5. Hermeneutiek van het kerkrecht
1992
|59|
Dr. A. van de Beek
Men kan zich afvragen of hermeneutiek van het kerkrecht wel nodig
is. Moet men niet simpel de regel toepassen? En behoort een
rechtsregel niet eenduidig te zijn, zodat in tegenstelling tot
bijvoorbeeld literaire teksten over de betekenis niet valt te
twisten? Leidt elke interpretatie niet tot subjectiviteit die
uiteindelijk ondermijnend werkt op de rechtszekerheid?
Onder hedendaagse juristen bestaat de neiging eerder het
tegendeel te zeggen: een positivistische opvatting van
rechtsregels heeft als effect dat men niet onderscheidt wat men
doet en de rechtsregel willekeurig toepast. Juist in het strikte
‘Regel is regel’ ligt de wortel van de willekeur. Het effect is
niet anders dan het toepassen van losse bijbelteksten in
concrete situaties. Waar dat gebeurt, bestaat gewoonlijk een
grote huiver voor ontkrachting van het schriftgezag, terwijl
juist in het niet onderkennen van de hermeneutische situatie het
Woord Gods ontkracht wordt. Ook een juridische tekst heeft uitleg
nodig om te vermijden dat men naar willekeur daarover gaat
beschikken voor eigen goede of meestal kwade bedoelingen. De
regel uit de Hervormde kerkorde dat het ene ambt niet over het
andere heerschappij mag voeren (art. V,1), zou door een dominee
gebruikt kunnen worden om een kerkeraad die kritiek op zijn
wijze van preken heeft, zijn plaats te wijzen: ouderlingen en
diakenen mogen niet heersen over het ambt van de predikant. Deze
toepassing van artikel V,1 is evenwel niet naar de bedoeling van
de wetgever. Dat blijkt al uit het volledige artikel zelf: om te
vermijden dat het ene ambt over het andere gaat heersen, ‘wordt
de regering der Kerk uitgeoefend in vergaderingen, waarin de
ambten bijeen zijn’. Het gaat in de vergadering om de wederzijdse
verantwoordelijkheid van de verschillende ambten en niemand, ook
niet het ene ambt, kan zelf beslissen over wat in de kerk
behoort. Nu zou de dominee zich vervolgens kunnen beroepen op
ordinantie 13,2,1 waarin staat dat de verkondiging des Woords
zijn taak is en niet die van de ouderlingen. Hij zou zelfs kunnen
verwijzen naar een artikel in de kerkorde van de Gereformeerde
Kerken, waar expliciet is geformuleerd dat de ambten weliswaar
niet in waardigheid en eer zijn gescheiden, maar wel in opdracht
en werk (art. 2,2); en de Gereformeerde Kerken behoren tenslotte
tot
|60|
dezelfde traditie als de Hervormde Kerk. Maar juist daarin kan
weer een belangrijk argument tegen zijn positie worden gevonden.
Artikel V,1 in de Hervormde kerkorde gaat terug op artikel 84 van
de Dordtse kerkorde, waar het niet over elkaar heersen vooral
betrekking heeft op het heersen van de ambtsdragers over elkaar,
met op de achtergrond de historische situatie in de
Rooms-Katholieke kerk, waar er een hiërarchische ambtsopvatting
is. Nog eerder had de Synode van Embden (1571) het
anti-hiërarchische artikel daarom reeds helemaal vooraan gezet.
Tegen de hiërarchie kwam men tot de keuze voor het
presbyteriaal-synodale stelsel. Als de Hervormde kerkorde het
heersen van ambtsdragers vervangt door het heersen van ambten,
moet dit dus in dezelfde anti-hiërarchische context worden
gelezen. Aangezien het risico van heersen van dominees met de
Schrift en de exegese in de hand juist bij de uitleg van de
Schrift erg groot is, zal dit ambt hier in het bijzonder op zijn
tellen moeten passen. Men zou zelfs kunnen zeggen dat de
ouderling eerder het primaat heeft in de Gereformeerde traditie.
Heeft tenslotte, zoals Noordmans heeft opgemerkt, Calvijn de
paus niet mat gezet met de pion van de ouderling? Toch is ook
dat weer niet de bedoeling: het gereformeerde kerkrecht kent het
presbyteriaal-synodale stelsel: het presbyterium, dat wil zeggen
de kerkeraad, heeft de beslissing en niet de presbyter. Dat
betekent dus dat in de vergadering, dus in gemeenschappelijk
overleg besloten wordt. En tenslotte had de hele argumentatie
ook veel korter gekund door te verwijzen naar ordinantie 14,1,
waar staat dat aan de ouderlingen is toevertrouwd ‘het dragen van
medeverantwoordelijkheid voor de bediening des Woords’. De
bediening van het Woord is dus een zaak van gemeenschappelijke
verantwoordelijkheid en kan noch door een beroep op ordinantie
13,2,1 noch op art. V,1 door de predikant geclaimd worden.
Bij fundamentele artikelen die te maken hebben met de eigen aard
van de traditie van de kerk, kan de discussie over de
interpretatie van een artikel of zinsnede zeer gecompliceerd
zijn. Bij andere artikelen kan deze vaak veel eenvoudiger
verlopen. Maar in wezen behoeft elk artikel interpretatie en is
er dus discussie over mogelijk. De regels voor deze discussie
probeert de hermeneutiek te formuleren.
Rechtsteksten zijn in eerste instantie aan dezelfde hermeneutische processen onderhevig als elke andere tekst. ‘Juristische Hermeneutik ... ist als solche nicht von so grundsätzlicher Verschiedenheit gegenüber geschichtlicher oder literarischer Hermeneutik, dass sie eine
|61|
eigene juristische Hermeneutik verlangen würde’, schrijft J.
Esser.1 Primair moet dus in het oog gehouden worden
dat een juridische tekst een tekst is, die verstaan moet
worden.
Toch noemt Esser twee verschillen met historische en literaire
hermeneutiek2:
a. het recht is prescriptief. Het wil niet alleen iets vertellen
over de geschiedenis en niet slechts duiden maar het wil een weg
aanwijzen door de geschiedenis die gegaan moet worden. Het is
‘Weisung’. Ook als rechtsregels casuïstisch geformuleerd zijn,
zijn het naar de bedoeling imperatieven. Rechtsteksten zijn dus
een heel bepaald soort teksten. Het recht is op de toekomst
gericht, en zelfs op een specifieke wijze daarop gericht: niet
wat verwacht wordt ten aanzien van de toekomst of wat gewenst
wordt, maar wat vereist is: zó zal de toekomst eruit moeten
zien. Een rechtstekst beschrijft niet wat was of wat is, maar wat
zijn moet.
b. het recht is betrokken op een situatie in het heden. Niet
alleen de situatie van het ontstaan van de tekst of de interne
structuur van de tekst moet worden onderzocht, maar ook hoe de
tegenwoordige situatie is, waarin de tekst met het oog op de
toekomst moet functioneren. Er is dus een extra hermeneutische
spanningsboog tussen de tekst in zijn eigen context van ontstaan
en de situatie van nu.
Ik denk dat er nog een derde, door Esser niet vermeld, aspect is,
dat zelfs fundamenteler is dan de beide genoemde. Er zijn meer
teksten die prescriptief zijn en vragen om een analyse van de
eigen situatie. In feite geldt dat voor alle teksten met een
boodschap of oproep. Ook de Max Havelaar van Multatuli
is prescriptief: het is een oproep om op een bepaalde wijze met
mensen om te gaan. En wie het boek nu leest, moet zijn eigen
situatie analyseren of er nu geen Sahidja’s en Adinda’s zijn, die
tussen de raderen van de uitbuiting en de macht vermalen worden.
Wie de Max Havelaar niet zo leest, doet de auteur geen
recht. Toch is het boek geen juridische tekst. Daarvoor is een
extra dimensie nodig, namelijk dat deze door een bepaalde
gemeenschap is aanvaard als voorschrift van de gemeenschap met
sancties van die gemeenschap in het geval de imperatief niet
gehoorzaamd wordt. Een rechtstekst dient dus gelezen te worden
tegen de achtergrond van de gemeenschap die haar als zodanig
heeft gesanctioneerd. Een rechtstekst is dus nooit een
individuele maar steeds een collectieve tekst.
1 J. Esser, Vorverständnis und Methodenwahl
in der Rechtsfindung. (Studiën und Texte zur Theorie und
Methodologie des Rechts, 7.) Frankfurt am Main 1970, S. 134.
2 A.w., S. 135f.
|62|
Vanwege deze bijzondere eigenschappen van een rechtstekst is de
hermeneutiek van het recht een nog meer complexe zaak dan die van
andere teksten.
Men kan zich voorts afvragen of de hermeneutiek van het kerkrecht
van eigen aard is ten opzichte van ander recht. Ook hier kunnen
we inzetten bij de identiteit tussen beide. Kerkrechtelijke
teksten zijn onderhevig aan dezelfde hermeneutische processen
als andere rechtsteksten. Men kan bijvoorbeeld nimmer een beroep
doen op de eigen aard van het kerkrecht om daarmee het feit, dat
de rechtsregel bindend is, te ontkrachten. Men kan niet zeggen
dat terwille van de genade die in de kerk moet zegevieren het
recht ongeldig is. Want het recht is niet ongenadig, het is
veeleer de vormgeving van de genade. Het belemmert niet de
vrijheid maar waarborgt deze. Een beroep op de genade tegenover
het recht leidt snel tot onrecht en dus juist tot genadeloosheid.
Tegenover de opvatting van R. Sohm3, dat recht en
genade elkaar uitsluiten, zal moeten worden gehandhaafd dat het
recht de gestalte van de genade is, en dat de christelijke
gemeenschap dus zodanig recht moet scheppen dat dit inderdaad
uitdrukking van genade is. Inhoudelijk kan het kerkrecht dus
verschillen van het recht van andere gemeenschappen, maar dat
geldt voor elke verschillende gemeenschap. En iedere
rechtshermeneutiek zal recht moeten doen aan de eigen aard van de
gemeenschap waarin het functioneert.
Toch heeft juist de eigen aard van de christelijke gemeente ook
formele consequenties voor de hermeneutiek van het kerkrecht.
Daarbij gaat het niet om de tegenstelling tussen genade en
recht, maar om het feit dat de kerk niet haar eigen wetgever is
maar zich gebonden weet aan de Schrift. Iedere andere gemeenschap
vormt geleidelijk of via revoluties haar eigen recht. Maar de
kerk is gebonden aan een externe gezagsinstantie uit het
verleden. Daardoor is er niet alleen de hermeneutische cirkel
tussen de tekst van de wet en de hedendaagse situatie, maar zijn
beide ook in een hermeneutische relatie gebracht met de bijbel,
die zowel voor het vigerende recht als voor de situatie van nu
een kritische instantie is. Zodoende ontstaat er iets van een
hermeneutische driehoek of een samenstel van drie hermeneutische
cirkels, waardoor de hermeneutiek van het kerkrecht nog complexer
is dan die van ander recht. Alles van het gewone recht geldt hier
ook, maar de eigen aard van dit recht geeft extra complicaties.
3 Zie hoofdstuk 3.
|63|
Uit het bovenstaande blijkt dat hermeneutiek van het kerkrecht
een complexe zaak is. Men kan daarin verschillende niveaus
onderscheiden:
a. literaire hermeneutiek: wat is de bedoeling van een
regel binnen de literaire context waarin deze staat. In het onder
§ 1 genoemde voorbeeld: blijkens het gehele art. V,1 van de
Hervormde kerkorde moet de eigenheid van het ambt gelezen worden
in het kader van de ambtelijke vergaderingen.
b. structurele hermeneutiek: welke betekenis heeft de
regel binnen het geheel van de wetgeving? Als de dominee zich
beroept op ordinantie 13,2,1 is dat een voorbeeld van structurele
hermeneutiek. Het komt overeen met ‘Schrift met Schrift
vergelijken’ in de bijbelse hermeneutiek.
c. historische hermeneutiek: in welke historische
context is de rechtsregel ontstaan? Wat hebben de opstellers
ermee willen zeggen? Wat is de functie in het verleden geweest?
Historische hermeneutiek heeft drie aspecten:
* wetshistorisch: wat betekende de regel als positief
recht ten tijde van de opstelling? Toen de Hervormde kerkorde
werd ingevoerd had men niet de intentie dominees absolute
vrijheid te geven tegenover de rest van de kerkeraad, maar juist
in het samenspreken van de ambten overheersing te vermijden.
Naar de oorspronkelijke, wetshistorische, bedoeling is het
beroep van de dominee dus ten onrechte.
** rechtshistorisch: tegen welke voorgeschiedenis is de
regel ontstaan? De regel bleek ingebed in een lange
anti-hiërarchische traditie en uiteindelijk gericht tegen een
episcopale overheersing. Tegen de achtergrond van deze historie
van het Gereformeerde kerkrecht kan men niet voorzichtig genoeg
zim om de plaats van de ouderling te relativeren.
*** naar de geschiedenis van het functioneren
(Wirkungsgeschichte). Is er sprake van jurisprudentie? Hoe heeft
men in het verleden de regel toegepast? Een jonge kandidaat werd
bevestigd in een Hervormde gemeente. Zo’n eerste bevestiging
gebeurt met handoplegging. Daartoe worden volgens ordinantie
3,21,5 de aanwezige dienaren des Woords uitgenodigd. Bij de
bevestiging zou ook een bevriende predikant van een buitenlandse
kerk aanwezig zijn. Het lag voor de hand ook deze predikant uit
te nodigen. Wat is immers mooier dan dat een jonge dominee bij
zijn bevestiging is verbonden met de wereldkerk? Maar het mocht
niet. Want in het verleden is de uitdrukking ‘dienaren des
Woords’ geïnterpreteerd als ‘dienaren des Woords in de Hervormde
Kerk’.
|64|
Nu kan men bij deze redenering kritische kanttekeningen maken. In
het verleden kan het misschien nuttig geweest zijn om in een
bepaalde situatie een zo nauwe interpretatie van het artikel te
geven (door een strikte interpretatie vermijdt men bijvoorbeeld
dat allerlei volk uit obscure groepen ergens ter wereld zich
aandient en als dominee moet worden erkend), maar past het wel in
de oecumenisch gerichte traditie van de Hervormde Kerk om een
buitenlandse predikant van een kerk die lid is van de Wereldraad
zo uit te sluiten? En symboliseert de handoplegging door de
andere dienaren des Woords niet juist de band met de kerk van
alle eeuwen en plaatsen? Daarmee zijn we gekomen bij
d. de systematische hermeneutiek: Hierbij wordt de
betekenis van de rechtsregel binnen het geheel van de
theologische traditie van de kerk geplaatst. Daarin kan ook het
beroep op de kerkorde van zusterkerken een rol spelen. De
dogmatische bezinning wordt van groot belang. De kerkorde is een
van de expressievormen van die traditie en dient dus ook tegen
deze achtergrond gelezen te worden. Daar de traditie niet
stilstaat maar een levend proces is, zal ook de interpretatie van
de kerkorde steeds weer nieuw moeten worden bezien. Bij een
voortgaande theologische bezinning is er ook een voortgaande
systematische hermeneutiek van het kerkrecht nodig.
Daarmee zijn we gekomen bij het terrein waar de hermeneutiek haar
grootste reikwijdte en ook haar grootste spanning krijgt:
e. de teleologische hermeneutiek: een hantering van het
kerkrecht gericht op het doel: dat er recht wordt gedaan aan het
rechtsgevoel van de gemeenschap, soms redenerend vanuit bestaande
juridische regelgeving, soms om te voorzien in leemten in de wet,
soms zelfs tegen de letterlijke tekst van de wet in.
Hermeneutiek van het recht is nodig voor de rechter, ook voor de
kerkelijke rechter. Kerkeraden, classicale vergaderingen,
synoden, speciale rechterlijke commissies moeten weten hoe zij
de kerkorde moeten hanteren. Maar uiteindelijk is het kerkrecht
er niet voor de kerkelijke rechters, maar als regel voor het
kerkelijk samenleven. Het kerkrecht dient voor de ordening van
het leven van gemeenten en ambtelijke vergaderingen. Het
verschaft hun rechtszekerheid en daarom veiligheid in hun
beslissen en handelen. Om deze rechtszekerheid te waarborgen is
het nodig dat men niet alleen de letterlijke regels kent maar ook
op de hoogte is van de gebruikelijke interpretatie.
Hermeneutiek van het kerkrecht is dus in het belang van het
|65|
gemeenteleven. Men moet inzicht hebben in de uitleg van
rechtscolleges. Men moet weten wat men verwachten kan en daarom
moet de rechtspraak ook inzichtelijk zijn. In de rechtswetenschap
gebruikt men hiervoor het begrip rationaliteit: men moet
de redelijkheid van de toepassing van het recht aantonen.
Vooral binnen kerken waarin men werkt met een eenvoudige
kerk-orde, speelt de rationaliteit van het recht een grote rol.
Waar gewerkt wordt met de Dordtse kerkorde zal zich veel vaker
een situatie voordoen waarin men op grond van redelijkheid en
rechtsgevoel moet oordelen, dan in een kerk met een zeer
gedetailleerde kerkorde zoals de Hervormde of de Rooms-Katholieke
Kerk. Toch ontkomt geen kerk, net zo min als enige burgerlijke
rechtspraak, aan het zoeken naar rationaliteit.
Men zou kunnen veronderstellen dat men in het geval van een
eenvoudige kerkorde meer vrijheid heeft in de kerkelijke
rechtspraak. Dat is maar zeer ten dele waar. Juist daar waar de
formele rechtsregel ontbreekt, is een uiterste zorgvuldigheid
geboden om het rechtsgevoel niet te kwetsen en daardoor de
rechtszekerheid voor de toekomst geen schade toe te brengen.
Steeds weer zal men zich moeten afvragen of de beslissing als
rechtvaardig erkend wordt. Daartoe kan men verschillende methoden
hanteren:
a. analyse van de situatie. Dat is vooral van belang waar er wel
een regel is die toepasbaar lijkt. Maar dan moet men zich toch
steeds afvragen, of deze regel wel voor déze situatie bedoeld
is. Mag men ordinantie 3,11,9 en 10 van de Hervormde kerkorde
aangaande bezwaren in belijdenis en wandel van gekozenen
gebruiken om in gemeenten met avondmaalsmijding gemeenteleden die
niet aan de viering deelnemen uit het ambt te
weren?4
b. het analogieprincipe. Er is een rechtsregel voor analoge
situaties. Mag een predikant voor buitengewone werkzaamheden die
in een bepaalde gemeente woont daar ouderling zijn? Er is geen
regel die dat expliciet verbiedt. Ordinantie 1,16,2 verbiedt wel
dat iemand in een gemeente meer dan éen ambt heeft, maar een
predikant voor buitengewone werkzaamheden heeft geen ambt in de
gemeente maar is verbonden aan een bredere vergadering. Op grond
echter van het verbod om in een gemeente meer dan éen ambt te
hebben of in twee gemeenten tegelijk ambtsdrager te zijn, kan men
concluderen dat cumulatie van ambten niet is toegestaan.
4 Zie hierover: A. van de Beek, Tussen traditie en vervreemding, Nijkerk 1985, blz. 115-125 en het herderlijk schrijven van de Hervormde Synode Ambt en avondmaalsmijding, ’s-Gravenhage 1986.
|66|
De analogie kan ook betrekking hebben op vroegere beslissingen:
als een provinciale kerkvoogdijcommissie aan een gemeente
toestemming heeft gegeven om de pastorie tegen geschatte
executiewaarde te verkopen aan de dominee, kan zij moeilijk deze
transactie bij een volgende predikant verbieden. Precedentwerking
heeft een sterk rechtsbewustzijnsvormend effect. Niets is
schadelijker voor het rechtvaardigheidsgevoel dan het adagium:
‘Quod licet Iovi non licet bovi’.
c. als er geen expliciete analogie is, kan men ook een beroep
doen op het algemene gevoelen van billijkheid en recht. Men kan
zich voorstellen, dat een gemeentelid met een ernstig zieke
vrouw die zich gehaast heeft om nog naar de gemeenteavond te
gaan maar net een minuut te laat komt, de deur definitief
gesloten vindt en van de stemming over de ambtsdragers wordt
uitgesloten, deze uitsluiting als onrechtvaardig ervaart. Met
name bij het afwegen van recht en billijkheid is het zaak om
uiterst zorgvuldig af te wegen. Er is in de gemeente iemand die
een moord heeft gepleegd. Hij heeft diepe spijt van zijn daad en
heeft bovendien enige tijd in de gevangenis doorgebracht. Mag de
kerkeraad zo iemand weren van het avondmaal? Is dat niet tegen
alle regels van vergeving en genade in de kerk van Christus? Moet
de schuldige niet worden opgenomen? Maar mag men van de moeder
van het vermoorde kind eisen dat zij komende zondag naast de
moordenaar van haar dochtertje zit? Is dat geen groter
onrecht?
In de regel zal de rationaliteit van het recht in een minder
dramatische situatie bepaald moeten worden. Maar in alle
gevallen geldt, dat mensen het besef moeten hebben dat hun geen
onrecht gedaan wordt en dat, als zij volgens de beginselen van de
gebruikelijke hermeneutiek van het kerkrecht leven, zij
juridisch juist leven en hun rechtszekerheid gewaarborgd is.
In de Nederlandse rechtspraak is er de laatste tijd een toenemende neiging om aan de interpretatie van het recht gewicht toe te kennen tegenover de positieve rechtsregel, niet alleen waar de regel daartoe ruimte laat (gaten in de wet, onduidelijkheden, verwijzing naar billijkheid) of om te verwijzen naar het al of niet toepasbaar zijn van de regel, maar ook in het accepteren van de rechtsregel zelf. J. van Schellen heeft er in zijn oratie op gewezen, dat de Hoge Raad steeds meer uitspraken doet die de houdbaarheid van de wet toetsen.5 Een
5 J. van Schellen, Wat leert de Hoge Raad? Denkpatronen bij de Hoge Raad in de tachtiger jaren, Deventer 1983.
|67|
bekend voorbeeld hiervan is de abortus-kwestie. Toen abortus nog
strikt verboden was in de wet, werden artsen die hiertoe waren
overgegaan niet veroordeeld, omdat de illegitimiteit van abortus
maatschappelijk ter discussie stond en voor brede lagen van de
bevolking niet meer vanzelfsprekend was. Een veroordeling zou
tegen het rechtsgevoel van veel Nederlanders indruisen. Hier
gaat het dus niet meer om rationaliteit van de rechtspraak, maar
om rationaliteit van de wet zelf: is het redelijk dat de wet zo
is geformuleerd. Men zou kunnen stellen dat de rechter zelf het
recht verkracht. Toch is dat te simpel gedacht. Het gaat immers
niet om de simpele toepassing van de regel, maar om het
functioneren van het recht in de maatschappij, of beter: om het
vormgeven aan de traditie van de rechtsbeleving. Soms kan de
wetgeving achterblijven bij de ontwikkelingen van de
maatschappelijke bezinning en leidt juist strikte toepassing tot
onrecht. Hier bereikt de teleologische hermeneutiek haar
hoogtepunt. Terwille van het recht moet men het omgekeerde doen
van wat de wet gebiedt.
Ook in de kerk kunnen zulke situaties ontstaan. Ook daar kan de
wetgeving achterblijven bij de theologische ontwikkelingen. De
uitleg van het artikel over de handoplegging was in tegenspraak
met hedendaagse oecumenische opvattingen. Maar dat geldt niet
alleen voor de uitleg, dat geldt ook voor de kerkorde zelf. Het
is in het licht van de samenwerking in de Raad van Kerken een
anachronisme dat de Rooms-Katholieke Kerk in de Hervormde
kerkorde alleen voorkomt in de ordinantie over het apostolaat als
object van evangelisatie (ordinantie 4,29,2). De praxis binnen de
Raad van Kerken druist in tegen het principe van kerstening van
het volksleven naar reformatorisch karakter6 dat aan
de Hervormde kerkorde ten grondslag ligt. Toch zou het in het
algemeen binnen de Hervormde kerk als onbillijk worden ervaren
als de generale commissie voor bezwaren en geschillen deze praxis
verbood — en dat doet zij dus ook niet.
Nog scherper komt de discrepantie tussen wet en als rechtvaardig
ervaren praxis naar voren ten aanzien van de deelneming van
kinderen aan het avondmaal. In alle kerken van de gereformeerde
traditie is het alleen aan belijdende leden toegestaan deel te
nemen aan de viering van het avondmaal. Kerkordelijk en
historisch vanuit de
6 Zowel artikel VIII als de ordinantie over het apostolaat van de Hervormde kerkorde zijn op deze basis geformuleerd. Het was een van de belangrijkste motieven bij het ontwikkelen van de nieuwe kerkorde. Zie hierover: Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd kerkrecht, Nijkerk 1951, blz. 206v; G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen: schetsen en bouwstenen voor een kerk en een kerkorde van de toekomst, ’s-Gravenhage 1987, blz. 32-37.
|68|
Gereformeerde traditie is deze regel goed gefundeerd. Toch wordt
het in veel gemeenten als onjuist ervaren kinderen van deelname
aan de viering uit te sluiten. In de Gereformeerde kerken is
geprobeerd om via wijziging van de kerkorde de belemmeringen weg
te nemen. Maar ondanks grondige voorbereiding en diepgaande
discussies is artikel 75 onverlet gebleven, hetgeen echter met
verhindert dat in Gereformeerde kerken kinderen deelnemen aan
het avondmaal, waartoe de weg door synodebesluiten geëffend
werd.7 In de Hervormde kerk is de situatie niet veel
anders. Alleen is daar nog geen poging ondernomen om de kerkorde
te wijzigen of richtlijnen te geven.
Is het nu onjuist dat kinderen aan het avondmaal deelnemen? Ik
meen van niet: waar in een gemeente ouders en kinderen de viering
van de maaltijd alleen gemeenschappelijk als zinvol ervaren,
werkt strikte toepassing van de regel frustrerend op het leven
van de gemeente en is het kerkrecht niet meer expressie van het
evangelie. Het aangaan van kinderen mag dan wel onwettig zijn,
maar is geen onrecht.
Is het nu niet beter om de kerkorde te wijzigen? Dat is minder
eenvoudig dan het lijkt. In ordinantie 10,2,1 van de Hervormde
kerkorde, in artikel 75 van die van de Gereformeerde kerken of
in artikel 61 van de Dordtse kerkorde simpel de wijziging
aanbrengen dat ook kinderen mogen deelnemen, heeft tot gevolg dat
voortaan in alle gemeenten van de betrokken kerk kinderen kunnen
deelnemen. Ook in een ultra-orthodoxe gemeente, waar zelfs de
belijdende leden amper aan het avondmaal gaan, moet men dan
kinderen toelaten. De kerkeraad heeft dan geen artikel in de
kerkorde om zich op te beroepen voor een andere praxis. En zo
wordt in die gemeenten weer onrecht aangericht. Kerkordelijke
oplossing van het probleem vraagt om een veel meer fundamentele
herstructurering van de kerkorde dan wijziging van éen artikel.
In zo’n geval is het het simpelste om de regel te laten staan, om
waar dat nodig is een rechtelijke mogelijkheid te hebben voor
een bepaalde praxis, en tegelijk een zware hermeneutiek te
gebruiken voor die situaties waar toepassing tot kennelijk
onrecht leidt.
Ondertussen dringt zich de vraag op naar de criteria die voor de hermeneutiek gehanteerd kunnen worden. Waar vindt men vaste grond onder de voeten om te weten wat recht en onrecht is? Voor de basis
7 Uitvoerige informatie kan men vinden in Kerkinformatie 65, december 1976.
|69|
van de rechtsvinding worden door G.E. Langemeijer8
drie mogelijkheden genoemd:
a. het natuurrecht. Deze opvatting is vooral binnen de
Rooms-Katholieke traditie in trek. De kerk geeft het ware
natuurrecht terug. Het ware kerkrecht is in wezen het ware recht
van de wereld. Het beroep op de natuur geldt als basis voor het
recht. Meestal gaat het in feite niet om de natuur maar om een
bepaalde vanzelfsprekend geachte cultuur. De natuur zelf is
ambivalent. Als men in de kerk homofilie verbiedt, kan men dat
doen met een beroep op de natuur: er zijn nu eenmaal mannen en
vrouwen. Maar met eenzelfde beroep op de natuur kan men
verdedigen dat men nu eenmaal homofiel geboren is. Wat in het
eerste geval een beroep op de natuur lijkt, is in wezen een
beroep op een bepaalde culturele vanzelfsprekendheid dat
homofilie niet mag. Een beroep op ‘de natuur’ kan soms zinvol
zijn als kritiek op bepaalde culturele rechtssystemen. Zo heeft
men in Duitsland na de oorlog veelal het recht in de natuur
gefundeerd tegen een cultuur van Germanendom. Maar men doet er
goed aan te bedenken, dat men het begrip ‘natuur’ zo oneigenlijk
gebruikt: als chiffre voor kritiek op een bepaalde cultuur.
b. de historisch-culturele context, het maatschappelijk
draagvlak.9 Men spreekt geen recht in het
luchtledige. In het voorafgaande heeft dit uitgangspunt een
belangrijke rol gespeeld. Toch blijft er hierbij een belangrijk
probleem over. Immers, de enkeling kan binnen de gemeenschap
weliswaar zich oriëteren op wat recht is, maar de gemeenschap in
haar geheel is stuurloos. Zij is overgeleverd aan de toevallige
gang van haar eigen traditiegeschiedenis. Daarom is er gezocht
naar een verdere fundering. Deze werd gezocht in
c. het geweten. P. Scholten, die deze optiek met name
heeft uittewerkt10, bedoelt daarmee niet het
individuele geweten van het absolute subject dat zichzelf ten
wet is, oncontroleerbaar, maar het besef dat we met elkaar als
gemeenschap ons geroepen weten op een diepere wijze dan we op
dit moment aan expliciete meningen over goed en kwaad hebben. Het
geweten gaat verder dan de waan van de dag of het decennium. Dit
geweten is niet zo gemakkelijk te verwoorden.
8 G.E. Langemeijer, ‘Das Billigkeitsermessen
des Zivilrichters in den Niederlanden’, in: Ermessensfreiheit
und Billigkeitsspielraum des Zivilrichters (Arbeiten zur
Rechtsvergleichung 24, hrsg. van E. von Caemmerer), Frankfurt am
Main/Berlin 1964, S. 85-104, S. 89f. Zie ook: G.J. Wiarda,
Drie typen van rechtsvinding, Zwolle 1972.
9 Deze opvatting kan men met name aantreffen bij J.
Esser, a.w.
10 Asser-Scholten, Algemeen deel. Zie ook: P.
Scholten, Recht en liefde (Synthese IV), Haarlem
1917.
|70|
Maar de rechter zal moeten pogen om het te thematiseren en communicabel te maken voor anderen, om misschien tegen hun op de voorgrond aanwezige vanzelfsprekende oordeel een beroep te doen op een diepere verantwoordelijkheid en menselijke roeping.
Binnen het kerkrecht en zeker binnen het protestantse kerkrecht is het niet moeilijk om de keus voor het laatste te maken. Daarbij kan worden opgemerkt dat de roeping van de mens niet in hemzelf gelegen is, maar een roeping is van Godswege.11 Het is de roeping die tot ons komt vanuit het evangelie. Ons geweten is niet autonoom maar staat onder kritiek van en wordt gevormd door de Schrift. Het Woord van God is echter niet een objectief gegeven. Het is het in de kerk gelezen en gehoorde Woord, gehoord in onze eigen context, die zelf weer door het horen van de Schrift mede gevormd is. Zo kan het kerkrecht ook niet zonder de fundering in de gemeenschap. En om kerkelijke exclusiviteit te vermijden en niet met een beroep op God de mens te vertrappen kan het kerkrecht ook niet zonder te luisteren naar wat mensen buiten de kerk over recht en onrecht zeggen. Iets van de notie van het natuurrecht komt zo toch weer binnen.
Er bestaat dus een ingewikkeld samenspel van de kerk die in een bepaalde richting gegroeid is, die kerkordelijke regels heeft met een eigen geschiedenis, die deel uitmaakt van een bepaalde maatschappelijke constellatie, die de Schrift hoort, welke zelf ook weer in allerlei situaties is ontstaan. In dit complexe geheel moeten de kerkrechtelijke beslissingen worden genomen. Er zijn allerlei hermeneutische cirkels die met elkaar verbonden zijn en samen een hermeneutisch netwerk vormen. Slechts in het telkens weer doorlopen van alle hermeneutische cirkels doet men de complexe werkelijkheid recht en kan men recht doen in de complexe werkelijkheid. Zo wordt rechtshandelen ‘ein Mosaik, welches sich nur allmählich mit grosser Anstrengung aus immer neu hinzukommenden Stücken zusammenfüge’.12 In een structuur wegen bepaalde elementen zwaarder dan andere. Het leren afwegen van het gewicht van de elementen is buitengewoon belangrijk. Om niet eindeloos elke beslissingsprocedure helemaal nieuw te moeten doorlopen, zijn er bepaalde regels die generaal voor beslissingen kunnen gelden. Deze moeten als door de gemeenschap geijkte regels
11 Ook voor Scholten zelf gold deze roeping
trouwens als hoogste gewetensinstantie.
12 Langemeijer, a.w., S. 99.
|71|
zwaar wegen, maar zijn in een hermeneutische structuur nooit
absoluut. Er is nieuwe bezinning op de Schriften, er zijn nieuwe
ontwikkelingen in kerk en maatschappij, er is gewoontevorming in
de gemeente. Niet iedere regel van een kerkorde heeft daarom ook
eenzelfde gewicht. Men moet zich bijvoorbeeld afvragen hoe deze
gewoonlijk wordt gehanteerd, zoals bij kinderen aan het
avondmaal. Aan sommige regels blijkt men zich streng te moeten
houden, bijvoorbeeld de wijze waarop ambtsdragers worden
gekozen. Andere hebben meer het karakter van raadgeving en
oriëntatie, zoals de regel voor de censura morum.
In de vormgeving van de kerk is zij niet willekeurig overgeleverd
aan het spel van krachten van maatschappij en geschiedenis. Zij
weet zich gevormd door het evangelie en wil zich er door laten
vormen. Daarom is er ook steeds weer kritische theologische
bezinning nodig op haar functioneren. Daarbij gaat de theologie
zelf ook alle geschetste hermeneutische cirkels door: in
samenspraak met de Schrift, de traditie, de concrete kerkelijke
en maatschappelijke situatie. Kerkrecht is daarbij die
theologische wetenschap, die in de complexiteit van het
theologische gebeuren in het bijzonder aandacht heeft voor de
functie van de vastgelegde rechtsregels, in samenhang met het
geheel van de bezinning op de betekenis van het evangelie in de
wereld waarvan de kerk zelf een onderdeel is. Er is dus niet een
simpel schriftberoep mogelijk in het kerkrecht; er is niet een
simpel beroep op de wens van een bepaalde gemeente mogelijk; er
is niet een simpel beroep op ambtelijk gezag mogelijk; er is
evenmin een simpel beroep op een kerkorde-artikel mogelijk.
Alleen in de totale samenhang van de kerkelijke werkelijkheid is
de contingente beslissing te nemen, die zelf vervolgens
medebepalend wordt voor de samenhang: zij hoort voortaan bij de
rechtsgeschiedenis.
LITERATUUR
E. von Caemmerer (hrsg.), Ermessensfreiheit und
Billigkeitsraum des Zivilrichters (Arbeiten zur
Rechtsvergleichung 24). Frankfurt am Main/Berlin 1964.
J. Esser, Vorverständnis und Methodenwahl in der
Rechtsfindung: Rationalitätsgarantien der richterlichen
Entscheidungspraxis (Studiën und Texte zur Theorie und
Methodologie des Rechts). Frankfurt am Main 1970.
H. Frost, Strukturprobleme evangelischer
Kirchenverfassung. Rechtsvergleichenden Untersuchungen zum
Verfassungsrecht der deutschen
|72|
evangelischen Landeskirchen. Göttingen 1972.
P. Scholten, ‘Algemeen deel’ in: C. Asser — P. Scholten,
Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk
recht. Zwolle 19743.
—, Recht en liefde (Synthese IV). Haarlem 1917.
G. Schubert (ed.), Judicial decision-making. London
1963.
I. Szabo, Die theoretischen Fragen der Auslegung der
Rechtsnormen (Sitzungsberichte der deutschen Akademie der
Wissenschaften zu Berlin, 1963, 3). Berlin 1964.
G.J. Wiarda, Drie typen van rechtsvinding. Zwolle 1972.