid en het
parochiebestuur over het vermogensrechtelijk beheer. Met de
pastores bevordert zij het eigen aandeel van de leken in de
zending van de kerk.
Hoewel rechtens het pastorale beleid wordt bepaald door de
pastoor, nemen in geactiveerde parochies de parochianen vele
pastorale beslissingen. Dit gebeurt niet alleen in de
bijeenkomsten van de twee genoemde bestuursorganen, waar het
door de bisschop benoemde beleidskader bijeen is. Maar vooral in
werkgroepen, waar veelal een ander binnenparochieel ontwikkeld
kader inhoudelijke projecten behartigt. Te denken valt aan
liturgische, katechetische, pastoraal-individuele, oecumenische
en diaconale arbeid en aan jongerenwerk. Hoewel het kerkrecht
zeer restrictief is inzake een herderlijk bestuur
|197|
van de parochie mede door parochianen, laat de binnenparochiele structuur een ruime mogelijkheid tot inhoudelijke inzet voor onderscheiden activiteiten. Rechtstheologisch gezegd: er is een eigen omschreven opdracht van de pastoor om ambtshalve, in naam van de kerk, de taken van verkondigen, heiligen en besturen uit te oefenen (zie c.519). Toch behartigen op vele plaatsen ook parochianen in verschillende projecten in ruime mate deze opdrachten. Dit leidt tot het volgende.
Leken zijn gelovigen in de kerk. Doordat sommigen van hen tot
geestelijken gewijd worden — bisschop, priester of diaken —
worden de anderen vanzelf leken (zie c.207,1). C.204,1 bepaalt
getrouw aan het Concilie: ‘Christengelovigen zijn zij die, door
het doopsel in Christus ingelijfd, tot volk van God gemaakt, en
aldus aan de priesterlijke, profetische en koninklijke taak van
Christus op hun wijze deelachtig, ieder volgens zijn eigen
plaats, geroepen worden de zending uit te voeren die God aan de
Kerk ter vervulling in de wereld toevertrouwde’. De opdracht van
de gelovigen heeft een sacramentele grondslag in de doop. Zij
houdt deelname in aan het drievoudige ambt van Christus, een
deelname, die hen niet wordt gegeven door de kerkelijke
hiërarchie. Tot aan het Concilie gold overwegend, dat leken door
de kerkleiding werden gemandateerd tot apostolaat in de zin van
medewerking in de zending van de kerk. Principieel is deze
gedachtengang op het Concilie en in het kerkrecht verlaten. Dat
de geestelijken op bijzondere wijze en alle gelovigen op
gemeenschappelijke wijze aan hetzelfde ambt van de Heer
deelnemen, stelt aan de historisch gegroeide kerkstructuur nieuwe
vragen. Hoe wordt dit concreet uitgewerkt?, wanneer treedt de een
op het terrein van de ander?, hoe ligt ieders bevoegdheid?
Dit wordt niet opgelost door aan de geestelijken als arbeidsveld
de kerk toe te wijzen en aan de leken de wereld of de samenleving
daarbuiten. Het Concilie deed dat ook niet en het Wetboek doet
dat evenmin. Het gevolg is, dat de leken met name twee algemene
verantwoordelijkheden kennen. Een ervan delen zij met de
geestelijken en is gemeenschappelijk aan allen. In de nieuwe
lijst van ‘Verplichtingen en rechten van alle christengelovigen’
(cc.208-223) zegt c.211: ‘Alle christengelovigen hebben de plicht
en het recht zich ervoor in te zetten dat de goddelijke
heilsboodschap meer en meer tot alle mensen van alle tijden en
van de gehele wereld doordringt’. Dit komt terug, waar in de
eveneens nieuwe lijst van ‘Verplichtingen en
|198|
rechten van christengelovigen-leken’ (cc.224-231) voorop staat:
‘De leken zijn, daar zij zoals alle christengelovigen door middel
van het doopsel en het vormsel door God tot het apostolaat
bestemd zijn, gehouden aan de algemene verplichting en genieten
het recht, hetzij ieder afzonderlijk hetzij gezamenlijk in
verenigingen, er zich voor in te zetten dat de goddelijke
heilsboodschap door alle mensen overal ter wereld gekend en
aanvaard wordt; deze verplichting dringt zelfs des te meer in die
omstandigheden, waarin de mensen alleen door hen het Evangelie
kunnen horen en Christus leren kennen’ (c.225,1). Het typische
is, dat deze regels geen onderscheid maken tussen deze opdracht
in de kerk en buiten de kerk: in beide speelt zij zich af.
Het recht is hierin trouw aan het Concilie. Als dit in het
‘Decreet over het lekenapostolaat’ diens doelstellingen
bespreekt, onderscheidt het achtereenvolgens: de evangelisatie of
heiliging van de mens; de vernieuwing van de tijdelijke orde
overeenkomstig Gods bedoelingen; en de werken van liefde
(respectievelijk de nn. 6, 7 en 8). Bij evangelisatie en
heiliging zegt het: ‘De zending van de Kerk betreft het heil van
de mensen, dat door het geloof in Christus en door zijn genade
moet worden verkregen. Het apostolaat van de Kerk en van al haar
leden moet er dus vooral op gericht zijn, om de boodschap van
Christus in woord en daad aan de wereld openbaar te maken en haar
zijn genade mede te delen. Dit geschiedt op de eerste plaats door
de bediening van het woord en van de sacramenten, die in het
bijzonder aan de geestelijken is toevertrouwd, maar waarin ook de
leken hun eigen, gewichtige taak hebben te vervullen die hen tot
'medewerkers van de waarheid’ (3 Joh. 8) maakt. Vooral op dit
gebied ‘vullen lekenapostolaat en herderlijk ambt elkaar
wederkerig aan’ (n.6). Rechts-theologisch is het zeer nieuw, dat
aan leken een rol wordt toebedeeld op het gebied van verkondiging
en sacramentenbediening. Want dit was eeuwenlang bijna exclusief
gereserveerd aan priesters en bisschoppen. In verschillende
rechtsregels voor gewone en buitengewone omstandigheden probeert
het Wetboek hier vorm aan te geven.
De tweede verantwoordelijkheid wordt als volgt aangegeven in de
juist aangehaalde c.225,2: ‘Ook zijn de leken aan de bijzondere
plicht gebonden, ieder evenwel overeenkomstig de eigen plaats, de
orde van het tijdelijke met de geest van het Evangelie te
doordringen en te vervolmaken, en zo op bijzondere wijze bij het
behandelen hiervan en bij het uitoefenen van wereldlijke functies
getuigenis van Christus af te leggen’. Deze verantwoordelijkheid,
die uitgaat van de meest voorkomende situatie van leken in
beroep, gezin en samenleving, wordt in de katholieke kerk
momenteel het sterkst benadrukt. Leken zijn
|199|
in de invulling daarvan het meest autonoom ten aanzien van de
kerkleiding; vooral zo oefent de kerk haar zending in de wereld
uit; en leken en geestelijken betreden aldus het minst eikaars
terrein. Niettemin ontstaat zo het gevaar de kerk aan de
geestelijken toe te delen en de maatschappij aan de leken. En dit
splitsingsdenken is niet de bedoeling, gezien de eerste
verantwoordelijkheid van gelovigen.
Van belang voor het verdere verstaan van de verhoudingen in het
huidige katholicisme, ook van Nederland, zijn nog de volgende
nieuwe rechtsregels. Hun precieze juridische omvang en
bescherming zijn overigens nog niet duidelijk. Dit komt mede
voort uit het feit, dat nog onhelder is hoe de eerste plicht van
katholieken in concreto benadrukt zal gaan worden. Deze luidt:
‘De christengelovigen zijn gebonden aan de verplichting, ook in
hun eigen handelwijze, altijd de gemeenschap met de Kerk te
bewaren’ (c.209,1).
Allereerst van belang is c.212, die de gehoorzaamheidsplicht, het
recht van petitie en dat van verantwoorde meningsvorming
formuleert. Hij luidt: ‘1. Ten aanzien van hetgeen de gewijde
Herders, Christus vertegenwoordigend, als geloofsleraren
verklaren of als bestuurders van de Kerk bepalen, zijn de
christengelovigen, in het besef van hun eigen
verantwoordelijkheid, gehouden een christelijke gehoorzaamheid te
betonen. 2. Hun komt het onverminderd toe hun noden, in het
bijzonder van geestelijke aard, en hun wensen aan de Herders van
de Kerk kenbaar te maken. 3. Naargelang van de kennis, de
deskundigheid en het aanzien dat zij genieten, hebben zij het
recht, zelfs ook soms de plicht, hun mening over wat het welzijn
van de Kerk aangaat aan de gewijde Herders kenbaar te maken en
deze, met behoud van de zuiverheid van het geloof en de zeden en
van de eerbied jegens de Herders, en rekening houdend met het
algemeen nut en de waardigheid van de personen, aan de overige
christengelovigen bekend te maken’.
De maatschappelijke vrijheid van katholieke leken staat in c.227:
‘Leken hebben het recht dat hun in zaken van de burgerlijke
samenleving de vrijheid toegekend wordt welke alle burgers
toekomt; bij het gebruik maken echter van deze vrijheid dienen
zij er zorg voor te dragen dat hun handelen doordrongen is van de
evangelische geest, en dienen zij de door het leergezag van de
Kerk voorgehouden leer voor ogen te houden, waarbij zij zich er
evenwel voor hoeden bij open kwesties hun eigen mening als de
leer van de Kerk voor te stellen’. En wat het recht van
vergadering en vereniging betreft: ‘Het komt de christengelovigen
onverminderd toe vrij verenigingen te stichten en te leiden met
doelstellingen van caritas of vroomheid of ter bevordering
|200|
van de christelijke roeping in de wereld, en bijeenkomsten te
houden om deze doelstellingen gemeenschappelijk na te streven’
(c.215). Dit wordt mede in zijn verhouding tot de kerkleiding
nader geregeld in de cc.298-329 over ‘Verenigingen van
christengelovigen’.
Tenslotte is er nog een belangrijke nieuwe regel in c.228,1:
‘Leken, die geschikt bevonden worden, zijn bekwaam om door de
gewijde Herders aangenomen te worden voor die kerkelijke ambten
en taken die zij volgens de voorschriften van het recht kunnen
vervullen’. Bisschoppen kunnen dus aan leken een ambt in de
parochies of daarbuiten geven. Ambt in deze zin is ‘elke taak
krachtens goddelijke hetzij kerkelijke ordening duurzaam
ingesteld, uit te oefenen tot een geestelijk doel’ (c. 145,1).
Ambten zijn dus vaste posten of betaalde werkkringen in de
kerkelijke organisatie en worden in naam van de kerk uitgeoefend.
Een bisschop benoemt juridisch vrij gelovigen daarin (c.157).
Vele bekende ambten komen alleen aan priesters toe (zie cc.150 en
274,1). Andere, veelal nieuwe, kunnen door leken worden vervuld.
Het meest voorkomend in ons land is dat van pastoraal
werk(st)ers.
Voor hen geldt sinds 1983 in alle bisdommen, uitgezonderd dat van
Roermond, dat geen pastorale werkers erkent, een bisschoppelijke
‘Rechtspositie voor pastorale werkers’. Een herziene versie
hiervan is sinds eind 1989 van kracht. Na vele jaren kwamen de
betreffende bisschoppen in juni 1989 tot een brief aan de
pastoraal werk(st)ers over hun taken en bevoegdheden. De bisschop
van ’s-Hertogenbosch publiceerde een eigen versie hiervan. In de
brief van de bisschoppen van Breda, Groningen, Haarlem, Rotterdam
en Utrecht maken zij een driedeling in hun taken. Er zijn er die
aan iedere katholiek toekomen; andere zijn nauwer met het
herderlijke, gewijde ambt verbonden; en tenslotte zijn er taken,
die eigenlijk bij de priester of de diaken behoren, maar vanwege
de nood van de kerk aan pastorale werkers kunnen toekomen.
Daarbij wordt gedacht aan het dopen en aan het preken,
uitgezonderd de homilie tijdens de zondagse eucharistieviering.
De assistentie bij huwelijken als ambtelijke getuige en de
ziekenzalving kunnen, de ene uit kerkelijke belemmeringen, de
andere uit theologische overwegingen, niet aan hen toekomen.
|201|
LITERATUUR
Enige verdere literatuur, vooral in het Nederlands
C. van de Wiel, Geschiedenis van het kerkelijk recht,
Leuven 1986, XII-186 blz.
H. van Groessen en C. van Vlissingen, Het kerkelijk
recht. Commentaar op de Codex — van 1917 — met vermelding
van het particulier recht voor Nederland en België,
Roermond-Maaseijk 19582, XXIV-1361 blz.
Constituties en Decreten van het Tweede Vaticaans Oecumenisch
Concilie, Leusden 19862, 24-585 blz.
‘Das Zweite Vatakanische Konzil. Konsitutionen, Dekrete und
Erklarungen. Lateinisch und Deutsch. Kommentare’ in: Lexicon
für Theologie und Kirche, I-III, Freiburg im Br. 1966, 1967,
1968, 392, 748 en 764 blz.
R.G.W. Huysmans, Tussen Concilie en Synode. Over het
ontwikkelen van de kerkstructuur sinds 1966 door de Nederlandse
bisdommen, Hilversum 1981, 151 blz.
Codex Iuris Canonici. Wetboek voor canoniek recht.
Latijns-Nederlandse uitgave. Brussel-Hilversum 1987, XCVII-855
blz.
‘De nieuwe Codex’ Oecumenisch themanummer, in: Kosmos en
Oecumene 17(1983) nr.8, blz.242-267.
L.F. Daneels, Het nieuwe kerkelijke huwelijksrecht.
Commentaar, Averbode 1983, 59 blz.
Handbuch des Katholischen Kirchenrechts, hrsg. Von. J.
Listl, H. Müller und H. Schmitz, Regensburg 1983, XLIII-1211 blz.
K. Walf, Kirchenrecht (Leitfaden Theologie 13),
Düsseldorf 1984, 186 blz.
R.G.W. Huysmans, ‘Kerkelijk recht en Kerkopbouw’, in:
Praktische Theologie 11 (1984) 20-33.
P. Stevens, ‘De mogelijkheden van tweede huwelijk voor gedoopten
binnen het huidige canonieke recht’, in: Het kwetsbare
huwelijk. Een bijdrage aan het gesprek over echtscheiding
vanuit de theologie. Red. F. Heggen en G. van Tillo (HTP-studie
6), Averbode/Apeldoorn 1984, blz.49-89.
Het nieuwe kerkelijke recht. Analyse van de Codex iuris
canonici 1983, uitg. door R. Torfs (Annua Nuntia Lovaniensia
XXVII), Leuven 1985, XI-257 blz.
The Code of Canon Law. A Text and Commentary
Commissioned
|202|
by the Canon Law Society of America. Ed. by J.A. Coriden, Th.J.
Green and D.E. Heintschel, London 1985, XXVI-1152 blz.
C. Krijnsen, ‘Het nieuwe kerkelijke recht en de oecumene’, in:
Het Christelijk Oosten 37 (1985) 161-180.
R. Torfs, De vrouw en het kerkelijk ambt. Analyse in
functie van de mensenrechten in kerk en staat, Leuven-Amersfoort
1985, 271 blz.
R.G.W. Huysmans, Het recht van de leek in de rooms-katholieke
kerk van Nederland, Hilversum 1986, 221 blz.
Het nieuwe kerkelijke wetboek. Eenheid en
verscheidenheid in het canoniek recht, door J.A.C.J. van de Wouw,
K.-W. Merks, K. Walf en R.G.W. Huysmans (Publ. van de
Rechtskundige Afdeling van het Thijmgenootschap 11), Zwolle 1986,
75 blz.
R.G.W. Huysmans en A.J.M, van der Helm, ‘Diocesane Pastorale
Raden: demokratische inspraakorganen?’ in: Praktische
Theologie 13 (1986) 567-578.
L. Schick, ‘Teilhabe der Laien am dreifachen Amt Christi. Ein zu
realisierendes Programm’, in: Die Kirche und ihr Recht
(Theol. Berichte 15), Zürich usw. 1986, blz.39-81.
R.G.W. Huysmans, ‘Kenmerken van het katholiek kerkrecht en
oecumenische verhoudingen’, in: Kosmos en Oekumene 20
(1986) 284-291.
J. Hendriks, Parochierecht. Een practische handleiding
met de bijzondere bepalingen voor Nederland, Brugge 1987, 112
blz.
J. Hendriks, De katholieke school. De ontwikkeling van
het kerkelijk denken over het katholiek onderwijs van Concilie
tot Codex, Brugge 1987, 343 blz.
K. Walf, Vragen rond het nieuwe kerkelijk recht,
Hilversum 1988, 150 blz.
A.H. Eijsink, ‘Kerkrechtelijke reflectie op de positie van leken
in kerkelijke dienst’, in: Tijdschrift voor Theologie 28
(1988) 155-172.
Canonica-Faculteit Kerkelijk Recht Leuven, De leek in de
kerk. Mogelijkheden, grenzen en perspectieven, onder red.
van H. Warnink, Leuven 1989, 102 blz.
La Code de droit canonique annoté. Traduction et
adaption françaises de l’Université pontificale de Salamanque
publiés sous la direction du professeur L. de Echeverria.
Traduction française revisée du Code par la Société International
de droit canonique et de legislations religieuses comparées,
Paris/Bourges 1989, XVIII-1115 blz.
R. Torfs, Het huwelijk als levensgemeenschap. Een
kerkrechtelijke benadering (Nike-reeks 22), Leuven/Amersfoort
1990, 187 blz.
Code de droit canonique. Université Navarre. Faculté
droit
|203|
canonique / Université Saint-Paul, Faculté droit canonique. Edition bilingue et annotée sous la responsabilité l’Institut Martin de Azpilcueta. Traduction Française établie à partir de la 4e édition espagnole, sous la direction de E. Caparros, M. Theriault, J. Thorn, Montreal 1990, XLII-1500 blz.
De volgende nummers van het tijdschrift Concilium van
het Redactiecomité kerkorde:
— ‘Het herziene kerkelijke wetboek: een gemiste kans?’ 17 (1981)
nr. 7;
— ‘De politieke rol van de katholieke kerk’, 18 (1982) nr. 7;
— ‘Het oecumenisch concilie’, 19 (1983) nr. 7;
— ‘De kerk tussen wet en werkelijkheid’, 22 (1986) nr. 3;
— ‘Macht in de kerk’, 24 (1988) nr. 3;
— ‘Zijn de bisschoppen collegiaal?’ 26 (1990) nr. 4.
De publicaties van de Werkgroep Nederlandstalige Canonisten
(WNC), Faculteit Kerkelijk Recht, Tiensestraat 41, B-3000 Leuven,
met name:
Op de drempel van het nieuwe kerkelijke recht, Nr. 1, 1983, 131
blz.
De dynamiek van het recht in de kerk, Nr. 4, 1985, 133 blz.
Mogelijkheden en grenzen van de kerkelijke rechtspraak in
huwelijkszaken, Nr. 6, 1987, 115 blz.
De parochie. Hoofdlijnen voor de structuren van een
geloofsgemeenschap, Leuven/Amersfoort, 1988, 213 blz.
De katholieke identiteit van instellingen en organisaties in het
recht, Leuven, 1990, 149 blz.
Van verder belang zijn:
Regelingen R.K. Kerkgenootschap in Nederland;
Kerkelijke Documentatie;
1 2 1 Informatiebulletin,
alle drie uitgaven van het Secretariaat R.-K. Kerkgenootschap
(SRKK) in Nederland, Biltstraat 121, Postbus 13049, 3507 LA
Utrecht.