Plomp, J.

3. Kerk en recht

1992

|32|

3. Kerk en recht

Dr. J. Plomp

 

Een oude maar altijd actuele kwestie

Is kerkrecht mogelijk? Is de kerk vatbaar voor recht? Of dezelfde vraag iets anders geformuleerd: laat de kerk zich organiseren? Verdraagt ze een bepaalde orde, een kerkorde? Feit is dat de kerk zich al vroeg in een bepaalde organisatorische gedaante vertoond heeft. Maar feit is ook dat zich daartegen haast van meet aan verzet heeft geopenbaard en er sindsdien geen eeuw voorbijgegaan is, of er traden anti-institutionele tendensen aan de dag.
Een kleine bloemlezing: in de tweede eeuw greep het Montanisme om zich heen. Het verzette zich tegen de verambtelijking van de kerk, het zag die als verwereldlijking en als tegenwicht daartegen poogde het de oud-christelijke profetie te doen herleven. — In de dertiende eeuw gaf Joachim van Fiore zijn visie op de (kerk)geschiedenis. Eerst was er de periode van de Vader geweest (van Adam tot Christus), de tijd van het vlees waarin de stand van de gehuwden schitterde, ver­volgens de periode van de Zoon (van koning Uzzia tot Jezus), de tijd van het leven tussen Geest en vlees waarin de stand van de clerici uit­blonk en in Joachims tijd stond de periode van de Geest voor de deur, de tijd waarin de stand van de monniken naar voren zou treden en er voor de hierarchie geen plaats meer zou zijn. — In de zestiende eeuw vonden de Dopers dat de hervormers maar half werk hadden gedaan. Zij bepleitten afschaffing van alles wat niet in de Schrift werd geleerd en terugkeer naar het voorbeeld van de oudste nieuwtesta­mentische gemeente, ‘restitutio’ in plaats van 'reformatio’. — In de negentiende eeuw kwam John Nelson Darby, ambtsdrager in de En­gelse staatskerk, tot het inzicht dat de georganiseerde kerk met haar kerkorden, geloofsbelijdenissen, formulieren en ambten, voor het sa­menleven van alle christenen een sta-in-de-weg was. Daarom brak hij met alles wat naar organisatie zweemde. Zijn volgelingen noemen zich broeders, zij komen bijeen in ‘de vergadering’. Dat is tegelijk de naam voor hun uiterst laagkerkelijke gemeenschap. — De twintigste eeuw heeft de ‘mars door de instituten’ te zien gegeven, ook door de ker­kelijke instituten. Velen zijn nog wel lid van hun kerk gebleven, maar staan tegenover haar organisatie onverschillig. De kritische gemeen­ten en basisgroepen, sedert het midden van de jaren zestig in Neder­land aanwezig, hebben tegenover de ‘gevestigde’ kerk een soort

|33|

liefde-haat relatie. ‘Je kunt het in de kritische gemeenten scherp ho­ren zeggen: „laat de kerk maar barsten”. (...) Er zullen er echter wei­nigen zijn die zich geen barst meer van de „oude kerk” willen aantrekken’.1
Het beeld is duidelijk. In alle eeuwen treffen wij tegenover de ker­kelijke organisatie een kritische houding aan. Soms werd de organi­satie geheel afgewezen, soms werd alleen een onmisbaar geacht minimum aan organisatie aanvaard. Is die hele of gedeeltelijke afwij­zing terecht? De man die dit probleem met grote klem aan de orde gesteld heeft, is Rudolph Sohm (1841-1917). Wij geven eerst een kor­te beschrijving van zijn denkbeelden en gaan daar vervolgens nader op in.

De denkbeelden van Rudolph Sohm

Sohm was een veelzijdig jurist die lange tijd verbonden is geweest aan de destijds beroemdste juridische faculteit van Duitsland, die van Leipzig. Zijn leeropdracht omvatte Duits recht en kerkrecht; op beide ter­reinen blonk hij uit. In 1892 verscheen het eerste deel van zijn Kirchenrecht. Het werk baarde opzien doordat het als uitgangspunt voor de beschrijving van de geschiedenis van het kerkrecht twee stel­lingen had gekozen: ‘Das Kirchenrecht steht mit dem Wesen der Kirche in Widerspruch’. Want: ‘Das Wesen der Kirche ist geistlich, das Wesen des Rechts ist weltlich’. Kerkrecht is een feit maar tegelijk een raadsel. Het bestaat, hoewel de kerk krachtens haar wezen geen kerk­recht wil.
Voor Sohm stond de gemeente van het Nieuwe Testament model voor de gemeente van alle tijden. Dat was een gemeente zonder for­mele juridische organisatie. Haar Heer en Hoofd was Christus zelf. Hij leidde haar door de gaven van zijn Geest waarin alle leden deel­den. De gemeente was voluit charismatisch, ze werd bezield en bij­eengehouden door de macht van de liefde. Het was een ‘Geistkirche’, een ‘Liebeskirche’, een kerk zonder rechtsorde die ze ook niet nodig had. Voor die begintijd gold: Ubi Christus, ibi ecclesia.
Deze begintijd loopt af tegen het einde van de eerste eeuw. Blijk daarvan is de eerste brief van Clemens van Rome aan de gemeente van Korinthe. Clemens berispt daarin jongere leden van die gemeen­te vanwege hun verzet tegen hun ambtsdragers. Grond voor die be­risping was niet, aldus Sohms interpretatie, dat de jongeren ingegaan


1 A. Duyvendak, ‘Kritische gemeenten; kunstmanen of meer dan dat?’ in: Voorlopig, jrg. 5, nr. 9, september 1973, p. 283.

|34|

zouden zijn tegen de Geest en de charismata, maar tegen de officiele aanstelling van de ambtsdragers, dus tegen de orde. Hij constateert hier bij de schrijver van de brief en zijn omgeving een tekort aan ver­trouwen in de macht van de Geest, kleingeloof dat vreest dat de macht van de zonde wel eens groter kon zijn dan die van de Geest. Dit klein-geloof ging vragen om maatregelen ter handhaving van de rechte or­de in de kerk. Die maatregelen kwamen er. De ‘Rechtskirche’ ontstond. Voortaan gold: ubi episcopus, ibi ecclesia. Het was het be­gin van een fatale ontwikkeling. In de Middeleeuwen voorzag de kerk zich van een indrukwekkende organisatie waarin echter voor het vrije werken van de Geest nog nauwelijks ruimte was. In de zestiende eeuw brak even het licht door, toen de jonge Luther weer opkwam voor de apostolische opvatting van de gemeente en het algemeen priester­schap. Maar dat was kort van duur. De Lutherse Reformatie wierp zich weldra in de armen van het landsheerlijk kerkregiment, de Zwingliaanse liep uit op een soort theocratie waarin de staat in Christus’ naam zorgt voor de orde in de kerk, en Calvijn meende zelfs dat de Heer zijn kerk een complete organisatie had voorgeschreven. De Ver­lichting betekende een nieuwe stap verder op deze heilloze weg: ze degradeerde de kerk tot een vereniging met een godsdienstig doel, die evenals alle andere verenigingen aan de staat onderworpen was. Het is met de kerk in haar geschiedenis al maar bergafwaarts gegaan. ‘Die Kirche des Urchristentums (Ekklesia) ist eine rein geistliche, die katholische Kirche eine geistlich-weltliche, die evangelische Kirche im Rechtssinn, wie sie heute vor uns steht, eine rein weltliche Organisation’.2 Die kerk heeft echter met de gemeente van de Heer niets meer te maken. Voor Sohm werd de gemeente steeds meer een zui­ver geestelijke werkelijkheid. Ze is vergelijkbaar met de kring van ver­eerders van een groot musicus, die van heinde en ver komen om zijn concert bij te wonen en vervolgens weer uiteengaan, slechts geeste­lijk verbonden met de meester en met elkaar.
Al geldt Sohm bij sommigen voor wetenschappelijk achterhaald, zijn ideeen leven nog steeds en oefenen grote invloed uit.

Verwante gedachten treffen wij aan bij Emil Brunner (1889-1966). Hij ziet een tegenstelling tussen de ‘Ekklesia’ en de ‘Kirche(n)’ of het ‘Kirchentum’. De ‘Ek­klesia’ is de gemeente van Christus die volstrekt a-institutioneel is, de ‘Kirchen’ hebben alle het karakter van instituut. Ze zijn in een lang proces van ontplooi­ing en tegelijk verandering uit de ‘Ekklesia’ ontstaan. De functie van de ‘Kir­chen’ is niet ‘Ekklesia’ te worden — dat kunnen ze niet —, maar te functioneren


2 Kirchenrecht, I. Berlin 1892 (Nachdruck 1970), p. 698.

|35|

als externa subsidia voor de ‘Ekklesia’. De ‘Kirchen’ verdienen geen minachting, maar veeleer waardering: ze hebben nu bijna tweeduizend jaar de schaal gevormd waarin de kostbare kern van het evangelie bewaard werd. Behalve de overeenkomst met Sohm valt ook het verschil op. Bij Sohm is de ‘Ekklesia’ wel degelijk zichtbaar en wordt de ‘Kirche’ niet afgeschreven.

Evaluatie

Voorzover bij Sohm protest te beluisteren valt tegen bureaucratise­ring van de kerk, verdient hij instemming. Niets is zo erg als een kerk waarin regels worden gehandhaafd om de regels en de organisatie ver­worden is tot doel in zichzelf. Maar Sohm heeft zich niet alleen ver­zet tegen het gevaar van bureaucratisering, hij heeft ook en vooral de principiële onverenigbaarheid van kerk en recht, kerk en organi­satie willen aantonen. Tegen zijn beschouwingen hieromtrent zijn een aantal bedenkingen in te brengen:
1. De uitspraak van Sohm: ‘het wezen van de kerk is geestelijk’ laat zich met een beroep op het Nieuwe Testament uitstekend verdedi­gen. Paulus schrijft aan de gemeente van Korinthe: ‘Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont?’ (1 Kor. 3: 16). Een retorische vraag die geen antwoord behoeft. En in de brief aan de Galaten heet het: ‘Indien wij door de Geest leven, laten wij ook door de Geest het spoor houden’ (Gal. 5: 25). Maar als twee hetzelfde zeggen, is dat nog niet hetzelfde. Sohms begrip van de Geest is mo­dern. Geest wordt door hem opgevat als ‘geistig’ in de zin van imma­terieel, ongrijpbaar, onzichtbaar. In het Nieuwe Testament is de Geest echter aanwezig en werkzaam in de gemeente hier op aarde. Hij be­weegt haar tot concrete daden die sporen trekken in de tijd.3 Hij zegt tot de profeten en leraars in Antiochië ‘Zondert Mij nu Barnabas en Saulus af voor het werk waartoe Ik hen geroepen heb’ (Hand. 13: 2). Het gebeurt en de tocht van de kerk door de eeuwen is begonnen. De Geest leidt Paulus, Silas en Timotheus naar Klein-Azie; om voor ons verborgen redenen brengt Hij hen van hun voornemen af ook de provincies Asia en Bithynie bezoeken (Hand. 16: 6, 7). Hij is zeer betrokken bij de gang van de gemeente door de geschiedenis, Hij waarschuwt Paulus dat in de toekomst gemeenteleden van het geloof zul­len afvallen (1 Tim. 4: 1), Timotheüs moet zijn optreden daarop


3 Vgl. O. Linton, Das Problem der Urkirche in der neueren Forschung: Eine kritische Darstellung. Uppsala 1932 (Nachdruck Frankfurt/Main), pag. 63: ‘Aber auch die Idee Sohms von der Geistesrede dürfte modern sein. Unsere moderne Auffassung des Geistes ist „geistig”, die urchristliche war konkret. Wenn der Geist sprach, sprach er etwas, führte eine Entscheidung herbei, die besteht. Auch der Geist schafft Tradition, die die Folgezeit bestimmt, auf die man sich berufen kann. Und diese Idee ist urchristlich’.

|36|

afstemmen. Uit alles blijkt dat de ‘geestelijkheid’ van de kerk in het Nieuwe Testament heel iets anders is dan Sohm daaronder verstaat. Ze sluit de zichtbaarheid van de kerk niet uit, maar juist in.
2. Volgens Sohm is de ambtelijk geleide kerk een symptoom van verval dat intrad tegen het einde van de eerste eeuw. De oorspronke­lijke gemeente zou niet ambtelijk maar charismatisch geleid zijn. Nu kan niet worden ontkend dat in de Paulinische gemeenten de charismata een belangrijke rol gespeeld hebben. Maar onder die charismata zijn er verscheidene die ambtelijk aandoen. Men denke aan charismata als het dienen, het onderwijzen, het besturen en leiding geven (Rom. 12: 6; 1 Kor. 12: 28). Het ligt in de aard van deze charismata dat ze niet een incidenteel karakter dragen, maar een continueel, en ook dat ze aanspraak maken op blijvende erkenning. Alleen zo hebben ze als charismata hun waarde. ‘Het charisma tendeert dus naar het institu­tionele en bestaat mede daarin, dat de gemeente niet slechts hic et nunc, maar voorzover dit nodig is, ook een vaste instrumentering en „geleding” ontvangt, zoals Paulus, (...) met een beeld aan het lichaam ontleend, de gezonde functionering van de met de gaven van Christus begiftigde gemeente beschrijft (Ef. 4: 16, vgl. vs. 11v.).’ 4 Daarom is het niet juist het charismatische en het institutionele als ‘geestelijke vol­macht’ en ‘menselijke regel’ tegenover elkaar te stellen. Het ambt is ook zelf een charisma. Het is niet bedoeld om andere charismata te verdringen, maar juist om die ruimte en vrijheid te geven de gemeen­te te bouwen. In het Nieuwe Testament wordt ook het optreden van vaste functionarissen vermeld — wij zouden hen ambtsdragers kun­nen noemen —: ouderlingen, opzieners en diakenen (Hand. 14: 23; 15: 2, 4, 6, 22, 23; 16: 4; 20: 17, 28; 21: 18; Fil. 1: 1; 1 Tim. 3: 2, 8, 12; 5: 17, 19; Titus 1: 5, 7). Hun optreden wordt echter nergens gesignaleerd als een schokkende inbreuk op een bestaande charismatische situatie. Blijk­baar is daarvan geen sprake geweest.
3. Met de uitspraak: ‘het wezen van het recht is wereldlijk’ wilde Sohm zeggen dat het recht volstrekt diesseitig is, dat het geen trans­cendente achtergrond of verankering in de religie heeft. Hij kent aan het recht ook nog enige andere eigenschappen toe: formaliteit, uit­ komend in ‘Zwangsmässigkeit’ en uiterlijkheid; historiciteit en positiviteit, vooral op de ‘Zwangsmässigkeit’ legt hij veel nadruk. Sohm bedoelt daarmee dat aan het recht altijd ‘Zwangsgewalt’, uitoefening van dwang, verbonden is. Aangezien in de kerk echter de Geest heerst


4 H.N. Ridderbos, Paulus. Ontwerp van zijn theologie. Kampen 1966, p. 497v.; vgl. p. 512v.

|37|

en de liefde de toon aangeeft, kan in de kerk van recht geen sprake zijn. De fout van Sohm op dit punt is dat hij uitgaat van een te beperkte opvatting van recht. Hij heeft alleen oog voor het door de staat uit­gevaardigde recht, dat in veel gevallen inderdaad door afdwingbaar­heid wordt gekenmerkt. ‘Rechtsregels’ komen echter ook voor in andere levensverbanden, in het huwelijk, het gezin, een vereniging, een bedrijf en ook in de kerk. Al naar het gelang van het levensver­band waarin ze functioneren, ontvangen de ‘rechtsregels’ een eigen specifieke kleur. Zo is er ook kerkrecht, recht dat als het goed is volstrekt niet diesseitig is, omdat het bepaald wordt door ‘biblische Weisung’ (zie hierover nader de volgende paragraaf: Kerkrecht, maar wat voor?). Dit recht kent geen dwang. In het algemeen mag worden aangenomen dat de leden van de kerk zich vrijwillig naar dit recht voegen. En wanneer een van hen daartegen in verzet zou komen, dan nog gaat de kerk niet over tot dwang, maar tot gesprek, onderricht, waarschuwing en vermaan. Zelfs wanneer ze iemand excommuniceert, oefent ze geen dwang uit. Verbreking van de band met de gemeente geschiedt in feite door het kerklid zelf. Met de excommunicatie ver­klaart de kerk dat het desbetreffende kerklid, omdat en zolang het bij zijn afwijking in leer of wandel blijft, zich blijkbaar buiten de ge­meente heeft begeven.

Conclusie: Sohms stelling dat het (kerk)recht met het wezen van de kerk in strijd is, is niet te handhaven. Ze gaat alleen op, wanneer men in plaats van (kerk)recht leest: recht in het algemeen, of slecht kerk­recht. Van een principiele onverzoenlijkheid tussen kerk en (kerk)recht kan niet worden gesproken.

Het kan na het voorafgaande niet meer verwonderen, dat wij reeds in het Nieuwe Testament sporen van kerkrecht aantreffen. Paulus stelt reeds op zijn eerste zendingsreis in alle gemeenten ouderlingen (oudsten) aan (Hand. 14: 23). Als taak wordt hun opgedragen opzicht te houden over ‘de kudde’, de gemeente Gods te weiden (Hand. 20: 28). Een bepaalde verhouding van kerkrechtelijke aard tekent zich hier al af. Voor zijn theorie van een rechtsvrije gemeente in het Nieuwe Testament heeft Sohm meermalen verwezen naar de gemeente van Korinthe, voor hem het voorbeeld van een charismatisch geleide ge­meente, zonder ambten en rechtsregels. Maar juist deze gemeente wordt door Paulus opgewekt zichzelf regels te stellen (1 Kor. 14: 40). En met volledige erkenning van de in deze gemeente aanwezige charismata richt Paulus zich ook zelf tot haar met voorschriften (1 Kor. 7: 17),

|38|

regels (1 Kor. 11: 34), geboden (1 Kor. 14: 37) en zelfs terecht­wijzingen (1 Kor. 4: 14). De gemeente is daar blijkbaar vatbaar voor geweest. Van een volledig uitgegroeid kerkrecht is in het Nieuwe Testament uiteraard nog geen sprake, maar beginselen ervan zijn aan­wezig. Men zou van een kerkrecht in wording kunnen spreken. In de loop van de eeuwen zou de kerk meermalen met slecht kerkrecht te maken krijgen, maar de terechte kritiek daarop mag niet leiden tot afwijzing van het kerkrecht als zodanig. Abusus non tollit usus.

Kerkrecht, maar wat voor?

Het gevaar van slecht kerkrecht kan dreigen van verschillende kan­ten, maar het dreigt met name wanneer de staat zich met de kerk wil bemoeien. Dat was bijvoorbeeld het geval in Genève in de zestiende eeuw bij de opstelling en invoering van de Ordonnances Ecclésiastiques. Maar de mate van overheidsbemoeiing was toen van dien aard, dat Calvijn haar kon verdragen. Anders was dit in Duitsland tijdens de Kirchenkampf (1933-1945). Wij willen aan die kerkstrijd enige aan­dacht schenken omdat daarin duidelijk aan het licht is gekomen welk kerkrecht voor de kerk verwerpelijk is en welk bij haar past.
Het eigenlijke startsein voor de Kirchenkampf werd gegeven door Karl Barth, destijds hoogleraar te Bonn. Op zaterdagavond 24 juni 1933 greep hij naar de pen en hij bleef schrijven tot de volgende dag. Hij had toen een brochure voltooid die, gedrukt, veertig pagina’s zou omvatten: Theologische Existenz heute! Daarin ging Barth in op wat hij de laatste maanden en dagen in Duitsland voor zijn ogen had zien gebeuren. Er werd driftig gewerkt aan een Duitse rijkskerk onder een rijksbisschop, naar analogie van het ene Duitse rijk onder de ene Führer. De kandidaat-rijksbisschop van de behoudenden, Friedrich von Bodelschwingh, was zo juist — diezelfde zaterdag 24 juni — tot aftreden gedwongen, de weg voor de vertrouwensman van Hitler en de Deutsche Cristen lag nu open. Barth toornde tegen de verpolitieking van de inrichting van de kerk en van het kerkrecht. Achter de roep om een rijksbisschop lag de wens tot invoering van het Führer-principe in de kerk. Als dat zou gebeuren zou dat volgens Barth de ondergang van de kerk beteken. Wat de kerk dan moest doen? Niets anders dan kerk zijn, dat wil zeggen: theologisch existeren, alles verwachten van het alleen gezaghebbende Woord Gods. Barths geschrift had onmiskenbaar een kerkrechtelijke inslag: de kerk moest zichzelf blijven, ook in haar regering, geen andere heerschappij over zich toelaten dan die van het Woord Gods.
Hoogtepunt van de Kirchenkampf was de eerste belijdenissynode

|39|

van de Deutsche Evangelische Kirche, gehouden van 29 tot 31 mei 1934 te Barmen. Deze synode sprak zich in kerkrechtelijk opzicht veel explicieter uit. In een Theologische Erklärung zur gegenwärtigen Lage der Deutscben Evangelischen Kirche verklaarde ze onder meer:
‘Wir verwerfen die falsche Lehre, als dürfe die Kirche die Gestalt ihrer Botschaft und ihrer Ordnung ihrem Belieben oder dem Wechsel der jeweils herrschenden weltanschaulichen und politischen Überzeugung überlassen’ (uit de derde stelling).
‘Die verschiedenen Ämter in der Kirche begründen keine Herrschaft der einen über die anderen, sondern die Ausübung des der ganzen Gemeinde anvertrauten und befohlenen Dienstes.
Wir verwerfen die falsche Lehre, als könne und dürfe sich die Kir­che abseits von diesem Dienst besondere, mit Herrschaftsbefugnissen ausgestattete Führer geben oder geben lassen’ (uit de vierde stelling).
En in een tweede verklaring, de ‘Erklärung zur Rechtslage der Bekenntnissynode der Deutschen Evangelischen Kirche’: ‘In der Kirche ist eine Scheidung der äusseren Ordnung vom Bekenntnis nicht möglich’.
Het waren woorden ‘zur Lage’. De Deutsche Christen verklaarden voortdurend dat de bemoeienis van de staat met de kerk alleen be­trekking had op haar uitwendige organisatie en haar relatie tot de staat, maar het eigenlijke leven van de kerk, het geloof en de belijdenis on­aangetast liet. Voor de verzoeking die in deze voorstelling van zaken gelegen was, was de belijdende kerk niet bezweken. Ze weigerde zich te laten dringen in een positie à la Sohm: de georganiseerde kerk (Sohms ‘Rechtskirche’) maar te laten voor wat ze was — of maar te aanvaarden zoals ze geworden was — en tevreden te zijn met een soort ongeorganiseerde onzichtbare kerk (Sohms ‘Geistkirche’). Hier ligt de winst van de Kirchenkampf. Het inzicht was gewonnen dat de wijze waarop de kerk geordend moet worden, uitsluitend bepaald wordt door het kerkelijke Selbstverständnis, door het belijden van de kerk omtrent haar Heer en zichzelf.

Barth, de voornaamste auteur van de Theologische Erklärung van 1934, heeft zijn gedachten naderhand uitgewerkt in zijn Kirchliche Dogmatik. In hoofdzaken komen ze neer op het volgende:
Het kerkrecht moet gefundeerd worden op een christologisch-ecclesiologisch verstaan van de gemeente. Deze is de gemeenschap der heiligen waarvan Hij het Hoofd en de Heer is. De Heer is het ‘pri­maire subject’ van de gemeente. Hij ordent, beveelt en beschikt en de gemeente gehoorzaamt. Deze Christocratie is bepalend voor heel de ordening van de gemeente, ze is in het kerkrecht het ‘Grundrecht’,

|40|

ius divinum. De gemeente (‘secundair subject’) zal daarom bij haar ordeningswerk goed naar de stem van de Heer moeten luisteren. Nu betuigt de Heer zich in de Schrift. De gemeente moet daaruit echter geen kerkorde willen overschrijven — wat ook niet kan —, maar er ‘biblische Weisung’ aan ontlenen door zich te oriënteren aan het le­ven van de Heer in zijn oudtestamentische en nieuwtestamentische gemeente. De Heer van toen is ook de Heer van nu.
Inhoudelijk zal kerkrecht altijd moeten zijn:
dienstrecht: in de gemeente is geen plaats voor heerschappij van wie ook. ‘Wie onder u de eerste wil zijn, zal aller slaaf zijn’ (Mark. 10: 44).
liturgisch recht: Christus manifesteert zich in de eredienst. Maar die wordt in al zijn onderdelen (belijden, doop, avondmaal, gebeden) verricht door mensen en is dus vatbaar voor misverstand en misbruik. Daarom moet het kerkrecht zich bezighouden met de ordening van de eredienst.
levend recht: omdat de Heer van de kerk leeft, leeft ook het kerk­ recht. Het is nooit afgesloten. De gemeente moet altijd openstaan voor nieuwe ‘Weisung’ en daarom de ‘Mut zur Provisorium’ hebben.
exemplarisch recht: het kerkrecht moet, ook in zijn handhaving, voorbeeldig zijn. Niet dat de kerk andere gemeenschappen, de staat bijvoorbeeld, zou moeten oproepen haar recht over te nemen. Maar door te laten zien dat er reeds een rechtsorde bestaat, die gegrond is op de grote verandering in de menselijke situatie, zou van het kerk­recht een corrigerende werking kunnen uitgaan.
Barth wilde geen kerkorde geven, evenmin een schets voor alge­meen kerkrecht, dat trouwens niet bestaat. Elke kerk heeft haar ei­gen kerkrecht. Barth heeft wel de voorwaarden willen schetsen waaraan elk kerkrecht van elke kerk zou moeten voldoen. Ook al zou men sommige dingen anders — of sommige dingen niet en ande­re wel — gezegd willen hebben, het antwoord op de vraag hoe het kerkrecht er in het algemeen zal moeten uitzien, zal zeker in de door Barth aangegeven richting moeten worden gezocht.

 

LITERATUUR

Rudolph Sohm
Van Sohm zelf:
Das Verhältnis von Staat und Kirche aus dem Begriffvon Staat und Kirche entwickelt. Tübingen 1873 (Nachdruck Darmstadt 1965).

|41|

Kirchengeschichte im Grundriss. Leipzig 1887 (21. Aufl. 1925).
Kirchenrecht, I: Die geschichtlichen Grundlagen. Leipzig 1892 (Nachdruck 1970). Vooral met dit werk, dat uitgaat van en uitloopt op zijn twee befaamde stellingen, heeft Sohm naam gemaakt.
Das altkatholische Kirchenrecht und das Dekret Gratians. München-Leipzig 1918 (Nachdruck Darmstadt 1967). In dit werk herziet Sohm zijn negatieve visie op de periode van Clemens I tot Gratianus.
Kirchenrecht, II: Katholisches Kirchenrecht. München-Leipzig 1923 (Nachdruck 1970).

Over Sohm:
H. Barion, Rudolph Sohm und die Grundlegung des Kirchenrechts (Bonner Antrittsvorlesung). Tübingen 1931.
A. Bühler, Kirche und Staat bei Rudolph Sohm. Zürich 1965.
E. Foerster, Rudolph Sohms Kritik des Kirchenrechtes: Zur 1OOten Wie­derkehr seines Geburtstags 29. Oktober 1841. Haarlem 1942.
F.L. Rutgers, Het kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in ver­band brengt (rectorale rede). Amsterdam 1894.
D. Stoodt, Wort und Recht: Rudolf Sohm und das theologische Problem des Kirchenrechts. München 1962.

Emil Brunner
Das Missverständnis der Kirche. Zürich 2. Aufl. 1951. De inhoud werd verwerkt in:
Dogmatik, III: Die christliche Lehre von der Kirche, vom Glauben und von der Vollendung. Zürich-Stuttgart 1960.

Gemeente, ambt, charisma
U. Brockhaus, Charisma und Amt: Die paulinische Charismenlehre auf dem Hintergrund der frühchristlichen Gemeindefunktionen. Wuppertal 1972.
E. Schweizer, Das Leben des Herrn in der Gemeinde und ihren Diensten: Eine Untersuchung der neutestamentlichen Gemeindeordnung. Zürich 1946.
E. Schweizer, Gemeinde nach dem Neuen Testament (Theologische Stu­dien, 26). Zollikon-Zürich 1949.
E. Schweizer, Geist und Gemeinde im Neuen Testament und heute (Theologische Existenz heute, NF 32). München 1952.
E. Schweizer, Gemeinde und Gemeindeordnung im Neuen Testament. Zürich 1959.
H.N. Ridderbos, Paulus. Ontwerp van zijn theologie. Kampen 1966.

|42|

Met name zijn van belang de hoofdstukken VIII (De kerk als het volk van God), IX (De kerk als lichaam van Christus) en XI (De opbouw der gemeente), p. 364-441 en 479-543.

De eerste Bekenntnissynode, Barmen 1934
De tekst van de Theologische Erklärung zur gegenwärtigen Lage der Deutschen Evangelischen Kirche o.a. in: W. Niesel (Hrsg.), Bekenntnisschriften und Kirchenordnungen der nach Gottes Wort reformierten Kirche. Zollikon-Zürich 2. Aufl., o.J., p. 333-337.
De tekst van de Erklärung zur Rechtslage der Bekenntnissynode der Deutschen Evangelischen Kirche in: H. Hermelink (Hrsg.), Kirche im Kampf. Dokumente des Widerstands und des Aufbaus in der Evangelischen Kirche Deutschlands von 1933 bis 1945. Tübingen-Stuttgart 1950, p. 113-114.
H. Brunotte, Die Theologische Erklärung von Barmen 1934 und ihr Verhältnis zum lutherischen Bekenntnis (Luthertum, 18). Berlin 1955.
G. Niemöller, Die erste Bekenntnissynode der Deutschen Evangelischen Kirche zu Barmen, I: Geschichte, Kritik und Bedeutung der Synode und ihrer Theologischen Erklärung; II: Text — Dokumente — Be­richte. Göttingen 1959.
K. Scholder, ‘Die Bedeutung des Barmer Bekenntnisses für die evan­gelische Theologie und Kirche’ in: Evangelische Theologie Jrg. 27 (1967), p. 435-461.
Ernst Wolf, Barmen: Kirche zwischen Versuchung und Gnade. München 1957, 2. Aufl. 1970.

Karl Barth
Van Barth zelf:
Theologische Existenz heute!. Beiheft 2 zu Zwischen den Zeiten. München 1933. Grotendeels herdrukt in: W. Fürst, ‘Dialektische Theolo­gie’ in Scheidung und Bewahrung 1933-1936: Aufsätze, Gutachten und Erklärungen. München 1966, p. 43-77.
Die Ordnung der Gemeinde: Zur dogmatischen Grundlegung des Kirchenrechts. München 1955 (= Kirchliche Dogmatik, IV/2: Die Lehre von der Versöhnung. Zollikon-Zürich 1955, p. 765-824).
Over Barth:
H. Asmussen, Hoe heeft Barth de kerk gediend? (vertaling K.H. Kroon). Nijkerk z.j. Op p. 53-58 een Nederlandse vertaling van de Theologi­sche Erklärung van Barmen 1934.