12a. De kerken van de Afscheiding
1992
|130|
Dr. W. van ’t Spijker
De Afscheiding presenteert zich vooral als een beweging waarbij
de kwestie van het gezag van de belijdenis in het geding was.
Tussen de voormannen van de beweging en de officiële kerkelijke
instanties speelde voornamelijk de kwestie van de ondertekening
der formulieren van enigheid een rol. Eerst in de tweede plaats
was er sprake van een sterk verzet tegen de reglementen die van
kracht waren geworden in 1816. Maar deze kerkordelijke
aangelegenheid werd van grote betekenis toen de afgescheiden
kerken zich voor de noodzaak geplaatst zagen van een eigen
kerkelijke organisatie.
Het is opmerkelijk dat de grote moeilijkheden, die zich jaren
aaneen onder hen hebben voorgedaan, grotendeels waren toe te
schrijven aan verschil van inzicht omtrent de waarde en de
inhoud van een kerkorde.
De Acte van Afscheiding (1834) reikte de hand aan alle
gereformeerden: ‘weshalve de ondergetekenden met dezen
verklaren: dat zij overeenkomstig het ambt aller gelovigen, art.
28, zich afscheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en dus
geen gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandse
Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot de waarachtige dienst
des Heren; en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen
met alle ware gereformeerde ledematen, en zich te willen
verenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering,
aan wat plaats God dezelve ook verenigd heeft, betuigende met
dezen dat wij ons in alles houden aan Gods heilig Woord en aan
onze aloude formulieren van enigheid, in alles op dat Woord
gegrond, nl. de belijdenis des geloofs, de Heidelbergse
catechismus en de Canones van de synode van Dordrecht gehouden in
de jaren 1618 en 1619, onze openbare godsdienstoefeningen te
richten naar de aloude kerkelijke liturgie en ten opzichte der
kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden aan
de kerkenordening, opgesteld door de voornoemde Dordrechtse
synode...’. Ook andere gemeenten die zich van de Hervormde Kerk
afscheidden, gaven in soortgelijke bewoordingen hun terugkeer
naar de Dordtse kerkorde te kennen.
Maar reeds op de eerste synode, te Amsterdam gehouden (1836),
trad een verschillende zienswijze aan het licht terzake van de
betekenis
|131|
van deze terugkeer naar Dordt. Scholte schreef later dat, wanneer
men toen de zaken grondig zou hebben doorgesproken, het nimmer
tot een georganiseerd kerkelijk leven zou zijn gekomen. De
kwestie werd echter reeds het volgende jaar oorzaak van een
hevige twist. Daarbij was zeker ook een verschil in
spiritualiteit in geding. Maar deze kristalliseerde zich niet
minder rondom de vraag hoe de structuur van de afgescheiden kerk
zou zijn.
De synode van Utrecht wijdde aan de zaak vrijwel geheel haar
aandacht. Zij stelde een reeks dogmatische artikelen op, die de
beschouwing van de gemeente raakten, terwijl zij daarnaast de
principia aangaf, die bij het vaststellen van de kerkorde in acht
zouden worden genomen. Deze luiden als volgt:
1. Naardien den Heere Jezus Christus alle macht is gegeven in den
hemel en op aarde, en Hij in het bijzonder van God tot Koning is
gezalfd over Sion, den berg Zijner heiligheid, daarom mag aan
niemand, het zij wereldlijke overheid, het zij eenig ander
mensch, eenige magt in of over de Kerk
toegelaten worden.
2. De gemeente des Heeren behoort dan ook alleen naar des Konings
ordonnantiën geregeerd te worden, terwijl alleen zoodanige
regering of bestierders in de Kerk moeten wezen, waarvan in Gods
Woord wordt gesproken.
3. Hierom zijn er in de gemeente des Heeren opzieners, die, de
regering der Kerk uitmakende, tot grootere of kleinere
vergaderingen behooren bijeen te komen.
4. Het is de verpligting van deze vergaderingen, alles te
bezorgen hetgeen tot de regeering der gemeente, waarover zij
gesteld zijn, behoort, zoo nogtans dat zij geen heerschappij
voerende, maar alleen eene bestierende magt
uitoefenen. Daarom mag door geene vergadering van op zieners
eenig volstrekt verbindend bevel aan eene bijzondere gemeente, of
aan de geheele gemeente, waarover zij gesteld zijn, worden
gegeven, wanneer in het Woord Gods de verpligting van zoodanig
bevel niet duidelijk is aangetoond.
5. In zoodanige dingen, die niet in het Woord Gods uitgedrukt
staan, maar nogtans naar den toestand en het welzijn der gemeente
eene bepaling vereischen, behooren wel de Opzieners der gemeente
bestiering te geven, en behoort ook wederkeerig niemand zonder
noodzaak daarvan af te wijken; evenwel mag nooit van zoodanig
gevallen een last of dwang gemaakt worden.
Aan deze bij het begin van de vergadering ingediende artikelen
werd er in de twaalfde zitting nog een toegevoegd met de volgende
inhoud: Dezelfde bedienende magt, welke door eenen kerkeraad over
eene
|132|
gemeente wordt uitgeoefend, komt ook toe aan meerdere
kerkeraden, die gezamenlijk vereenigd zijn, over de meerdere
gemeenten waarover zij gesteld zijn. Geen gedeelte der opzieners
zal zich ook mogen onttrekken aan de vereenigde vergadering der
overige opzieners.
In het licht van deze preliminaire artikelen werd de Dordtse
kerkorde herzien, waarbij een groot aantal artikelen verviel en
andere werden toegevoegd. Daarbij werd teruggegrepen naar het
instituut van de profetie, waarover in het convent van Wezel
(1568) het een en ander besloten was naar de gangbare praktijk
in de vluchtelingengemeenten te Londen. Ieder lidmaat werd
opgewekt om te staan naar de gave der profetie, waarmee bedoeld
werd dat wie de gave ontvangen had in de gemeente om het Woord
van God uit te leggen ‘als broeders, en niet als dienaars des
Woords’, deze gave ter beschikking van de gemeente zou stellen.
Met een aantal andere bepalingen, o.a. die over het aftreden van
ouderlingen en diakenen, verkreeg de kerkorde nu, althans in het
oog van De Cock, meer een independentistisch dan een gereformeerd
karakter. Hij tekende protest aan, maar legde zich later, zij het
niet zonder bedenkingen, bij de gang van zaken neer.
Dit was niet het geval met een aantal gemeenten, voornamelijk in
en rond Zwolle, die zich voortaan als Gereformeerde Kerk onder
het kruis, ook wel kruisgemeenten genoemd, zelfstandig opstelden.
Zij tekenden bezwaar aan tegen de nieuwe kerkorde, maar zij
verzetten zich nog sterker tegen het ‘aanvragen van vrijheid’ bij
de overheid, omdat zij daarin de rechten van Christus als Koning
van zijn kerk verkort zagen.
Ook binnen de kring van de afgescheidenen zelf leidde de
invoering van de nieuwe kerkorde tot grote moeilijkheden. Dit
bracht de synode van 1840 er toe om haar terzijde te stellen en
terug te keren tot de Dordtse kerkorde. Daarbij werd een
verklaring afgelegd, die het patronaatsrecht geheel verwierp,
‘zoo wel als alle wereldlijke magt, in of over de Kerk... Evenwel
zeggen wij hierdoor niet, dat de Overheid in geenen deele haren
invloed ten aanzien der kerk moet doen gelden. Integendeel, wij
verlangen dat de Overheid de Kerk mogt beschermen en dat zij
alom haren invloed mogt doen gelden, om het kwaad te weren en
hetgene heilzaam is voor te staan, volgens Artikel 36 van onze
Geloofsbelijdenis. Maar wij kennen haar geene heerschende magt of
gezag in of over de Kerk toe, want de Heere is onze Richter,
de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning, Jes.
XXXIII: 22 en Ps. II: 6. Hem wenschen wij, door zijne genade van
ganscher harte, alleen als zoodanig te vreezen en eere te
geven’.
Men nam de Dordtse kerkorde aan zonder enige verandering,
|133|
overtuigd als men was dat de gemeenten zelf wel de weg zouden
vinden om naar gelegenheid van plaats en tijd zo te handelen als
de stichting verlangde, in overeenstemming met de geest van de
kerkorde.
Op deze wijze keerde de rust langzamerhand terug. Voorlopig vond
niemand het geraden om ten aanzien van de kerkelijke orde de
zaken op scherp te stellen. Vooral na 1854 groeide er, mede door
een beoogde eenheid in de opleiding, een besef van saamhorigheid,
dat de afgescheidenen als gemeenschap gunstig beïvloedde: een
kerkorde kan geen eenheid scheppen. Zij kan slechts uitdrukking
geven aan een werkelijk voorhanden eenheid.
Een nieuwe problematiek deed zich voor, toen in 1869 een
hereniging plaatsvond met de Kerken onder het kruis op de synode
in Middelburg. De synode was van oordeel dat zij in deze
omstandigheden niets behoefde te doen dan aan de Hoge Regering
kennis te geven dat de vereniging tot stand was gekomen en dat de
kerken de naam van Christelijke Gereformeerde Kerk zouden dragen,
waarbij in vrijwel gelijkluidende formulering als in 1834 de
kerkorde van 1618 en 1619 werd aanvaard ‘zooveel de
omstandigheden dit niet verhinderen’.
De regering weigerde echter op basis van deze mededeling de
Christelijke Gereformeerde Kerk te erkennen. Zij verlangde een
reglement waarin haar inrichting en bestuur werd vastgelegd. Wat
vele plaatselijke gemeenten jaren eerder hadden gedaan, werd nu
door de synodale commissie van de Christelijke Gereformeerde
Kerk, zij het op zeer beperkte schaal, verricht: men overhandigde
een statuut, waarin verklaard werd dat de kerk ‘volledig en
zonder eenige zinsbehouding’ de drie formulieren van enigheid als
uitdrukking van haar geloof aanvaardde en dat ingevolge de
Kerkorde, die daarbij uitdrukkelijk werd genoemd, het bestuur
over de plaatselijke kerken werd geoefend door de kerkeraden. Op
deze wijze meende men de overheid tegemoet te kunnen komen,
zonder het eigen beginsel geweld aan te doen. Het ‘reglement’ of
‘statuut’ functioneerde uitsluitend in de rechtssfeer, zoals deze
toen door de overheid werd bepaald. Het gaat te ver om, zoals dit
later door Dr. A. Kuyper geschiedde, met het oog op dit gegeven
aan de Christelijke Gereformeerde Kerk een collegialistisch
karakter toe te schrijven, ook al is in dit reglement sprake van
een lidmaatschap van de kerk als zodanig, waarbij de plaatselijke
gemeente niet duidelijk genoemd wordt. Mede door de aandrang van
de zijde van de Nederduitsche Gereformeerde Kerken besloot de
synode van de Christelijke Gereformeerde Kerk van 1891 het
reglement terzijde te stellen. Daarvan werd mededeling gedaan aan
de regering, waarbij vermeld werd dat de kerkorde in zoverre
gewijzigd was, dat
|134|
alle passages die betrekking hadden op de vroegere verhouding van kerk en staat tussen haakjes werden geplaatst en in een bijgevoegde aantekening als vervallen werden aangegeven. In feite was daarmee de Christelijke Gereformeerde Kerk in 1892 op hetzelfde punt weergekeerd waarvan men in 1834 terstond bij de Afscheiding was uitgegaan: de kerkorde van Dordrecht, maar dan aangepast aan de tijdsomstandigheden, vooral ter zake van de verhouding van kerk en staat.
LITERATUUR
D. Nauta, ‘De kerkorde van Dordrecht in de kerken van Afscheiding
en Doleantie’ in: Verklaring van de kerkorde van de
Gereformeerde Kerken in Nederland. Kampen 1971, blz.
23-35.
C. Veenhof, Kerkgemeenschap en kerkorde: kort overzicht
van de strijd, gevoerd in de Afgescheiden Kerken tussen 1836 en
1840 over de kerkgemeenschap en kerkorde. Amsterdam 1974.