4. Schrift en kerkorde
1992
|43|
Dr. A.J. Bronkhorst
1. De verhouding van ‘Schrift’ (met name het Nieuwe Testament) en
‘kerkorde’ kan op verschillende wijzen worden benaderd.
Allereerst vanuit de gegevens inzake de relatie van Jezus
Christus tot zijn gemeente. Enkele stippellijntjes:
a. de relatie via de apostelen en de hun meegegeven opdracht;
vgl. het zendingsbevel in Mat. 28: 19 (vgl. Mar. 16: 15v; Luc.
24: 46v; Joh.20: 21vv; Hand. 1: 8). Bijzonder duidelijk is hier
Luc. 10: 16a: ‘Wie naar u hoort, hoort naar Mij; en wie u
verwerpt, verwerpt Mij’. Door hun getuigenis (en na hen door hun
leerlingen, vgl. bijv. 2 Tim. 2: 2) wordt de kloof tussen Jezus
en de latere geslachten als het ware overbrugd, want het geloof
is uit het horen en het horen uit het woord van Christus (vgl.
bijv. Rom. 10: 14v, 17).
b. niet omdat Jezus Zich zou hebben teruggetrokken en zijn taak
aan zijn discipelen zou hebben overgedragen. Mat. 28: 20 zegt
precies het tegenovergestelde: ‘En zie, Ik ben met u al de dagen,
tot aan de voleinding der wereld’. Lucas bevestigt dit in Hand.
1: 1 als hij spreekt over hetgeen Jezus vóor zijn hemelvaart
begonnen was te doen en te leren (en dus nu voortzet,
door zijn discipelen en door zijn Geest). In Joh. 14: 15-17 en 26
spreekt de scheidende Christus van de ‘andere Parakleet’, die de
Vader, die Hijzelf (Joh. 15: 26v) hun zenden zal en de
Handelingen getuigen telkens opnieuw van de vervulling van de ze
belofte (2: 38; 5: 32; 8: 17vv; 10: 44vv; 11: 15; 15: 8; 19: 66;
zie ook Gal. 3: 1 enz.).
c. niet minder duidelijk zijn de verschillende beelden in het
N.T., die deze relatie tot uitdrukking brengen. Hij is de
wijnstok, zij zijn de ranken (Joh. 15: 5); Hij de Goede Herder,
zij de schapen (Joh. 10: 11-16). Het meest gebruikte beeld is wel
dat van het lichaam en de leden (vgl. Rom. 12: 5; 1 Kor. 6: 15,
12: 12, 27; Ef. 1: 22v, 4: 12, 16; 5: 30; Kol. 1: 24, 3: 15) of
van het hoofd en het lichaam (Kol. 1: 18).
2. De betekenis daarvan wordt samengevat in het belijden der kerk over deze relatie. We kiezen daarvoor, uit het meest verbreide belijdenisgeschrift van de op Calvijn teruggaande Reformatie, vraag en antwoord 54 van de Heidelbergse Catechismus. Op de vraag ‘Wat
|44|
gelooft gij van de heilige, algemene, christelijke kerk?’ horen
we:
a. dat de Zone Gods ... vergadert, beschermt en
onderhoudt: Hij is het handelend subject van dit vergaderen,
beschermen en onderhouden;
b. uit het ganse menselijk geslacht: in overeenstemming
met de op dracht aan Jezus’ discipelen aan het eind der
evangeliën gaat het hierom een universele werkzaamheid van de
Heer, die alle scheidingen van ras, klasse en sexe transcendeert
(vgl. ook Gal. 3: 38);
c. Zich: zoals dat met name wordt aangeduid in het
herhaaldelijk in het Nieuwe Testament voorkomende beeld van de
bruidegom en de bruid (vgl. Joh. 3: 29; Openb. 18: 23, 21: 2, 9;
22: 17);
d. een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren: het
gaat de Heer daarbij om het laatste en het hoogste, het eeuwige
heil (vgl. Rom. 8: 28vv; Ef. 1: 10vv);
e. door zijn Geest en Woord: Hij werkt door zijn Geest
en gebruikt daarbij, als instrument van zijn handelen, de dienst
van zijn getuigen (vgl. de hierboven bij de nieuwtestamentische
gegevens onder a. en b. aangegeven teksten);
f. in enigheid des waren geloofs, dat Hem belijdt als de
Christus (vgl. Mat. 16: 16-18), de Opgestane uit de
doden (vgl. Rom. 1: 4, 10: 9; 1 Kor. 15: 4), de
Kurios (Fil. 2: 11), de Geïncarneerde (vgl. 1
Joh. 4: 2v) enz.;
g. van het begin der wereld tot aan het einde: hier
wordt ook de bedeling van het Oude Testament in deze
werkzaamheid van de Zoon Gods betrokken (vgl. art. 27 van de Ned.
Geloofsbelijdenis: gelijk daaruit blijkt, dat Christus een
eeuwig Koning is, die zonder onderdanen niet zijn kan...). Als de
gelovigen als zodanig kinderen van Abraham kunnen worden genoemd
(bijv. Gal. 3: 7, 29) dan kan Abraham toch moeilijk als een
buitenkerkelijke worden beschouwd. Als wij in onze samenkomsten
ook of uitsluitend de Psalmen van Israël, van David en de andere
psalmisten, zingen, dan nemen wij toch geen liederen van
buitenkerkelijken in de mond...
De beide, in 1. en 2. uitgewerkte, lijnen lopen parallel; het
belijden der kerk geeft een samenvatting van de veelvormige visie
van het (Oude en) Nieuwe Testament over de verhouding van Jezus
tot zijn kerk.
1. Het Nieuwe Testament beschrijft ons de eerste stadia van de weg, die de kerk door de eeuwen te gaan heeft: de Jeruzalemse Oergemeente — de weg naar het Diaspora-Jodendom (Stefanus, Antiochië, Barnabas) — de weg naar Samaritanen en heidenen (Filippus, Petrus, Paulus).
|45|
Het blijft steeds gaan om dezelfde boodschap, maar andere situaties dwingen tot het nemen van verantwoorde geestelijke beslissingen (vgl. Hand. 6, 10v, 15).
2. In de daarop volgende eeuwen gaat dit proces verder. De uitbreiding der gemeenten, de gnostische crisis, de erkenning van het Christendom als religio licita, als toegestane godsdienst, door Constantijn, als staatsgodsdienst door Theodosius, de ondergang van het Westromeinse keizerrijk, de Volksverhuizing, de opkomst van de Islam, de kerstening van Germanen en Slaven, de opkomst der nationale staten, de Reformatie, de activiteiten van missie en zending, de oecumenische beweging enz., scheppen telkens nieuwe situaties, die van de kerk een adequate reactie vragen.
3. Ook technische ontwikkelingen kunnen voor de gemeente een
dergelijke uitdaging betekenen. Men denke aan de boekdrukkunst
en ook aan de moderne communicatiemiddelen: de post, telefoon,
telegraaf, radio, televisie (de electronische kerk...), de trein,
de automobiel, het vliegtuig.
De hier verlangde beslissingen kunnen ook kerkordelijke
complicaties hebben. Kan de kerk alles, wat in de loop der
eeuwen gegroeid is, zonder meer identificeren met de leiding van
de H. Geest? Gaat het daarbij in alle gevallen alleen maar om
pragmatische inzichten, waarbij de onder A. vermelde gegevens hun
relevantie verloren hebben? Of geldt ook in zulke situaties, bij
het bewaren van het ‘toebetrouwde pand’ (1 Tim. 6: 20; 2 Tim. 1:
14; beide Staten-Vertaling), datgene wat Hans Küng (De Kerk, p.
24v) de ‘normativiteit van de oorsprong’ heeft genoemd, de
prioriteit van de canon boven de traditie, in erkenning van de
unieke betekenis van het getuigenis der door Jezus geroepen en
uitgezonden apostelen (vgl. Luc. 10: 16)?
4. Nog — voorlopig — afgezien van de vraag, waarin dit dan kerkordelijk zal dienen te worden geconcretiseerd, kan nu reeds worden gezegd: uit de onder A. geschetste relatie van Jezus tot zijn gemeente volgt duidelijk, dat het in de kerk alleen maar om een christocratie zal kunnen gaan, niet om een democratie, een aristocratie, een monarchie, en republiek, een dictatuur, of wat men hier verder zou willen voorstellen. Over het ius circa sacra kan gepraat worden, maar het ius in sacra kan niet worden uitgeoefend door wereldse machthebbers of worden vastgesteld bij meerderheid van stemmen; de plaats van Jezus Christus in zijn gemeente kan door niemand anders worden
|46|
bekleed. De Duitse Kerkstrijd heeft ons duidelijk genoeg kunnen leren, dat het ook in kerkordelijke vragen om gehoorzaamheid des geloofs kan en moet gaan. Christus blijft het Hoofd, het ‘Gegenüber’ van zijn gemeente; de apostelen en zij die na hen de fakkel overnamen en overnemen (vgl. 2 Tim. 2: 2) blijven Verbi divini ministri, dienaren van het goddelijk Woord. Ook als hun dienst het karakter van Christus-representatie mag (en moet) dragen, blijven daarin de voorschriften van de Heer uit Mat. 23: 8-10 volledig van kracht.
5. Maar daarnaast dient ook te worden gezegd: juist in deze gehoorzame binding aan Jezus Christus is zijn gemeente het rijk der vrijheid. Vrijheid van wetten, tradities en ideologieen Paulus heeft dat zowel in Gal. 5: 1 en 13 als in 2 Kor. 3: 17 heel duidelijk onder woorden gebracht; men kan hier ook aan Fil. 3: 20 denken. En 1 Joh. 2: 20 en 27 gaan zeker niet minder ver, al toont juist het slot van vers 27 dat hier in geen enkel opzicht aan de een of andere vorm van absolute autonomie is gedacht.
Zou deze dialectiek van gebondenheid en vrijheid ook niet wezenlijk voor iedere ‘schriftuurlijke kerkorde’ zijn?
Hoe relevant deze inzichten ook mogen zijn, we kunnen daaruit toch moeilijk meer dan enkele organisatorische grondstructuren afleiden. Op zichzelf behoeft ons dit niet te verbazen. Er zijn verschillende aspecten, die ons dit begrijpelijk kunnen maken:
1. De centrale positie van het apostolaat in het oudste christendom, geconcentreerd in de oergemeente te Jeruzalem. Ook na het vertrek van Petrus bleef Jeruzalem, onder Jakobus, nog enkele decennia de vanzelfsprekende ‘hoofdstad’, of liever misschien de ‘moedergemeente’.
2. De eerste gemeente leefde vanuit een sterke wederkomstverwachting. Enkele passages in de brieven aan de Thessalonicenzen (1 Thess. 4: 13-18, 5: 1vv; 2 Thess. 2: 1vv) tonen ons hoe hoog deze verwachting gespannen kon zijn. In een dergelijke situatie is men niet allereerst bezig om zich in te richten op een reis door de eeuwen.
|47|
3. Dan zien we hoe charismatische en ambtelijke elementen vaak dicht bij elkaar liggen. De lijsten van taken en functies in de gemeente, in Ef. 4 en nog sterker in 1 Kor. 12 en Rom. 12, stellen ons herhaaldelijk voor de vraag in hoeverre het hier om charismatische gaven of om een ambtelijke opdracht gaat. De belangstelling van een Pinkstergemeente ligt toch wel niet primair op organisatorisch terrein.
4. De situatie van de lokale gemeenten, haar onderlinge afstand, de moeilijke communicatiemiddelen, drongen als vanzelf in een meer congregationalistische richting, met grote zelfstandigheid der plaatselijke gemeenten. We horen van een ‘apostelconvent’ in Jeruzalem (Hand. 15), dat ons in enkele opzichten aan een eerste synode zou kunnen doen denken, maar dat was toch meer een unieke gebeurtenis dan een permanente instelling.
5. En dan zijn er de verschillen tussen joodse en hellenistische organisatievormen. Sommige gegevens doen ons aan de joodse synagogedenken (vgl. Strack-Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, IV/1, S. 145-152), andere meer aan Griekse ordeningsmodellen: de episkopos, die in Paulus’ oudere brieven alleen voorkomt in zijn brief aan de Filippenzen (1: 1), aan een plaats, waar geen joodse synagoge-gemeenschap meer functioneerde (vgl. Hand. 16: 13vv, waarbij het ook niet zeker is dat daar joodse vrouwen bij waren; de aanduiding ‘die God vereerde’ in vs. 14 wijst eerder naar de buitenste, niet-joodse, rand van de toenmalige synagogebezoekers).
1. Het Nieuwe Testament toont ons allereerst ook op dit gebied de vervulling van het Oude Testament. Kort samengevat: het O.T. loopt uit op de Christus, het N.T. wijst naar Hem terug. Er is geen rechtlijnige continuïteit tussen Oude en Nieuwe Testament. Eerder zou men kunnen zeggen: alle ‘ambtelijke’ lijnen van het O.T. lopen op Christus uit, alle ‘ambtelijke’ lijnen van het N.T. vinden in Hem hun uitgangspunt. In een schematische afbeelding:
|48|
2. Met de waardevolle, op Calvijn teruggaande, formulering van antw. 31 van de Heidelbergse Catechismus kan men zeggen: als Gods Gezalfde is Christus onze hoogste profeet en leraar, onze enige hogepriester (vgl. Hebr. 4: 14vv) en onze eeuwige koning. Belangrijk is hier met name de vervulling van de verwachting en de beloften van Ex. 19: 6; Jes. 61: 6; Jer. 31: 31-34; Joel 2: 28-32: zie Hand. 2: 16-21. Zodat 1 Petr. 2: 5 en 9 de gemeente kunnen aanduiden als een heilige, koninklijke priesterschap (vgl. ook Openb. 1: 6, 5: 10, 20: 6). Dit impliceert het wegvallen van de joodse priester- en hogepriesterkaste: iedere christen mag vrijmoedig toetreden tot de troon van Gods genade, het verzoendeksel van de ark des verbonds (vgl. Hebr. 4: 16) en iedere christen is geroepen om in deze wereld priesterlijk, bemiddelend, Gods grote daden te verkondigen (1 Petr. 2: 9).
1. Op grond van het voorgaande is het dan ook vanzelfsprekend, dat er binnen de christelijke gemeente geen plaats is voor een priesterlijk ambt als zodanig, een ambt, dat een exclusieve priesterlijke functie zou hebben in verhouding tot de zogenaamde ‘leken’: Jezus Christus is haar hogepriester en de gehele gemeente is Gods koninklijk priester volk met een middelaarstaak in de wereld: verkondigend (1 Petr. 2: 9) en dan ook offerend, biddend en zegenend.
2. Dit ‘algemeen priesterschap der gelovigen’, door Luther weer krachtig naar voren gebracht, komt niet in mindering op het bijzondere, geordineerde ambt binnen de christelijke gemeente. De functie daar van staat m.i. het duidelijkst beschreven in Ef. 4: 12: ‘om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus’. Niet om hen nu toch weer onmondig te maken, maar integendeel: om hen te helpen tot zo groot mogelijke mondigheid te komen. Door hen steeds opnieuw te bepalen bij het woord van haar Heer, waaruit zij leven en werken mogen.
3. Dit bijzondere ambt kan, met een mooie formulering van de
bekende nieuwtestamenticus Karl Ludwig Schmidt, kort worden
getypeerd:
a. als Christusrepresentatie, die het ‘Gegenüber’ van
Christus ten aanzien van zijn gemeente (Hij haar Hoofd, zij zijn
lichaam) steeds weer
|49|
concreet maakt (vgl. Luc. 10: 16; Joh. 20: 21; 2 Kor. 5: 20
enz.).
b. als erkend charisma. Grondslag van het bijzondere
ambt zullen altijd weer de van Godswege verleende genadegaven
moeten zijn (uit 1 Kor. 12: 28 blijkt hoe gevarieerd de opsomming
daarvan kan zijn: naast gaven van genezing valt ook de gave der
kubernèsis, het vermogen om te besturen, daaronder, terwijl Rom.
12: 8 ook het in eenvoud meedelen en het in blijmoedigheid
barmhartigheid bewijzen tot deze charismata rekent). Tot een ambt
worden deze charismata echter eerst, als zij door de gemeente
worden herkend en erkend (bijzonder duidelijk komt dit uit in
Hand. 6: 3: mannen van goede reputatie, vol van Geest en
wijsheid, door de gemeente als zodanig herkend en erkend, zullen
dan door Petrus voor een bepaalde dienst (ambt) worden
aangesteld).
Deze relatie tussen charisma en bijzonder ambt was ook voor
Calvijn wezenlijk. Het schijnt mij opmerkelijk, dat hij de
verschillende ‘bijzondere ambten’ juist aan de drie hoofdstukken
over de charismata, Ef. 4, 1 Kor. 12 en Rom. 12 ontleent: de
herders en leraars aan Ef. 4: 11, de ouderlingen aan 1 Kor. 12:
28, de diakenen aan Rom. 12: 8 (Inst. IV, 3: 6, 8, 9).
c. niet als (de gemeente toch weer tot ‘leken’ degraderend)
sacerdotium, maar als ministerium, als
dienstbetoon.
4. Van de concrete gegevens op kerkordelijk gebied in het Nieuwe
Testament zij hier het volgende genoemd:
a. in Hand. 6 geven de apostelen aan het Griekssprekende deel der
Oergemeente een eigen ‘bestuur’ (men behoeft maar een deel van
zijn leven in een tweetalige omgeving te hebben gewoond om te
weten hoe diep ingrijpend de verhoudingen door een dergelijke
taalbarrière worden bepaald); zij maken er een ‘Sondersynagoge’
van, die dan ook onmiddellijk eigen wegen gaat en een eigen
activiteit ontwikkelt in de kring der Jeruzalemse
diaspora-synagogen (Hand. 6: 9; vgl. Strack Billerbeck II,
661-663; IV, I, 115; W. Schrage in Kittel-Friedrich, Th.W.z.NT
VII, 835v en mijn ‘Schrift en Kerkorde’, 63-69). Met name het
zevental kan ons hieraan doen denken. Dat de ‘zeven’ met de
latere, met Jakobus naar voren komende, ‘oudsten’ gelijk te
stellen zouden zijn (vgl. Hand. 11: 30; 15: 2, 4, 6, 22v; 21:
18) komt mij minder waarschijnlijk voor.
b. in Hand. 14: 23 horen wij hoe Paulus en Barnabas in de steden
van de eerste zendingsreis in Midden-Klein-Azië overal presbyters
aanstellen.
c. in Hand. 20: 17 ontbiedt Paulus de presbyters van Efeze naar
|50|
Milete, om hen dan in 20: 28 als episkopen, opzieners, aan te
spreken. Beide begrippen duidden toen blijkbaar nog geen
verschillende functies aan. Hetzelfde kan men in Tit. 1: 5 en 7
terugvinden: Titus moet overal presbyters aanstellen, die aan de
vervolgens gestelde voorwaarden voor een episkopos moeten
voldoen.
d. Paulus gebruikt in zijn brieven vrijwel nergens vaste
ambtsaanduidingen voor hen, die een bijzondere taak in de
gemeente vervullen. Het blijft bij van brief tot brief
verschillende typeringen. Zo vinden we:
— in Rom. 16: 1 Phebe een diakonos, dienares (vert.
NBG);
— in 1 Kor. 16: 15 het huis van Stephanas een aparchè,
een eersteling van Achaje;
— in Gal. 6: 6 een katechôn, iemand, die onderricht;
— in Kol. 4: 17 Archippus, die een diakonia, een
bediening aanvaard heeft;
— in 1 Thess. 5: 12 kopiôntes, mensen, die zich moeite
geven en proïstamenoi, die leiding geven, en
nouthetountes, terechtwijzen. Dus allemaal algemene en
incidentele omschrijvingen. Een uitzondering hierop is Fil. 1: 1,
waar de episkopen en de diakonen in de aanhef speciaal genoemd
worden.
e. veel uitvoeriger op ons gebied zijn de Pastorale Brieven, met
name 1 Timotheüs en Titus. Het is duidelijk, dat we hier in een
later stadium van de nieuwtestamentische tijd zijn en ons in een
overgangssituatie bevinden. We horen dan in 1 Tim. 3 allereerst
de eisen, die aan een episkopos, een opziener, te
stellen zijn. Over de taak die hij te vervullen heeft, wordt hier
nog niet gesproken (3: 1-7).
Daarna volgt een soortgelijke lijst met betrekking tot de
diakenen, waarbij ook van een soort proeftijd gesproken
wordt (3: 8-13). Midden in deze voorwaarden voor het diakenambt
staat merkwaardigerwijze een zin over vrouwen. Het NBG vertaalt:
Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters,
nuchter, betrouwbaar is alles. Condities, die in analoge
bewoordingen ook aan de mannen gesteld worden: ook waardig, niet
met twee tongen sprekende, niet verzot op veel wijn, niet op
winstbejag uit. Gaat het hier over de vrouwen van de diakenen?
Waarom wordt er dan over de vrouwen van de episkopen gezwegen? Of
gaat het hier over vrouwelijke diakenen? De Staten-Vertaling liet
het in het midden en vertaalde: De vrouwen. De kanttekeningen bij
de Staten-Vertaling verklaren: Dit moet zowel op de vrouwen der
opzieners, als die der diakenen, toegepast worden. N.J. Hommes,
‘De vrouw in de kerk’ (p. 150vv) geeft een reeks argumenten om
deze verklaring te bestrijden; het gaat hier over
|51|
vrouwelijke diakenen. En Gerh. Huls, in zijn dissertatie ‘De
dienst der vrouw in de kerk’ (Utrecht 1951), verdedigt met
overtuiging hetzelfde standpunt, al acht hij het, gezien de
overgang in 3: 12 naar de gezinnen der diakenen, mogelijk dat 3:
11 op ongehuwde vrouwen doelt (p. 51).
Dan volgt in 1 Tim. 5: 3-16 een aantal voorschriften voor het
ambt der weduwen in de gemeente. Huls (p. 52) oordeelt,
niet zonder reden, dat de verhouding dezer weduwen tot de
vrouwelijke diakenen duister is. Men zou hier, aldus Huls,
misschien aan een vrouwelijk presbyteraat kunnen denken,
in het bijzonder op de jonge vrouwen gericht, door persoonlijk
gesprek, huisbezoek en catechese. Voor nadere informatie zie men
p. 53vv.; voor het terugdringen der vrouw in de oude kerk en
tenslotte voor het geheel verdwijnen van haar diensten p.
77-83.
Daarop volgt in 1 Tim. 5: 17 de centrale tekst voor Calvijns
ambtstheologie in zijn commentaren (in zijn Institutie is dat Ef.
4: 11), die met name in Schotland en van daaruit in een reeks
presbyteriale kerken in de Angelsaksische wereld heeft
doorgewerkt: ‘Den oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel
eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en
onderricht’. Calvijn concludeert hieruit dat er dus twee
categorieën oudsten geweest moeten zijn: oudsten, die goede
leiding gaven en anderen: oudsten, die bovendien zich belastten
met prediking en onderwijs, dus regerende en ook lerende
ouderlingen. De omschrijving van beider taak verklaart tevens,
waarom er tussen deze presbyters en de episkopen van Hand. 20 en
Tit. 1 waarschijnlijk geen onderscheid was. Waarbij we ook niet
over het hoofd willen zien, dat het altijd over episkopen in het
meervoud gaat (behalve als het om een beschrijving van hun
categorie gaat, zoals in 1 Tim. 3). De episkopos-in-het-enkelvoud
komt voor het eerst in de brieven van Ignatius voor, waarbij de
vraag naar de datering van deze passages hier in het midden moge
worden gelaten (vgl. Schillebeeckx, ‘Kerkelijk ambt’, p. 155,
aant. 16).
f. in Rom. 16: 1; Fil. 1: 1 en 1 Tim. 3: 8 en 12 wordt van
diakonen gesproken. De taak dezer diakenen is niet nader
aangegeven. In Hand. 6 komt het woord niet voor; om een
gespecialiseerde taak op het gebied der armverzorging der
Griekssprekende weduwen der Oergemeente ging het toch wel niet
(al kan dit wel een onderdeel van de taak der ‘Zeven’ zijn
geweest).
g. de leiding der gemeente berustte bij een presbyterium, een
raad van oudsten/ouderlingen (zeven, in analogie tot het joodse
synagogebestuur?). Vgl. 1 Tim. 4: 14. Het ‘synodale’ element in
het kerkrecht
|52|
vindt hier zijn bijbelse wortel (vgl. Mat. 18: 20 en art. 1 van
de kerkorde van Emden-1571).
h. als de kring der apostelen kleiner wordt, krijgt de vraag naar
de voortzetting van hun arbeid grotere urgentie. Naast het al
geciteerde Tit. 1: 5 is hier vooral 2 Tim. 2: 2 duidelijk. We
zien hier een soort successie van verkondigende evangelisten naar
voren komen om de voortgang van het werk te waarborgen.
i. de vraag naar de bevoegdheid tot bediening der sacramenten
komt in het Nieuwe Testament niet aan de orde. Wie uit Mat. 28:
19 zou willen afleiden, dat dit een speciale bevoegdheid der
apostelen zou zijn geweest, vindt daarbij de apsotel Paulus wel
niet aan zijn zijde (vgl. 1 Kor. 1: 14). En over de bevoegdheid
om de maaltijd des Heren te leiden krijgen we evenmin nadere
aanduidingen. Dat de dienst des Woords en de dienst der
sacramenten nauw met elkaar verbonden zijn, acht ik uitermate
zinnig, om verschillende redenen, maar een bijbels voorschrift op
dit gebied kan hoogstens uit 1 Kor. 14: 40 worden afgeleid.
Hoogstens!
j. het Nieuwe Testament geeft ons trouwens toch weinig directe
aanwijzingen op kerkordelijk gebied. Des te belangrijker zijn
daarom de indirecte aanwijzingen, de fundamentele
gezichtspunten, die ons hier gegeven, de ‘grondlijnen’ die hier
getrokken worden. Die ons kunnen helpen om niet alle
kerkordelijke bepalingen als bijbels-indifferent te beschouwen,
maar om, met de uitdrukking van Noordmans, tot verantwoorde
geestelijke beslissingen te komen.
Dr. N.J. Hommes geeft in zijn De vrouw in de kerk op p.
177v een opsomming van enkele wezenlijke principiële trekken uit
het Nieuwe Testament, die in de Reformatie opnieuw naar voren
zijn gekomen. Hier zij genoemd:
1) er is in de nieuwtestamentische kerkorde nergens een
monarchistische gemeenteleiding;
2) er is steeds een meervoud van apostelen, een meervoud van
presbyters en diakenen;
3) er is in de n.t. orde niets, dat het monarchisch episkopaat
van het pausdom rechtvaardigt;
4) er is onvervangbaarheid en eenmaligheid van het
apostolaat;
5) er is een gemeente die kiest, keurt en tucht oefent;
6) het ambt zweeft niet Rooms boven de gemeente, maar is er
terwille
|53|
van de gemeente en komt uit de gemeente op.
Maar tot de orde der kerk in het N.T. behoren ook de volgende
trekken:
a) er is een veelvoud van diensten voor mannen en vrouwen;
b) elk gemeentelid is drager van een dienst. In een lichaam zijn
er geen functieloze leden;
c) er is een onderling ‘leren en terechtwijzen’ (Kol. 3: 16; 1
Thess. 5: 14);
d) er is een onderling afnemen van de biecht en onderlinge
voorbede (Jak. 5: 14);
e) ieder lid heeft het recht te leren en uit te leggen (dit is
uit de synagoge overgenomen, noot 24);
f) er is in de eredienst de roep Amen (1 Kor. 14: 26; 2
Kor. 1: 20), Abba-Vader, Maranatha (Gal. 4: 6; Rom. 8:
15; 1 Kor. 16: 22);
g) er is de zede van de philèmo hagion, de heilige kus
(1 Kor. 16: 20; 2 Kor. 13: 12; Rom. 16: 16; 1 Thess. 5: 20);
h) er is een aparte weduwenstand.
Hommes wijt het terugtreden van deze elementen aan het opkomen
van de ‘ambtsglorie’ van de bisschop in de tweede eeuw, waardoor
men zich bij voorkeur ging beroepen op de Pastorale Brieven,
waarin de rol van de gemeente sterk op de achtergrond treedt (dit
zijn namelijk geen gemeentebrieven, maar brieven aan particuliere
leden met een bijzondere taak). Dit verklaart m.i. echter nog
niet, waarom de Reformatie niet op deze nieuwtestamentische
gegevens teruggegrepen heeft. Waarschijnlijker lijkt mij dat de
groei der gemeenten en met name de twee-eenheid van staat en kerk
in het ‘corpus christianum’ hier een rol hebben gespeeld. De bij
Hommes onder a) tot en met h) naar voren komende elementen
veronderstellen m.i. kleinere gemeenschappen, waarbinnen men
elkander persoonlijk kent en in een soort groot familieverband
samenleeft. Wat in een huiskamer mogelijk is, laat zich in een
kathedraal soms minder goed verwerkelijken.
Hommes’ overzicht maakt duidelijk dat de Reformatie op
kerkordelijk gebied in het bijzonder de ambtelijke structuur
heeft hervormd, minder het samenleven binnen de gemeenten,
bepaald door het ‘corpus christianum’. Was in de
kerkelijk-maatschappelijke verhoudingen van de 16e eeuw meer
mogelijk geweest? Hier zij herinnerd aan de onder B. aangeduide
historisch-sociologische bepaaldheid van sommige schriftuurlijke
gegevens.
|54|
Op grond van het voorafgaande schijnt het mij mogelijk de
grondlijnen van een schriftuurlijk verantwoorde kerkorde ook in
enkele negatieve formuleringen samen te vatten. Het kan niet
gaan om:
1) een kerkorde, waarin de principiële mondigheid en het algemeen
priesterschap der gelovigen impliciet, laat staan expliciet zou
worden ontkend;
2) een kerkorde, die ruimte zou geven aan een principiële
tegenstelling tussen ‘geestelijken’ en ‘leken’ binnen het ene
Godsvolk;
3) een kerkorde, waarin de voorgangers der gemeente als
‘priesters’ in specifieke zin zouden worden beschouwd, dit in
duidelijke tegenstelling zowel tot het Nieuwe Testament als tot
de eerste eeuwen der Oude Kerk;
4) een kerkorde, die uit het oog zou verliezen dat de herder en
leraar geen dienaar der gemeente, maar Verbi divini
minister is en in zijn ambt Christus heeft te representeren, niet
alleen tegenover de wereld maar ook tegenover de gemeente (vgl.
bijv. Luc. 10: 16; Gal. 1: 11; 2 Kor. 5: 20);
5) een kerkorde, die in wezen hetzij aristocratisch, hetzij
democratisch, in plaats van christocratisch zou zijn;
6) een kerkorde, waarin de waarheid zou worden uitgemaakt door
de, al dan niet gekwalificeerde, meerderheid der stemgerechtigde
lid maten, met voorbijgaan aan Schrift en belijdenis (zoals dat
bijvoorbeeld in de Duitse Kerkstrijd bleek te kunnen
gebeuren);
7) een kerkorde, waarin de burgerlijke overheid ook het ius
in sacra zou willen uitoefenen, al zou het hier slechts (!)
de benoeming van bisschoppen of predikanten betreffen;
8) een kerkorde, waarin plaatselijke notabelen, op grond van
‘heerlijke rechten’ uit het verleden, een bindend recht van
voordracht zouden hebben bij plaatselijke kerkelijke
benoemingen;
9) een kerkorde, die gegrond is op irrevocabele en irreformabele,
hoogstens herinterpretabele, kerkelijke uitspraken uit het
verleden (vgl. de openingsrede van paus Joannes XXIII van
Vaticanum II: het moet gaan om de oude waarheid, maar in nieuwe
vormen);
10) een kerkorde, waarin slechts plaats zou zijn voor de
‘opzieners’ als hoeders der apostolische overlevering en niet
voor de theologen als vertolkers van deze boodschap in nieuwe
verhoudingen;
11) een kerkorde, waarin de mogelijkheid van bijbels verantwoorde
‘gravamina’ tegen vroegere leeruitspraken a priori uitgesloten
zou zijn;
12) een kerkorde, waarin de ecclesia regionalis, nationalis of
totalis
|55|
onvoldoende ruimte zou laten aan het eigen leven en de
bewerktuiging der ecclesia locaties;
13) een kerkorde, waarin de ecclesia localis zou worden
verabsoluteerd en niet geroepen zou zijn haar eigen oordeel aan
het oordeel der zusterkerken te toetsen (vgl. bijv. Hand. 15 en 1
Kor. 14: 36);
14) een kerkorde, waarin het plaatselijk ambt der ouderlingen en
diakenen zou zijn gedevalueerd ten behoeve van
boven-gemeentelijke ambten;
15) een kerkorde, waarin geen plaats zou zijn voor legitieme
pluriformiteit en voor verantwoorde experimenten. Dit impliceert
ook een zeer behoedzame wijze van omgaan met de charismatische
gaven binnen de gemeente;
16) een kerkorde, die de eigen kerk zou verabsoluteren en het
woord van haar Heer in Joh. 10: 16 zou hebben vergeten, laat
staan zou willen vergeten;
17) een kerkorde, waarin de grondregels voor alle onderlinge
verhoudingen uit Mat. 23: 8-11 vergeten of verwaarloosd zouden
zijn;
18) een kerkorde, die het mogelijk zou maken dat door kerkelijke
leiders, ‘van bovenaf’, aan een gemeente ambtsdragers tegen haar
wil, misschien zelfs zonder enig overleg, zouden kunnen worden
opgedrongen.
Een goede, schriftuurlijk verantwoorde kerkorde is belangrijk,
mits deze dan ook door hen, die daartoe geoepen worden, in de
geest van het evangelie wordt uitgevoerd. Daarom noemen we hier
tenslotte nog enkele gegevens, die daarop betrekking hebben:
1) Mat. 18: 15-20 geeft aanwijzingen voor de behandeling van ‘een
zaak van opzicht en tucht’ en onderstrepen, dat het er in de
allereerste plaats om zal moeten gaan door liefde en tact hem die
zondigde te winnen;
2) Mat. 20: 25-28 onderstreept, dat het in de gemeente anders zal
moeten gaan dan in de wereld. Niet heerschappij en macht zijn
belangrijk; wie ‘groot’ wil worden, zal dienaar zijn. Gelijk de
Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om
te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen;
3) Mat. 23: 1-11 wijst verder ook menselijke eerzucht af. Het mag
er niet om gaan door de mensen rabbi, vader, leidsman genoemd te
worden, want éen is uw Meester en gij zijt allen broeders, en
éen is uw Vader, Die in de hemelen is; onder de discipelen gaat
het om principiële
|56|
gelijkheid, voor een hiërarchie is in hun midden geen plaats;
4) zelfs Petrus moet horen en ervaren, dat de kracht om getrouw
te blijven en zijn roeping op de rechte wijze te vervullen, niet
in hem zelf liggen kan (Mat. 26: 34v en 69-75; vgl. ook Joh. 13:
36-38 en 18: 15-27);
5) zelfs als Jezus afscheid van zijn discipelen neemt en hun de
taak, waarvoor Hij hen heeft opgeleid, toevertrouwt, horen we nog
‘en sommigen twijfelden’ (Mat. 28: 17). Als het van (deze)
discipelen zou afhangen, kunnen we de zaak van Jezus eigenlijk
alleen maar een verloren zaak noemen;
6) ook de afscheidsredenen van Joh. 14-16 tonen ons telkens
twijfel en onzekerheid (Joh. 14: 4-7, 8-10, 22-24). Alleen als de
ranken aan de wijnstok blijven, kunnen zij vrucht dragen (Joh. 15
:4; vgl. ook 16: 16vv);
7) in deze lijn ligt ook de reactie der discipelen op de
opstandingsberichten: ontsteltenis en verbijstering (Mar. 16: 8,
13, 14; Luc. 24: 13-25; Joh. 20: 9, 24vv);
8) niet Petrus’ liefde voor Jezus, alleen Jezus’ liefde voor
Petrus kan hem voor de dienst van het evangelie bekwaam maken
(Joh. 21: 15vv);
9) ook Paulus kan alleen tegen deze achtergrond zijn apostolische
dienst verrichten, ‘niet waard om apostel te heten...’ (1 Kor.
15: 9v). Niet om te heersen over het geloof van ‘zijn’ gemeenten,
maar slechts als medewerker aan haar blijdschap (2 Kor. 1: 24),
slechts in eigen zwakheid machtig (2 Kor. 12: 9v): ‘Mijn genade
is u genoeg’.
Dit en alles wat hier verder op dit gebied te zeggen zou zijn (men kan hier denken aan 1 Kor. 6: 1vv, 11: 20-34; Gal. 1: 6-9, 3: 1-5; Fil. 4: 2v; Jak. 2: 1vv, 3: 1-12 enz.), herinnert er ons aan, dat de kerk behoort tot deze bedeling ‘tussen de tijden’. Als Gods heilsplan geheel vervuld zal zijn, is haar tijd voorbij. In het nieuwe Jeruzalem ziet Johannes geen tempel, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam (Openb. 22: 22). Dan zal ook de Zoon het koningschap overdragen aan God de Vader, opdat God zij alles in allen (1 Kor. 15: 24, 28).
LITERATUUR
J. Baur (Hrsg.), Das Amt im ökumenischen Kontext: Eine Studienarbeit des ökumenischen Ausschusses der Vereinigten Evangelischen Lutherischen Kirche Deutschlands. Calwer Verlag, Stuttgart 1980.
|57|
A.M. Brouwer, De kerkorganisatie der eerste Eeuw en Wij.
Bosch & Keuning, Baarn, z.j. (1937).
A.M. Brouwer, Antwoord aan Dr. A.J. Bronckhorst.
Sijthoff, Leiden, 1947.
A.J. Bronkhorst, Schrift en Kerkorde. Diss. Utrecht
1947.
J.van Bruggen, Ambten in de Apostolische Kerk (Een
exegetisch mozaïek), J.H. Kok, Kampen, 1981.
Hans von Campenhausen, Kirchliches Amt und geistliche
Vollmacht in den ersten drei Jahrhunderten. J.C.B. Mohr,
Tübingen, 21963.
Hans Conzelmann, Geschichte des Urchristentums.
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1969.
Oscar Cullmann, Petrus, Jünger, Apostel, Martyrer.
Zwingli Verlag, 1952.
G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen: schetsen en
bouwstenen vooreen kerk van de toekomst. Boekencentrum,
’s-Gravenhage, 1987.
H. Dombois, Das Recht der Gnade, passim. Luther Verlag,
Witten, later Bielefeld, 1961ff.
A. von Harnack, Entstehung und Entwicklung der
Kirchenverfassung und des Kirchenrechts in den zwei ersten
Jahrhunderten: Urchristentum und Katholizismus. J.C.
Hinrichs’sche Verlagbuchhandlung, Leipzig, 1910.
N.J. Hommes, De Vrouw in de Kerk: Nieuwtestamentische
Perspectieven. Wever, Franeker, 1951.
G. Huls, De dienst der Vrouw in de Kerk, diss. Utrecht
1951. Veenman, Wageningen, 1951.
G.P. van Itterzon, Het kerkelijk ambt in het geding.
J.H. Kok, Kampen, 1974.
A.F.N. Lekkerkerker, Oorsprong en functies van het ambt.
’s-Gravenhage, 1971.
A.A. van Ruler, Bijzonder en algemeen ambt. Callenbach,
Nijkerk, 1952.
E. Schillebeeckx, Kerkelijk ambt: Voorgangers in de
Gemeente van Jezus Christus. Nelissen, Bloemendaal, 1980.
Adolf Schlatter, Die Geschichte der ersten Christenheit.
C. Bertelsmann, Gütersloh, 3,41927.
R. Sohm, Kirchenrecht. Leipzig, I, 1892; II, 1923.
H.L. Strack — P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament
aus Talmud und Midrasch, IV/1, Exkurs 7, 8. C.H. Beck,
München, 1928.
B.H. Streeter, The Primitive Church. London, 1930.
Studierapport Wat is er aan de hand met het Ambt?.
Boekencentrum, ’s-Gravenhage, 1970.
|58|
R. Torfs, De Vrouw en het Kerkelijk Ambt: Analyse in functie van de mensenrechten in kerk en staat. Acco, Leuven, 1985.
Verder zij hier verwezen naar de artikelen: apostolos, (arch)iereus, diakonos, didaskalos, doulos, dôdeka, ekklèsia, episkopos, leiturgia, mathètès, presbuteros, prophètès, m.n. in Kittel-Friedrich, Theol. Wörterbuch zum Neuen Testament; Coenen-Beyreuther-Bietenbard, Theol. Begriffslexikon zum Neuen Testament; Xavier Léon Dufour, Wörterbuch zur biblischen Botschaft; Die Religion in Geschichte und Gegenwart; Christelijke Encyclopedie; A. van den Born c.s., Bijbels Woordenboek; en analoge werken.