Algemene overgangsbepalingen.

I. De classicale vergaderingen.

Ter beantwoording van de vraag, of een kerkeraad voor de eerste maal gedurende het tijdvak van 1 Mei 1951—31 December 1953 nevens de predikant (en) een ouderling afvaardigt, dan wel een kerkvoogd of een diaken, worden de predikantsplaatsen voor gewone of bijzondere werkzaamheden van elke classis naar de volgorde van de indeling bedoeld in art. 32 van de ordinantie voor de ambtelijke vergaderingen geacht doorlopend en met no. 1 te beginnen, genummerd te zijn en zenden de kerkeraden, welker predikantsplaats(en) genummerd zijn 1-5-9-13 en 17 nevens de betrokken predikant een kerkvoogd; en de kerkeraden welker predikantsplaats(en) genummerd zijn 3-7-11-15 en 19 nevens de betrokken predikant een diaken, terwijl overigens — met in achtneming ook van het bepaalde in 1-4-6 — een ouderling wordt afgevaardigd en na 1 December 1950 nieuw gevestigde predikantsplaatsen voor deze telling geacht worden in volgorde van tijd van vestiging achteraan te zijn geplaatst.