Drimmelen, L.C. van

16. Kerk en staat

1992

|204|

16. Kerk en staat

Drs. L.C. van Drimmelen

 

Natuurlijke spanning

Het kerkelijk leven speelt zich af op het grondgebied van een staat en de kerkleden zijn meestal burgers van die staat. Dat zet kerk en staat onontkoombaar in een bepaalde relatie tot elkaar.
Wanneer die verhouding geplaatst wordt tegen de achtergrond van het seculariseringsproces van de moderne tijd, zijn velen geneigd die verhouding onbelangrijk te vinden. Men ontleent tenminste aan het seculariseringsproces nogal eens een excuus om af te zien van een goede omgang en een zinvolle samenwerking tussen kerk en staat. Maar zo gemakkelijk komen we niet van de vraag naar de verhouding tussen kerk en staat af.
Aan de verhouding tussen kerk en staat ligt immers ten grondslag de verhouding tussen religie en politiek. Die verhouding staat altijd min of meer onder spanning, omdat religie een publieke aangelegen­heid is en de kerk een politieke factor, terwijl anderzijds politiek en staat mede religieus bepaald zijn.
Dat verklaart waarom in verleden en heden kerk en staat probeer­den vat op elkaar te krijgen en als dat niet lukte elkaar uit te sluiten. Niet zozeer omdat kerk en staat geen raad weten met eikaars auto­nomie en eigen plaats in de samenleving. De problemen die daaruit voortvloeien kunnen door afspraken worden opgelost. Maar kerk en staat hebben vanwege hun plaats in de maatschappij een zekere claim op elkaar. De kerk leert dat ook de staat onderworpen is aan Gods geboden en van nature sympathiek hoort te staan tegenover de kerk en zonodig als haar beschermheer moet optreden. Maar de staat voelt zich bedreigd door een gemeenschap in zijn boezem, die zelfstandig denkt en optreedt, en ziet liefst een kerk die voor hem bidt en de gelovigen onderworpenheid aan de overheid leert.
Als kerk en staat elkaar als een bedreiging ervaren, zal de staat pro­beren de kerk ongevaarlijk te maken door haar als staatskerk in te kapselen in het staatsbestel of door haar te vervolgen. En de kerk zal proberen in een kerkstaat de staat in dienst te nemen als houthakker en waterputter of anders de staat af te schrijven als hoer van Babylon en werk van de duivel. De spanning kan worden afgeleid door een verbond tussen troon en altaar. De staat verleent dan aan de kerk de door haar verlangde

|205|

diensten door te fungeren als voedsterheer van de kerk en door met zijn sterke arm te onderdrukken al wat de kerk bedreigt. In ruil daar­voor zegent de kerk de wapens van de staat en doet zij elke revoluti­onaire beweging in de ban.
In al deze gevallen wordt uitgegaan van een valse tegenstelling tus­sen kerk en staat en wordt vergeten dat zij kinderen zijn van een Vader.

Artikel 36 N.G.B.

In de Nederlandse Geloofsbelijdenis is geprobeerd kerk en staat in de juiste verhouding tot elkaar te stellen.
Uitgangspunt is de goddelijke oorsprong, zowel van de staat als van de kerk. De kerk is gegeven met het zijn van Christus (art. 27: ‘want Christus is een eeuwig Koning, die niet zonder onderdanen kan zijn.’). De staat is door God ingesteld (art. 36: ‘opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen wordt en alles met goede orde onder hen toegaat.’).
In artikel 36 wordt zelfs aan de staat opgedragen ‘alle afgoderij en valse godsdienst te weren en uit te roeien (en) het rijk van de anti­christ te vernietigen’.
Vastgesteld kan worden dat deze zinsnede uit artikel 36 niet beant­woordt aan de werkelijkheid. Dat kan daaraan geweten worden, dat de staat niet is wat hij moet zijn: een christelijke staat. Anderzijds kan worden gezegd dat de staat, gezien zijn aard en functie, het on­derscheidingsvermogen mist om te doen wat artikel 36 in de aange­haalde zinsnede zegt van de staat te verwachten. Kan de staat kiezen uit de veelheid van godsdienstige bewegingen en geestelijke stromingen?
Deze overwegingen brachten de generale synode van de Gerefor­meerde Kerken in Nederland in 1905 ertoe om de woorden ‘alle af­goderij en valse godsdienst te weren en uit te roeien, het rijk van de anti-christ te vernietigen’ uit artikel 36 te schrappen. Alleen de kerk is in staat de heilige Schrift uit te leggen en te onderscheiden tussen ware en valse religie.
Maar als de staat het vermogen mist om de heilige Schrift uit te leggen, dan kan hij toch in geen enkel opzicht functioneren? Hier ligt een van de bestaansgronden van de theologische faculteit van de rijksuniversiteiten. De aanwezigheid en het functioneren daarvan naar de staat toe, maakt de staat nog niet tot een christelijke staat. Maar wel wordt zo duidelijk, dat de kerk niet het monopolie van de uitleg van de heilige Schrift heeft. En ook dat de staat een eigen plaats heeft in de geschiedenis van de komst van Gods koninkrijk.

|206|

‘De overheid en de kerk dienen beide in het Koninklijke plan Gods, maar zij dienen daarin niet op dezelfde wijze. De kerk predikt Gods heil. De overheid ordent het uiterlijke leven naar dit heil. Zij luistert daarbij naar de prediking der kerk maar handelt in zelfstandige ver­antwoordelijkheid jegens God. Eenzelfde openbaring Gods is het licht op het pad der kerk en op het pad der overheid, met dien verstande dat de terreinen onderscheiden blijven en noch de kerk heerse over de overheid noch de overheid in de kerk.’ (Fundamenten en Perspec­tieven van belijden, vastgesteld door de generale synode van de Ne­derlandse Hervormde Kerk, 19 mei 1949, artikel 16.)

Scheiding van kerk en staat

In Nederland is gekozen voor de scheiding van kerk en staat. Niet in die zin, dat ze niets met elkaar te maken hebben, maar zo, dat kerk en staat elkaar erkennen als autonome grootheden in hun eigenheid. De staat mag niet ingrijpen in de interne verhoudingen van de kerk en de kerk heeft geen bevoegdheden in staatszaken.
Dat betekent allereerst dat kerk en staat zelf onafhankelijk van el­kaar hun eigen wetten en regels vaststellen en voorts dat zij onafhan­kelijk van elkaar functioneren. De staat is immers een door een soevereine regering bestuurde politieke grootheid die alle inwoners van het land omvat. De kerk is een zichzelf besturende religieuze grootheid, een gemeenschap van gelovigen die zich vrijwillig aan el­kaar verbonden hebben. De staat kan de naleving van zijn wetten af­dwingen met geweld. Het gezag van de kerk is geestelijk.
Daaruit mogen we geen absolute tegenstelling afleiden. Kerk en staat staan als priester en koning onder het appèl van de profeten opdat zij beide tot zegen zijn voor de samenleving. Maar dat neemt niet weg dat zij hun dienst alleen maar goed kunnen verrichten als zij ten opzichte van elkaar hun handen vrij houden. Want een kerkstaat leidt tot geloofsdwang en een staatskerk tot vormendienst, en in bei­de gevallen worden zowel kerk als staat ontwricht.
De scheiding van kerk en staat in Nederland vloeit voort uit de in de Nederlandse grondwet vastgelegde vrijheid van godsdienst. Arti­kel 6 van de grondwet luidt:

1. Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijk­heid volgens de wet.
2. De wet kan terzake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.

|207|

Vrijheid van godsdienst houdt in dat de burgers van een staat de vrij­heid hebben om al dan niet tot een kerk te behoren en zich aan te sluiten bij de kerk van hun keuze, zonder dat de overheid daartoe aandringt of daar consequenties uit trekt. Het houdt tevens de moge­lijkheid in van een verscheidenheid aan godsdiensten en een veelheid van kerken in een land. Aan de andere kant betekent het ook dat de overheid zich onthoudt van bemoeienis met de organisatie van de kerken (art. 2 Boek 2 Burgerlijk Wetboek).
Toch kan het voorkomen, dat kerken of leden van kerken de tus­senkomst van de burgerlijke rechter inroepen om recht te spreken in kerkelijke conflicten. De rechter zal er zich dan toe beperken na te gaan of de regels van de betrokken kerk zelf goed zijn toegepast, echter zonder zich uit te spreken over de kwaliteit van die regels op zich. Ook zal de rechter terughoudend zijn in de interpretatie van die regels en het maken van analogieën Het kerkelijk recht is im­mers voor de burgerlijke rechter vreemd recht waar hij als burgerlij­ke rechter buiten staat en waarin hij geen rol speelt zoals in het Ne­derlandse recht.

Bescherming van de kerk door de staat

Maar met deze terughoudende opstelling van de staat tegenover de kerk en haar recht zijn we er niet. De vrijheid van godsdienst heeft alleen zin als de burgers van de staat ook de mogelijkheid hebben om de godsdienst waartoe men behoren wil aan te hangen. Vrijheid van godsdienst houdt dus in dat er door de staat garanties worden gege­ven tegen belemmering van de vrijheid van godsdienst.
Die kunnen bijvoorbeeld ontstaan door sociaal-economische facto­ren, omstandigheden waar de gelovigen zelf niets aan kunnen veran­deren. De staat echter heeft meer dan eens de middelen om corrigerend op te treden, bijv. door het geven van subsidies of faciliteiten. Daar­mee treedt de staat nog niet op als bevorderaar van de godsdienst. Maar wel kan op deze manier gezorgd worden dat een grondrecht geen wassen neus wordt. Als voorbeelden zijn te noemen: subsidiëring van kerkbouw, organisatie en bezoldiging van de geestelijke ver­zorging in de krijgsmacht, godsdienstonderwijs op de openbare school, subsidiering van het onderhoud van monumentale kerkgebouwen, verstrekking van gegevens van de burgerlijke stand ten behoeve van de kerkelijke ledenadministratie enz.
Anders ligt het met betaling door de staat van (een bijdrage aan) predikantstractementen (de zgn. ‘zilveren koorde’). De oorsprong daarvan lag in de naasting door de staat van kerkelijke goederen waaruit

|208|

de predikantstractementen werden gefinancierd. In 1983 is deze financiele bijdrage aan het kerkelijk leven uit ’s rijks schatkist afge­kocht, tegelijk met de aan bepaalde kerken verleende portvrijdom.
Weer anders ligt het met bepaalde voorrechten die de staat in het verleden aan de kerk heeft verleend in het recht van immuniteit. Im­muniteit maakte de kerk en de geestelijkheid onschendbaar tegen­over de staat. Als restanten daarvan zijn te beschouwen: de vrijstelling van predikanten en priesters en zij die daartoe worden opgeleid van de militaire dienstplicht, het respecteren van het ambtsgeheim van kerkelijke ambtsdragers, de onschendbaarheid van kerkdiensten en de vrijstelling van kerkgebouwen van de onroerend-goedbelasting.
Er is een tijd geweest dat kerkgebouwen en kerkhoven niet door justitiële ambtenaren betreden mochten worden om misdadigers te arresteren. Waar dat in Nederland het geval was, is dat reeds in de tijd van de reformatie afgeschaft. Kerkgebouwen zijn in Nederland geen asielplaats. Omdat de kerk in het verleden niet elke rover, moordenaar of ketter asiel verleende, moest zij zelf ten aanzien van asielzoekers een rechterlijke beslissing nemen. Zoiets is in deze tijd in ons land ondenkbaar, omdat er dan naast de Nederlandse recht­spraak een afzonderlijke kerkelijke rechtspraak voor niet-kerkelijke delicten zou bestaan en zo de eenheid van de rechtspraak in Neder­land doorbroken zou worden. Bovendien is in Nederland de recht­spraak zo georganiseerd, dat een rechtvaardige behandeling van iede­re rechtzoekende haalbaar is.
In kerkelijke kring wordt verschillend gedacht over de aanvaard­baarheid van overheidssteun bij het geven van gestalte aan het kerke­lijk leven. Deze steun kan gemakkelijk leiden tot afhankelijkheid, waardoor de staat macht krijgt over de kerk. Met het stopzetten van subsidie of het intrekken van verleende faciliteiten kan de staat de kerk in moeilijkheden brengen. Overheidssteun aan kerken zal dus gepaard moeten gaan met garanties ten aanzien van de onafhanke­lijkheid van de kerk. Die garantie zou kunnen liggen in het niet dan incidenteel laten zijn van overheidssteun. Maar bepaalde steun kan niet anders dan structureel zijn.
Overleg over de overheidssteun, de voorwaarden die daaraan zijn verbonden en andere zaken die zowel kerk als staat raken, wordt na­mens de kerken met de overheid gevoerd door het Interkerkelijk Con­tact in Overheidszaken (CIO), waarin 18 kerkgemeenschappen samenwerken.

|209|

De taak van de kerk ten opzichte van de staat

De scheiding van kerk en staat betekent niet dat de kerk geen bood­schap aan de staat heeft. Juridisch reikt de zeggenschap van de kerk niet verder dan de kring van haar leden. Maar het gezag van de kerk blijft niet tot deze kring beperkt. Wie zal Gods beloften en geboden betuigen voor mensen en machten (art. VIII hervormde kerkorde) als de kerk dat niet doet? Dat kunnen de gelovigen zijn, individueel of verenigd in politieke en maatschappelijke organisaties. Maar als de kerk-in-de-gelovigen verstek laat gaan of monddood gemaakt is, is de kerk als instituut geroepen haar getuigenis te doen uitgaan tot over­heid en volk (art. 130 gereformeerde kerkorde) om het onrecht tegen te spreken.
Dit spreken van de kerk kan betrekking hebben op de taak van de overheid, veranderingen in het strafrecht, conflicten bij afgrenzing van grondrechten, de vrijheid van onderwijs, huwelijks- en gezins­vragen, de sociale verzorging, het oorlogsvraagstuk enz. Dit spreken van de kerk kan de staat ongelegen komen en onwel­gevallig zijn. Des te meer reden is er om ervoor te zorgen dat de kerk vrij staat tegenover de staat en hem niet naar de ogen hoeft te zien.

Botsing van grondrechten

Vrijheid van godsdienst betekent niet dat de staat de kerk in alle op­zichten haar eigen gang kan laten gaan. De kerk mag door haar regels of door haar gedrag niet de in de grondwet vastgelegde grondrechten van de burgers van de staat aantasten of ook maar in gevaar brengen. Niemand mag, om maar een voorbeeld te noemen, tegen zijn wil in­geschreven staan in een kerkelijk ledenregister. Ook mag de kerk niet discrimineren.
Hier dreigt de botsing van grondrechten. Want wat door de een als discriminerend wordt ervaren, kan voor de ander voortvloeien uit zijn geloofsovertuiging. Denk maar aan de plaats van vrouwen en homosexuelen in de kerk. Daarbij moet worden bezien of de grondwet en de internationale verdragen, waarin de grondrechten zijn geformuleerd (het Handvest van de Verenigde Naties, het Ver­drag van Rome, het Internationale Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van New York), beperkingsmogelijkheden van grondrechten i.v.m. collisie van grondrechten geven. Verder moet worden bezien wat het relatieve gewicht is van de door de grond­rechten beschermde belangen. En tenslotte of iemand die zich in zijn grondrechten voelt aangetast, zich vrijwillig of gedwongen begeven heeft in de situatie waarin dat gebeurt. Een homosexueel die van het avondmaal

|210|

wordt geweerd, wordt niet door enige overheid gedwon­gen om te behoren tot de gemeente die hem op de genoemde wijze discrimineert.
Artikel 6 van de grondwet, waarin de vrijheid van godsdienst wordt geregeld, refereert aan ‘ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. De vrijheid van godsdienst kan en mag geen inbreuk maken op de algemene rechtsorde. Ik noem als voorbeelden: polygamie, het op wrede wijze slachten van dieren, het uitstrooien van de crematie-as op oppervlaktewateren. En om voor christenen dichter bij huis te blijven: godsdienstige manifestaties op de openbare weg door het houden van processies, straatprediking, boekverbranden. Te denken is ook aan voor anderen hinderlijk klokgelui.
Lid 2 van artikel 6 van de grondwet geeft de mogelijkheid van be­perking van het grondrecht van vrijheid van godsdienst. Deze is uit­gewerkt in de Wet Openbare Manifestaties van 1988. Het is vooral de plaatselijke overheid die tot taak heeft ervoor te zorgen dat de vrijheid van de een de vrijheid van de ander niet frustreert. Evenzeer zal de plaatselijke overheid de kerk beschermen tegen verstoring van de eredienst (art. 145-147a Wetboek van Strafrecht).
Tenslotte wil ik wijzen op artikel 449 van het Wetboek van Straf­recht waarin het de kerk wordt verboden een plechtigheid tot vol­trekking of bevestiging van een huwelijk te houden voordat het huwelijk is gesloten ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand. De burgerlijke stand, ook die met betrekking tot echtverbintenissen, is een zaak van de staat en niet van de kerk.

Rechtspersoonlijkheid

Tot de vrijheid van de kerk behoort ook de mogelijkheid om aan het burgerrechtelijk rechtsverkeer deel te nemen en daartoe gebruik te maken van de voordelen die het hebben van rechtspersoonlijkheid biedt.
Het hebben van rechtspersoonlijkheid betekent voor een organisa­tie, dat zij dezelfde rechten en plichten kan hebben als een natuurlijk persoon zonder dat de natuurlijke personen die aan de rechtspersoon deelhebben in enig opzicht persoonlijk aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Artikel 2 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek luidt:

1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen bezitten rechtsper­soonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet.

|211|

Met ingang van 1 januari 1992 luidt dit artikel:

1. Kerkgenootschappen, alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waar­in zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voorzover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van de­ze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing is geoorloofd, voorzover deze te verenigen is met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen.

Het woord ‘kerkgenootschap’ is een term die de overheid bezigt om aan te duiden wat wij ‘kerk’ of ‘kerkgemeenschap’ noemen. Het woord stamt uit de tijd dat de kerk door de staat gezien werd als een vereniging (een ‘genootschap’) en het kerkelijk recht als verenigings-of genootschapsrecht.
Rechtspersoonlijkheid is niet iets dat door de overheid wordt ver­leend. Zij wordt voor verenigingen, vennootschappen en stichtingen door de overheid erkend als zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, zoals: openbaarheid van statuten, duidelijkheid in de besluitvorming en de vertegenwoordiging, registratie bij een Kamer van Koophandel en Fabrieken.
Deze voorwaarden worden niet gesteld aan kerkelijke rechtsperso­nen, omdat de overheid zich niet wil bemoeien met de organisatie van kerken. Kerkgemeenschappen worden dus zonder meer als rechtspersonen erkend. Wel zei de in 1988 ingetrokken Wet op de Kerkgenootschappen dat kerkgenootschappen zich met hun kerkorde bekend moesten maken bij de minister van justitie, maar dat had niets te maken met rechtspersoonlijkheid. Bovendien werd de lijst van kerkgenootschappen op het ministerie van justitie al lang niet meer bijgehouden.
Kerkelijke rechtspersonen bekleden temidden van de publiekrech­telijke rechtspersonen (rijk, provincie, gemeente, waterschap e.a.) en de privaatrechtelijke rechtspersonen (vereniging, NV, BV, stichting) een eigen plaats. Voor deelname aan het burgerrechtelijk rechtsver­keer, zodat zij kunnen kopen, verkopen, erfenissen en legaten aan­vaarden, contracten sluiten, personen in dienst nemen enz., zullen zij van geval tot geval moeten kunnen aantonen: a. dat zij een kerke­lijke rechtspersoon zijn; b. dat het besluit om de voorgenomen zaak te doen door het bevoegde orgaan binnen de rechtspersoon en rechtsgeldig is genomen; c. dat de zich als vertegenwoordigers van de rechtspersoon aandienende personen werkelijk bevoegd zijn om namens de rechtspersoon te handelen.
In geval van een hervormde gemeente of een rooms-katholieke

 

|212|

parochie dient er voor het verrichten van rechtshandelingen van ver­mogensrechtelijke aard ook nog toestemming te zijn van een hoger orgaan binnen de kerkgemeenschap.

Het recht van de kerk en het recht van de staat

Tenslotte wil ik iets zeggen over het onderscheid en de verwantschap tussen het recht van de kerk en het recht van de staat. Beide maken zij als kerkelijk recht of als staatsrecht, met o.m. het burgerlijk recht, het arbeidsrecht, het volkenrecht, deel uit van wat wij in het alge­meen recht noemen.
Intern spreken wij in de kerk over kerkrecht. Ter onderscheiding van andere rechtsgebieden spreken wij over kerkelijk recht. Kerk-recht/kerkelijk recht is de door de kerk zelf gegeven ordening aan haar leven en werken.
Wat is nu temidden van de andere rechtsgebieden het eigene van het kerkelijk recht?
Het bijzondere van het kerkelijk recht is in de eerste plaats gege­ven met het object daarvan: de kerk. En de kerk is temidden van alle andere samenlevingsvormen uniek. De kerk is niet alleen een gemeen­schap van gelovigen, ze is zelf als verschijningsvorm object van ge­loof. En de wijze waarop de gelovigen die samen de kerk vormen, de kerk zien, komt tot uitdrukking in de wijze waarop de kerk zich­zelf organiseert. Daarom is de kerkorde onlosmakelijk verbonden aan de confessie.
Daarmee is t.o.v. de staat de souvereiniteit van de kerk gegeven. Er mag geen andere macht boven haar zijn die haar de wet leest dan alleen Christus, die zijn kerk regeert door zijn Geest en Woord. Daaruit volgt, dat in materiële zin de bron van het recht van de kerk een andere is dan die van het recht van de staat. Zonder te ontkennen dat ook het recht van de staat gebonden is aan hogere, meta-juridische normen, wil ik toch stellen dat, althans in een democratisch geregeerd land als Nederland, bepalend voor het staatsrecht is wat de bevolking van het land als recht ziet en ervaart. Verandering van het rechtsge­voel onder de burgers van de staat zal uiteindelijk leiden tot verande­ring van de inrichting van de staat. In dat opzicht is de staat autonoom. Zo gezien is de kerk heteronoom, omdat de bron van het recht van de kerk niet ligt in de kerk zelf maar in Gods Woord als enige regel voor geloof en leven.
Daar komt nog iets bij. We zien dat zowel in de kerk als daarbui­ten het geldende recht en de loop daarvan niet ideaal zijn. Er moet nogal eens wat beslist of door de vingers gezien worden om der zonde

 

|213|

wil. Verschil is dat daarbij op de gelovigen in de kerk een ander beroep gedaan kan worden dan op de burgers van de staat. Dat bete­kent dat in de kerk in bepaalde gevallen een andere rechtspleging moge­lijk is dan daarbuiten. Vergelijk het tuchtrecht van de kerk maar eens met het strafrecht van de staat. Dat heeft te maken met de bron waaruit dat tuchtrecht of dat strafrecht opwelt. Het heeft ook te ma­ken met het doel van het recht van de kerk of het recht van de staat. Het recht van de staat dient immers primair de vrede en de orde in de samenleving van het land. Het recht van de kerk dient primair de verkondiging van het Evangelie in de kerk en in de wereld.
Betekent dat nu dat in de kerk recht iets anders inhoudt dan in de staat? Dat kan niet waar zijn. Wat in de kerk recht is, kan buiten de kerk geen onrecht wezen en wat in de kerk onrecht is, kan buiten de kerk geen recht zijn.
Want boven het onderscheid uit gaat de verwantschap. Immers aan het begin van alle recht staat het Woord van God, die orde schiep op een woeste en ledige aarde en scheiding maakte tussen licht en duisternis.
Wie die verwantschap over het hoofd ziet, komt tot een twee-rijken-leer, waarbij het wereldlijke karakter van de kerk en het geestelijke karakter van de staat worden verdoezeld en waarbij wordt vergeten dat beide rijken staan onder één Heer. Daarom is het legitiem als de kerk voor haar recht figuren ontleent aan andere rechtsgebieden en het recht van de kerk als christelijk gebod gelding krijgt in staat en maatschappij.
In wezen is er dan ook geen werkelijke scheiding tussen kerkelijk recht en ander recht, omdat het allemaal teruggaat op Gods schep­pingswoord dat, vandaag gesproken in kerk en staat, heenreikt naar de herschepping van een gevallen wereld.

 

LITERATUUR

Karl Barth, Volkskirche, Freikirche, Bekenntniskirche, 1936.
H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, 19304, dl. IV, blz. 416-421.
S.C. den Dekker-Bijsterveld, et al., Kerk en staat (Annalen van het Thijmgenootschap, jrg. 75, afl. 1), 1987.
I.A. Diepenhorst, De verhouding tussen kerk en staat in Nederland, 1946 (waarin veel literatuur van voor 1946).
I.A. Diepenhorst, ‘Kerk en staat’, in: Christelijke Encyclopedie, dl. IV2, 1959.

 

|214|

A.M. Donner, Het achtste hoofdstuk der grondwet: referaat voor de Cal­vinistische Juristenvereniging, 1955.
L.C. van Drimmelen, ‘De vertegenwoordiging van kerkelijke rechtspersonen’, in: Met recht verenigd (Dijk-bundel), 1986.
W.C.L. van der Grinten, De rechtspersoon (Asser-Van der Grinten, II. De rechtspersoon), 19866, hfdst. IV.
J. van Kan, J.H. Beekhuis, ‘Kerkelijk recht’, in: Inleiding tot de rechtswetenschap, 19569, blz. 106-114.
H.M. Kuitert, Alles is politiek, maar politiek is niet alles, 1985.
J. Listl, et al., Handbuch des katholischen Kirchenrechts, 1983, blz. 1019-1127.
D. Nauta, Calvijn en de staatkunde, z.j.
G.C. van Niftrik, ‘Staat en Kerk’, in: Tijdseinen 14, 1938.
F.T. Oldenhuis, Rechtsvinding van de burgerlijke rechter in kerkelijke conflicten, 1977.
C.W. van der Pot, A.M. Donner, Handboek van het Nederlandse staatsrecht, 198311, blz. 3-21, 464-474.
L. Roeleveld, De gereformeerde kerken in het privaatrecht, 1958.
A.A. van Ruler, Religie en politiek, z.j.
J.Th. de Visser, Kerk en staat, z.j.
Erik Wolf, Ordnung der Kirche, 1961, blz. 132-150.
S.C. den Dekker-van Bijsterveld, De verhouding tussen kerk en staat in het licht van de grondrechten, 1988.
W.F. de Gaay Fortman, ‘Godsdienst en grondwet’, in: Non sine cau­sa (bundel G.J. Scholten), 1979.
W.C.L. van der Grinten, Discriminatie en burgerlijk recht, 1984.
E.M.H. Hirsch Ballin et al., Overheid, godsdienst en levensovertui­ging, 1988.
C. Houtman, Het altaar als asielplaats, 1990.
U.K. Jacobs, ‘Kirchliches Asylrecht’, in: Zeitschrift für evangelisches Kirchenrecht 35. Band, 1. Heft (maart 1990).
A.C.M. Vestdijk-van der Hoeven, Religieus recht en minderheden, 1991.
T.A.M. Witteveen, Overheid en nieuwe religieuze bewegingen, 1984.