14c. De Gereformeerde Kerkorde
1992
Dr. H.B. Weijland
De kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland werd, na een
tweetal losbladige uitgaven (de ‘groene’ van 1972 en de ‘blauwe’
van 1977), in april 1987 weer als een boekwerk uitgegeven en zal
voortaan om de vier jaar in een telkens bijgewerkte editie
verschijnen.
Het boekwerk bestaat uit twee hoofddelen, namelijk de tekst van
de 139 artikelen van de kerkorde en (een selectie) van de zgn.
uitvoeringsbepalingen.
De kerkorde wordt — na het inleidend artikel — opgebouwd uit een
|175|
zestal hoofdstukken, die achtereenvolgens handelen over de
ambten, de vergaderingen en het werk van de kerk; voorts over het
vermaan en de tucht, over de betrekkingen van de kerk naar buiten
en enkele slotbepalingen.
Reeds uit deze inhoudsopgave blijkt de praktische opzet van de
gereformeerde kerkorde. Anders dan de hervormde kerkorde is het
niet zozeer een constitutie of grondwet (zie het voorgaande
hoofdstuk), als wel veeleer een werkorde, waarin lijnen worden
aangegeven voor de uitvoering van die wijze van kerk-zijn, zoals
in de Schrift wordt bevolen (bijv. art. 107 KO) en zoals wij in
de Confessie belijden. M.a.w.: niet de kerkorde maar Schrift en
Belijdenis zijn in eigenlijke zin het accoord van gemeenschap.
Het gaat dus om een regulering van ‘zo weinig mogelijk’, ook al
moeten bepaalde afspraken soms tot in het detail geregeld worden
(bijv. ten behoeve van de rechtszekerheid van ambtsdragers en
functionarissen). Dit is ook de reden dat in de gereformeerde
kerkorde uiterst summier over de gemeente gehandeld wordt. Er is
grote vrijheid van inrichting en organisatie en stimulering van
plaatselijke initiatieven, zoals uit het recent toegevoegde
artikel 67 KO blijkt.
In deze opzet van een praktische en concrete regeling blijft de
gereformeerde kerkorde geheel in de lijn van de ‘Dordtse
kerkenordening’ van 1618/19, waar deze kerken tot 1957 dan ook
mee geleefd hebben. Eigenlijk is de huidige kerkorde dan ook niet
meer dan een — zij het grondige! — herziening van die D.K.O.
Uit deze nauwe verwantschap volgen enkele kenmerkende punten, die
de structuur van de gereformeerde kerkorde bepalen:
— Het gaat om een kerk-zijn, waarvan de Confessie belijdt, dat
Jezus Christus er de ‘enige algemene Bisschop’ van is (art. 31
NBG) en dat Hij regeert door middel van een ‘Raad der kerk’
bestaande uit Dienaren, Opzichters en Diakenen (art. 30 NGB).
— Deze ambtsdragers mogen zich niet ‘indringen’, maar behoren
verkoren te worden ‘door wettige verkiezing der Kerk’ en moeten
zich hoeden voor heerschappij van de ene ambtsdrager boven de
andere (art. 31 NGB).
— Als uitvoering van een in de Confessie beleden Kerk-zijn zal de
kerkorde zeer terughoudend zijn met ‘eigen’ belijdende notities.
Uiteraard zijn er elementen van en verbanden met dat belijden
aanwezig, maar dat is toch niet de bedoeling van een orde voor
het welwezen en niet voor het wezen van de Kerk.
— Door het ontbreken van het ‘constitutionele’ draagt de
gereformeerde kerkorde ook een zekere anonimiteit. Alleen uit de
kaft en
|176|
een noot onder art. 1 blijkt, dat het gaat om een kerkorde voor
de Gereformeerde Kerken in Nederland.
— Als werkorde voor goede koinonia van het eigen kerkverband
staat het leven van dit kerkverband wel erg centraal.
Heenwijzingen naar het bestaan van andere kerken vallen onder het
hoofdstuk Betrekkingen van de Kerk ‘naar buiten’... De relatie
met de overheid en het verenigingsleven is nogal afstandelijk
(vgl. de nadruk op de vrije jeugd-organisaties in art. 134 KO en
het beknopt-koele art. 130 KO: ‘In voorkomende gevallen zullen de
kerken tot overheid en volk haar getuigenis doen uitgaan’).
De uitvoeringsbepalingen, die in het tweede deel van de uitgave
zijn opgenomen, vormen — het zij met nadruk gesteld — een
selectie van datgene wat opeenvolgende synoden als nadere
regeling of verduidelijking bij de kerkorde-artikelen hebben
bepaald. Dikwijls heerst het misverstand, dat alleen die
uitvoeringsbepalingen geldig zijn die in de losbladige of
gebundelde uitgave werden opgenomen. Dat is echter niet het
geval. Het gaat om een verantwoorde maar niet geheel complete
uitgave van relevante synode-uitspraken. Zo werden in de nieuwe
editie van ’87 bij art. 86 KO over het huwelijk niet meer de
uitspraken over de gezinsvorming (’63) of de
echtscheidingsgronden (’69 en ’71) opgenomen. Daarmee zijn die
uitspraken echter niet vervallen. Zolang een synodebesluit niet
is teruggenomen of vervangen, dan wel achterhaald omdat de zaak
waarover het handelt tot het verleden behoort, is zo’n besluit
geldig.
Anders dan de hervormde ordinantien (zie voorgaand hoofdstuk)
dragen de gereformeerde uitvoeringsbepalingen niet het karakter
van kerkorde-artikelen in ruimere zin of iets dergelijks. Het
gaat om aanwijzingen of nadere regelingen, die wel tot ‘het
recht van de kerk’ behoren — krachtens het gezag van
synodebesluiten — maar die ook weer door elke volgende synode
gewijzigd kunnen worden (vgl. de ‘geschiedenis’ van de
uitvoeringsbepalingen bij art. 130 KO).
In het algemeen gesproken werden in de nieuwe uitgave van ’87 die
uitvoeringsbepalingen niet opgenomen, die in aparte uitgaven
verkrijgbaar zijn gesteld. Wij noemen hiervan: de handleiding
voor de visitatoren; het huishoudelijk reglement van de generale
synode; de algemene instructie voor de deputaatschappen; de
emeritaatsregeling; de regeling arbeidsvoorwaarden voor
medewerkers in kerkelijke dienst.
Belangrijke bepalingen die wel werden opgenomen zijn: de
regelingen
|177|
voor de kerkelijke examina (naar art. 5 en art. 6); de uitkeringsregeling voor predikanten (bij art. 11); de overeenkomst met de V.U. (bij art. 21); de ondertekeningsformulieren (bij art. 26); bepalingen bij appèl en revisie (bij art. 31 en 32); preekconsent (bij art. 69); attestaties (bij art. 83); procedures voor bezwaarschriften (bij art. 108); richtlijnen voor het oecumenisch ‘verkeer’ (bij art. 127-129).
Nog in de losbladige uitgave van de kerkorde van 1977 werd een
aantal leeruitspraken en ethische richtlijnen van vroegere
synoden opgenomen. Daarin werd o.m. gehandeld over:
genadeverbond en zelfonderzoek, art. 36 NGB, de verwerping van
eeuwigheid, de zondagsviering e.d. Deze besluiten vonden een
plaats in de uitgave van de kerkorde, omdat zij in de context van
het klassieke ondertekeningsformulier betrokken waren. Na de
herziening van dit formulier (zie beneden) waren deze ‘bijlagen’
niet meer nodig.
In de concepten en modellen, die ook voortaan afzonderlijk
verkrijgbaar zijn en daarom niet meer in de huidige uitgave van
de kerkorde voorkomen, worden teksten aangereikt voor
huishoudelijke regelingen van kerkeraden en classes, voor
beroepsbrieven, acten van ontslag en attestaties. Zoals het woord
‘modellen en concepten’ reeds aanduidt, gaat het hier niet om
bindend voorgeschreven teksten. Elke kerkeraad en classis kan
ervan afwijken al naar gelang de plaatselijke situatie. Maar het
verdient in den regel wel aanbeveling om ze te volgen...
In het oorspronkelijke ontwerp van de herziene kerkorde stond een
breder inleidend gedeelte, waarin enkele artikelen centraal
stonden die handelden over de roeping van de kerk tot zending en
evangelisatie, tot getuigen voor overheid en volk en tot de
oecumene. Om allerlei redenen werd dit inleidend gedeelte in de
eindtekst niet opgenomen en raakten deze kernpunten over de
kerkorde verspreid, waardoor zij toch een minder stuwend karakter
kregen (vgl. overheid en oecumene aan het eind in ‘Betrekkingen
van de kerk naar buiten’).
Opvallend in de kerkorde is voorts de nadruk waarmee de regeling
van de ambtelijke diensten voorop gaat. Het artikel over de taak
van de gemeenten volgt pas in hoofdstuk 3 over het ‘Werk van de
kerk’. Hieruit blijkt weer hoezeer de eigenlijke constitutie, de
structuur van de plaatselijke kerk, aan de kerkeraad werd
verbonden. Waar de ambten
|178|
in de ‘vergaderingen’ bijeen zijn, daar komt de kerk ‘tot
openbaring’.
Een centrale plaats in het kerkelijk bestand wordt ingenomen door
het ondertekeningsformulier, dat — anders dan in de hervormde
kerkorde — door alle ambtsdragers moet ondertekend worden. Hier
behoort in deze meer en meer pluraliserende tijd de eigenlijke
samenbindende kracht van het kerk-zijn te liggen. Door de
wijziging van deze formulieren in 1971 kreeg de binding aan de
belijdenis weliswaar een minder wetmatig en meer ‘dynamisch’
karakter: ‘Houden aan het belijden der kerk, dat het voorgeslacht
tot uitdrukking heeft gebracht...’. Als concrete handreiking tot
dit belijden werd de ‘Proeve van een eenparig geloofsgetuigenis’
door de synode in 1979 echter nadrukkelijk aangewezen.
In de gereformeerde kerkorde zijn geen regelingen voor een
onafhankelijke rechtspraak, zoals in het hervormde kerkrecht
(bijv. het generaal college van bezwaren en geschillen). Het
‘hoger beroep’ geschiedt in de weg van appèl op een meerdere
vergadering (classis, synode) of in de weg van revisie van een
besluit door dezelfde vergadering, wanneer aangetoond kan worden
dat bepaalde elementen in de oordeelsvorming onvoldoende hebben
meegespeeld (art. 31 en 32 KO).
Een verder verschil met de hervormde kerkorde is, dat in de
gereformeerde kerkorde de meerdere vergaderingen meer een
incidenteel, een ‘ad hoc’-karakter dragen. Classis en synode
komen bijeen om —in de weg van delegatie — een bepaald agendum af
te handelen. Daarna wordt een synode ‘gesloten’. Binnen deze
structuur is het duidelijk, dat aan deputaatschappen, die in de
‘tussentijd’ de zaken moeten afhandelen, een grote
verantwoordelijkheid is toevertrouwd. Zij zijn het die dan de
kerk over die zaken vertegenwoordigen. Dit geeft in het verkeer
met andere kerken nogal eens problemen...
Rondom de sacramenten van Doop en Avondmaal en bij de
verkiezingen neemt de openbare geloofsbelijdenis een belangrijke
plaats in in de gereformeerde kerkorde. Er wordt de laatste jaren
indringend beraad gevoerd om deze strakke regelingen enigszins
te verruimen (t.b.v. kinderen aan het Avondmaal).
Bij de oecumenische artikelen is het opvallend, dat — in de lijn
van Dordt 1618/19 — de betrekkingen met de buitenlandse kerken
voorafgaan aan de betrekkingen met de binnenlandse kerken.
In de slotbepalingen wordt merkwaardigerwijs onderscheid gemaakt
tussen afwijken van de kerkorde onder bijzondere omstandigheden
(art. 137) en onder buitengewone omstandigheden (art. 138, rampen
|179|
en oorlogen). Er is dus enige openheid naar pastorale beslissingen in bijzondere situaties. Geen overmatige regulering: het Lichaam moet leven!
LITERATUUR
Commentaren op de gereformeerde kerkorde vóór 1959
F.L. Rutgers, Kerkelijke adviezen, dl I 1921, dl II
1922.
H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, dl I 1928, dl II
1934: 2e, onveranderde druk 1970.
Joh. Jansen, Korte Verklaring van de Kerkenordening,
19231, 19372, 19523.
F.L. Bos, De Orde der Kerk, 1950.
Commentaren ná 1959
D. Nauta, Verklaring van de Kerkorde van de Gereformeerde
Kerken in Nederland, 1971.
F.L. Bos, Zo zijn onze manieren, z.j.