E. Overgang van gelden en bezittingen.
De fondsen en de kas genoemd in overgangsbepaling no. 29 sub 2, 4
en 11 blijven per 1 Mei 1951 bestaan met dien verstande
a. dat het kapitaal en de in 1951 ingekomen baten van deze
fondsen, tot op een totaal bedrag van één honderd gulden na, per
1 Mei 1951, evenals vervolgens per 31 December van elk jaar de in
dat jaar door rentebetaling, schenkingen, erfstellingen of
anderszins verkregen baten, worden overgebracht — wat het sub 2
genoemde fonds betreft — naar de generale kerkvoogdijkas en naar
de generale diaconale kas, bedoeld in ordinantie 16-18-6, naar
een verdeling bij besluit van de generale financiële raad vast te
stellen, waarbij door deze raad zoveel mogelijk rekening wordt
gehouden met de wijze, waarop de gelden tot 1 Mei 1951 werden
besteed, en — wat het sub 4 genoemde fonds en de sub 11 genoemde
kas betreft — naar de generale kas voor de geestelijke belangen,
bedoeld in ordinantie 16-18-6 en daar, behoudens de ontvangen
rente, worden gevoegd bij de als reserve belegde kasgelden;
b. dat de bepaling, bedoeld in art. 4 van het bestaande reglement
fonds voor noodlijdende Kerken en personen, van kracht
blijft;
c. dat zij bij besluit van de generale financiële raad met ingang
van een door deze raad te stellen datum kunnen worden opgeheven.