1. Wat is kerkrecht?
1992
|13|
Drs. W. Bakker ✝
1. Bij ‘kerkrecht’ denkt men meestal aan het geheel van de
voorschriften en bepalingen waarmee kerken haar organisatie en
werkzaamheden, alsook haar betrekkingen naar buiten, trachten te
regelen. Daarnaast is het woord de naam van de wetenschap die
zich met de bestudering van het kerkrecht bezighoudt.
Toch kan deze laatste niet volstaan met slechts het geldende
(positieve) kerkrecht te behandelen. Als wetenschappelijke
discipline zal zij kritisch, d.w.z. beoordelend, te werk moeten
gaan. Dit betekent dat zij zich niet alleen afvraagt, hoe de kerk
is ingericht, maar ook en vooral, hoe zij behoort te worden
ingericht. Bovendien blijkt de wijze waarop kerken haar leven en
werkzaamheden ordenen in de regel niet los te staan van de
voorstellingen die zij koesteren over het wezen en de roeping van
de kerk en over haar verhouding tot de wereld en de samenleving.
Bij verscheidene kerken van gereformeerde signatuur zijn de
hoofdlijnen van de kerkinrichting zelfs aangegeven in de
belijdenisgeschriften (zie bijv. de artt. 27-32 van de
Nederlandse Geloofsbelijdenis). Maar ook waar dat niet het geval
is, gaan er belangrijke principiele beslissingen aan de kerkorde
vooraf. Anders gezegd: het kerkrecht wortelt in de
ecclesiologie, de leer aangaande de kerk.
2. Men kan over de kerk op meer dan een manier spreken. Naar haar concrete verschijningsvorm is zij een gemeenschap van mensen, een menselijk samenlevingsverband, dat bepaalde overeenkomsten vertoont met andere menselijke samenlevingsverbanden, zoals de staat, het huwelijk etc. Naar haar wezen is zij echter een geestelijke gemeenschap, het mystieke Lichaam van Christus. En als zodanig is zij voorwerp van geloof: ‘ik geloof de heilige katholieke (= algemene) Kerk’. Dat deze kerk van het Apostolicum niet samenvalt met of op gaat in een of meer van de bestaande kerkelijke instituten, behoeft nauwelijks toelichting. Toch zweeft zij ook niet als een platonische idee boven de werkelijkheid. Juist in de empirische kerken neemt zij gestalte aan. In dit verband heeft men dikwijls de onderscheiding gemaakt tussen zichtbare en onzichtbare kerk. Deze onderscheiding is bruikbaar, als men maar goed bedenkt dat het daarbij niet gaat om twee afzonderlijke kerken, maar om twee zijden van de ene kerk:
|14|
haar zichtbare ‘buitenkant’ en haar onzichtbare ‘binnenkant’. Het kerkrecht heeft slechts betrekking op de zichtbare kerk, en dan nog voorzover die als organisatie optreedt. De kerk naar haar onzichtbare zijde is voor een concrete rechtsordening niet vatbaar. Dat wil niet zeggen dat het kerkrecht met het geestelijke 'wezen' van de kerk niet te maken zou hebben. Ook de kerk naar haar zichtbare gestalte wordt ten diepste bepaald door haar toebehoren aan Jezus Christus. Zij kan daarom ook niet zonder meer beoordeeld worden naar de regels en wetmatigheden die voor andere menselijke samenlevingsverbanden gelden. De kerk is ‘sui generis’, eigensoortig, en dientengevolge ‘sui iuris’, van eigen rechte.
3. De verhouding tussen kerk en recht zal in het derde hoofdstuk
afzonderlijk behandeld worden. Ook de vraag waarin precies het
eigensoortige karakter van het kerkrecht gezocht moet worden,
zal dan aan de orde komen. Voorlopig gaan we ervan uit, dat
kerkrecht inderdaad een vorm van recht is, zodat hetgeen van
recht in het algemeen geldt, ook op het kerkrecht van toepassing
is. Hoewel een definitie van recht moeilijk te geven is, wordt
het recht vrij algemeen beschouwd als een middel tot ordening van
de samenleving. Het recht tracht de uitwendige betrekkingen
tussen mensen op vreedzame en rechtvaardige wijze te regelen,
teneinde daardoor zowel de stabiliteit van de samenleving als de
rechtszekerheid binnen de samenleving te waarborgen.
Rechtsregels zijn a.h.w. de verkeersregels die de samenleving in
staat moeten stellen naar behoren te functioneren. Op dezelfde
wijze bedoelt het kerkrecht de uitwendige verhoudingen binnen de
kerken en die van de kerk tot andere kerken en tot de staat te
regelen, teneinde het de kerk mogelijk te maken haar roeping
naar behoren te volbrengen. Dat is in overeenstemming met het
bijbelse voorschrift: ‘Laat alles betamelijk en in goede orde
geschieden’ (1 Kor. 14: 40). Zonder goede afspraken en
deugdelijke regelingen staat niet alleen de deur open voor
machtsmisbruik en rechtskrenking (die in de kerk nog minder te
verdragen zijn dan elders), maar komt op den duur ook het bestaan
zelf van het kerkelijk instituut in gevaar. Ten diepste dient het
kerkrecht echter een geestelijk doel: het wil de kerk die
bewerktuiging geven waardoor zij waarlijk als
Kerk-met-de-grote-K, als van Christus afhankelijke
geloofsgemeenschap, kan functioneren.
Dat het kerkrecht, evenals alle recht, een formeel karakter
draagt, roept uiteraard spanningen op. Dat voorkomt men niet door
het begrip ‘kerkrecht’ te vervangen door minder ‘juridisch’
klinkende termen
|15|
als ‘orde’ of ‘ordening’ — die veronderstellen immers ook een meer of minder vaste structuur, die in wezen het karakter van een bindende rechtsorde draagt. De oplossing zal veeleer hierin gezocht moeten worden, dat men er naar streeft de kerkelijke bepalingen als zodanig en de wijze waarop zij gehanteerd worden in overeenstemming te doen zijn met het specifieke karakter van de kerk als christelijke geloofsgemeenschap.
4. Er zijn verschillende definities van het begrip kerkrecht
gegeven. De zeventiende-eeuwse gereformeerde theoloog Gisbertus
Voetius noemt in zijn Politica Ecclesiastica de
kerkrechtswetenschap ‘de heilige wetenschap van de regering der
zichtbare kerk’ (scientia sacra regendi ecclesiam visibilem).
Volgens hem heeft het kerkrecht betrekking op de kerkelijke
‘politeia’ of staatsregeling, die van de ‘politeia’ van de
burgerstaat te onderscheiden is. In nauwe aansluiting bij
Voetius maakt A.Kuyper een onderscheid tussen de ‘architectoniek
van het kerkelijk instituut als zodanig' en 'de door dit
instituut gesanctioneerde rechtsverhoudingen’. In de eerste gaat
het om het constitutieve element, de ‘Kirchenverfassung’, de
structuur van het kerkelijk instituut. Bij de tweede denkt Kuyper
aan de regulatieve bepalingen die door de kerk zelf worden
uitgevaardigd. Zie hiervoor zijn Encyclopaedie der heilige
Godgeleerdheid, 2e dr., dl. III (Kampen 1909), 232v., 238v.
Eveneens in Voetius’ geest spreekt H. Bouwman (Gereformeerd
Kerkrecht, dl. I,10) van ‘het recht, dat in de zichtbaar
geinstitueerde kerk geldt en gelden moet’. Th.L. Haitjema vreest
dat met Kuypers definitie heimelijk een overspannen
onderscheiding tussen de kerk als instituut en als organisme
binnengehaald zou worden en omschreef het object van het
kerkrecht summier als ‘de orde in het leven en werken der kerk’
(Nederlands Hervomd kerkrecht, 7). Nauwkeuriger is de
definitie van D. Nauta (Christelijke encyclopedie, 2e
dr., dl.IV, 232): ‘Kerkrecht is... het inbegrip van de normen,
die de rechtsverhoudingen in de kerken en de rechtsverhouding van
de staat tot de kerken bedoelen te regelen’. Maar in deze
definitie wordt het zgn. Staatskerkrecht (‘Staatskirchenrecht’),
d.w.z. het door de staat voor de kerken uitgevaardigde recht, met
het eigenlijke kerkrecht onder een noemer gebracht, terwijl aan
de andere kant de regelingen die de kerken zelf treffen voor
haar betrekkingen naar buiten, niet in de begripsbepaling zijn
opgenomen. Ook blijft hier de structuur van de kerkelijke
organisatie — Kuypers ‘architectoniek’ — buiten beschouwing.
Zelf zouden wij het kerkrecht willen omschrijven als ‘het geheel
|16|
van de normen die de structuur van de kerkelijke organisatie en de rechtsverhoudingen binnen de kerken, alsmede de betrekkingen van de kerken naar buiten, zowel tot elkaar als tot de staat, bedoelen te regelen’. Het staatskerkrecht, hoe belangrijk ook voor de positie van de kerken in het openbare leven, rekenen wij niet tot het kerkrecht; het vormt een onderdeel van het staatsrecht.
5. Over de plaats van de wetenschap van het kerkrecht binnen het
geheel van de theologie lopen de meningen uiteen. In Duitsland en
elders wordt het kerkrecht veelal door juristen beoefend, als een
deel van de rechtswetenschap. Dit hangt samen met de historische
ontwikkelingen binnen het Lutheranisme waardoor de overheid
grote invloed kreeg op het kerkelijk leven. In wezen is kerkrecht
echter een theologische discipline, zij het met juridische
‘affiniteit’. De vraag wat de kerk is en hoe het in de kerk
behoort toe te gaan, kan alleen vanuit de theologie beantwoord
worden. Het kerkrecht heeft ‘dogmatische Grundlegung’ nodig
(Barth), het steunt op de ecclesiologie.
Maar tot welk deel van de theologie behoort de
kerkrechtswetenschap dan? Meestal rekent men het tot de
praktische vakken. Aan de openbare theologische opleidingen in
ons land is het, binnen het kader van de zgn. duplex ordo,
toevertrouwd aan de kerkelijke hoogleraren. Aan de Vrije
Universiteit en andere gereformeerde opleidingen sluit men zich
in dezen aan bij A. Kuyper, die in zijn Encyclopaedie
vier groepen van vakken in de theologie onderscheidde: een
bibliologische, een ecclesiologische, een dogmatologische en een
diaconologische groep, en het kerkrecht, samen met de
kerkgeschiedenis, onderbrengt bij de ecclesiologische groep.
Kerkrecht en kerk geschiedenis hebben volgens Kuyper beide de
ecclesia tot object. Het kerkrecht bestudeert ‘de bestaanswijze
van de kerk als instituut’, de kerkgeschiedenis de historie van
dit instituut (vgl. de verhouding van bedding en stroom).
Een bevredigende encyclopedische indeling is niet gemakkelijk te
geven. Men bedenke dat in de wetenschap, ook in de theologie,
alles met alles samenhangt. Het kerkrecht is een vak met
verschillende aanvoerlijnen. Het bestrijkt een terrein waar
gegevens uit verscheidene andere disciplines, zoals exegese,
dogmatiek, kerk- en dogmageschiedenis, praktische theologie,
sociologie en rechtswetenschap, verwerkt en geintegreerd worden.
6. De kerkrechtswetenschap zelf kent verschillende onderdelen, die
|17|
elk bepaald worden door de invalshoek van waaruit men de stof
benadert, de vragen die men stelt en het doel dat men voor ogen
heeft.
Zo houdt de kerkelijke rechtsgeschiedenis zich bezig met het
ontstaan en de historische ontwikkeling van de kerkelijke
rechtsinstellingen, zoals bijv. het bisschopsambt, de concilies,
het pausdom of de presbyteriale kerkvorm. Dit onderdeel van het
kerkrecht leunt vanzelfsprekend sterk aan tegen de
kerkgeschiedenis en kan in zekere zin zelfs een hulpwetenschap
van de kerkgeschiedenis genoemd worden. Maar het staat ook niet
los van de algemene rechtsgeschiedenis.
Een andere invalshoek is de systematische: hoe behoort de kerk te
worden ingericht, naar de gegevens van het Nieuwe Testament en de
daarop zich baserende ecclesiologie? Dat bij de beantwoording van
deze vraag dankbaar gebruik gemaakt wordt van de resultaten van
de dogmatische en praktisch-theologische bezinning, ligt voor de
hand. Hierbij komen ook de fundamentele vragen naar de aard van
het kerkrecht en de verhouding tussen kerk en recht aan de
orde.
Tenslotte richt de kerkrechtswetenschap zich uiteraard ook op het
binnen de onderscheiden kerkgemeenschappen geldende recht, zoals
dat bijv. in de Codex Iuris Canonici van de Rooms-Katholieke Kerk
of in de kerkorden van de protestantse kerken is vastgelegd.
Hierbij valt het kerkrecht naar de verschillende denominaties
uiteen: bijv. het Rooms-Katholieke, het Nederlands Hervormde of
het Gereformeerde kerkrecht. Een afzonderlijk vak binnen dit
meer praktische onderdeel is de zgn. gybernetiek, de 'kunst' van
de praktische kerk-regering of de toepassing van de geldende
regels in de praktijk van het kerkelijk leven.
7. Bij de voortschrijdende toenadering tussen de kerken, die met
name de tweede helft van de twintigste eeuw te zien heeft
gegeven, komen wij steeds nadrukkelijker voor de vraag te staan
naar de mogelijkheid van een oecumenisch kerkrecht. Daarbij gaat
het niet zozeer om de wijze waarop de — bilaterale of
multilaterale — betrekkingen tussen de kerken geregeld worden,
als wel om de vraag of er gemeenschappelijke grondstructuren aan
te wijzen zijn die zouden kunnen dienen als basis en uitgangspunt
voor het tot stand komen van een oecumenische kerkgemeenschap,
waarin de huidige confessioneel-bepaalde tegenstellingen
overwonnen zijn.
Vooral door het nieuwere onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis
van de christelijke kerk in de tijd van het Nieuwe Testament en
|18|
de bestudering van de oude kerkgeschiedenis zijn waardevolle
bouwstenen voor dit oecumenische kerkrecht aangedragen. Terwijl
verder de voortgang van de oecumenische beweging de bezinning op
de gemeenschappelijke traditie, die in de onderscheiden kerken op
eigen wijze gestalte heeft gekregen, sterk gestimuleerd heeft.
Als vrucht van die bezinning verscheen in 1982 het rapport
‘Doop, Eucharistie en Ambt’, met als ondertitel
‘Verklaringen van de Commissie voor Geloof en Kerkorde van de
Wereldraad van Kerken. Lima, Peru, januari 1982’.
Het derde hoofdstuk van dit zgn. Lima- of B.E.M.-rapport (naar de
Engelse titel: Baptism, Eucharist, Ministry) handelt
over de vragen met betrekking tot het kerkelijk ambt. Hierin
worden allereerst de bijbelse en theologische zowel als de
vroegste historische gegevens besproken. Vervolgens wordt
aandacht geschonken aan de wijze waarop het ambt in onze tijd
uitgeoefend dient te worden. Tenslotte komt de weg waarlangs wij
tot een wederzijdse erkenning van de kerkelijke ambten kunnen
geraken aan de orde. Vanuit de kring van het gereformeerd
protestantisme is er terecht op gewezen, dat de gereformeerde
traditie in deze beschouwingen niet of nauwelijks verwoord
wordt. Dit neemt niet weg dat het rapport een belangrijke aanzet
heeft gegeven voor de verdere dialoog over de vragen naar het
ontstaan, de betekenis en de uitoefening van het ambt en naar de
verhouding tussen het ambt en de gemeente, vragen die voor het
kerkrecht van fundamentele betekenis zijn. Van het antwoorp
daarop hangt het af of men er in zal slagen de grondlijnen van
een oecumenisch kerkrecht te ontwerpen.
LITERATUUR
A. Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid,
III. Kampen, 2e dr. 1909, p. 231-248.
H. Bouwman, Gereformeerd Kerkrecht, I. Kampen 1928, p.
1-15.
A.J. Bronkhorst, D. Nauta, sub voce ‘Kerkrecht’ in:
Christelijke Encyclopedie, IV. Kampen 2e dr. 1959, p.
232v.
K. Barth, Die Ordnung der Gemeinde. Zur dogmatischen
Grundlegung des Kirchenrechts. München 1955 (= Kirchliche
Dogmatik, IV/2: Die Lehre von der Versöhnung.
Zollikon-Zürich 1955, p. 765-824).
M. Geiger, Wesen und Aufgabe kirchlicher Ordnung
(Theologische Studien, hrsg. v. K. Barth, 42). Zollikon-Zürich
1954.
|19|
H. Dombois, ‘Grundlagen und Grundzüge der Kirchenrechtslehre’ in:
G. Picht, E. Rudolph (Hrsg.), Theologie — was ist das?
Stuttgart/Berlin 1977, p. 261-275.
H. Dombois, ‘Sätze des allgemeinen Kirchenrechts’ in: H. Dombois,
Kodex und Konkordie. Fragen und Aufgaben ökumenischer
Theologie, Stuttgart-Frankfurt/Main 1972, p. 108-118.
H. Beintker, ‘Zur ökumenischen Dimension einer der Kirche
eigenen Ordnung’ in: Zeitschrift für evangelisches
Kirchenrecht, 23 (1978), p. 262-267.
H. Dombois, ‘Ökumenisches Kirchenrecht heute’, in:
Zeitschrift für evangelisches Kirchenrecht, 24 (1979),
p. 225-249.