Vries, Tj.S. de

19. Mijn moeder was diacones

1999

|151|

19. Mijn moeder was diacones

door Tjerk S. de Vries

 

 

’k Ben, om zo te zeggen, met diaconessen groot geworden. In de kerk waarin ik werd geboren — en dat was een Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) — functioneerden ze. Mijn moeder was diacones en zodoende merkte je soms aan den lijve dat ze er waren. Uiteraard vond je dat als kind de gewoonste zaak van de wereld. Als je uit school kwam, was moeder er soms niet, omdat ze diaconessenvergadering had of op bezoek was als diacones. Het was in de jaren vijftig.

De diaconessen werden door de kerkenraad benoemd — aanvankelijk meen ik min of meer voor het leven, later voor een bepaalde periode — en ze hadden regelmatig overleg met de diakenen. Ze vergaderden regelmatig om het werk te bespreken, toegespitst op hun eigen wijk. Dat werk bestond uit het ‘omzien naar de broeders en zusters’ die dat nodig hadden. Dus gingen ze op ziekenbezoek, kraambezoek, bezochten ze bejaarden, enz. Tijdens die bezoeken en door hun oor te luisteren te leggen merkten ze vaak weer andere noden op. Was er hulp nodig in een gezin dan werd die gezocht. Moest er een behoeftige broeder worden verhuisd, dan werden gemeenteleden ingeschakeld en werd de klus geklaard onder leiding van een dienstbare diacones. Was iemand niet in staat eten te koken, dan functioneerde er een perfect systeem, een soort tafeltje-dek-je avant-la-lettre. Met een aantal gemeenteleden werd dan afgesproken dat ze in een bepaalde week extra porties eten zouden koken. Die werden dan dagelijks rond het middaguur in een etensdrager (ja, zo heette dat ding, een stapel pannetjes bijeengehouden door een hengsel) gedeponeerd en vervolgens werd de etensdrager door een gemeentelid(je) opgehaald en bij de zorg en eten behoevende gemeenteleden gebracht. Bij dat transport werd vaak de jeugd ingeschakeld. Je deed dat gewoon — u begrijpt, ik spreek uit ervaring. Niet dat je het altijd even leuk vond, maar toch was het ook wel interessant. Achteraf bezien was het ook wel belangrijk. Jongeren leerden mede

|151|

hierdoor iets voor anderen te doen en te beseffen dat je zorg hebt te geven aan je broeders en zusters.
De diaconessen werden ook wel geconfronteerd met zwaardere klussen, opvoedingsproblemen in gezinnen bijvoorbeeld. Op hun eigen wijze, naast de ouderlingen en diakenen, vervulden ze een taak.

Was dit nu meer dan het ‘onderling dienstbetoon’ of de zusterhulp, zoals de meeste gemeenten kennen? Ik geloof het wel.
De diaconessen werden door de kerkenraad benoemd, waardoor ze een bepaalde status hadden. Niet dat ze zich daarop lieten voorstaan (voorzover ik weet), maar het gaf hun wel een bepaalde positie. Iedereen die ambtsdrager is, kent dat gevoel: ik kom hier niet omdat ik het zelf heb gezocht, maar omdat ik een taak heb gekregen.
Het regelmatig overleg met de diakenen betekende dat de diaconessen bewust werden ingeschakeld, vaak op tijd bij noden werden betrokken.
Misschien wel het belangrijkste was, dat ze zelf de mensen van hun wijk in hun bepaalde situaties kenden. Mensen met een hulpvraag zullen de diacones wel eens hebben gebeld of een boodschap hebben afgegeven, maar vaak was bij de diacones al wel bekend waar hulp nodig was (ook door de kleinschaligheid in een geconsolideerde gemeente). Ze gingen er op af. Dat was ook een geaccepteerde vorm van hulp in de gemeente. De diaconessen waren een begrip.

Is hiermee de vrouw in het bijzonder ambt gehaald?
Op dit moment is het citeren van prof. dr. J. van Bruggen over diaconessen en diakenen de moeite waard (Ambten in de apostolische kerk, Kampen 1984): “Het is onmogelijk dat de oudsten of opzieners die de gemeente bij en onder het woord moeten houden, in eigen persoon alles verrichten wat nodig en gewenst is tot een goede functionering van de gemeenschap der heiligen. Zij kunnen daarvoor geschikte broeders en zusters aanwijzen en hen met speciale verantwoordelijkheden in de kerk belasten. Daarvoor is geen bevestigingsformulier nodig, wel een officiële aanwijzing en toetsing. Op deze wijze zou de positie van de vrouw als medewerkster in Christus duidelijker naar voren komen. Ook zou allerlei werk in de gemeente dat zich nu soms in een semi-kerkelijke sfeer afspeelt met meer continuïteit, ernst en waardigheid gedaan kunnen worden. De diaken zou pas goed tot zijn recht komen in de gemeente, wanneer hij uit de kerkenraadsbank naast de preekstoel werd heengezonden om verblijf te houden onder de mensen en daar samen met de diaconessen werkzaam te zijn in de vele diensten door de opzieners aan hen opgedragen terwille van het lichaam van Christus. Het eindresultaat is dan niet dat de diaconie wordt ontkerkelijkt, maar

|153|

dat de gemeenschappelijke diensten in de gemeente alle gericht worden door het woord dat aan de opzieners als pand is toevertrouwd.”
Tot zover prof. Van Bruggen. Het is jammer dat er destijds nauwelijks op zijn boek is gereageerd.
Ondertussen laat je als gemeente zonder diaconessen — omdat je wellicht moeilijke vragen wilt ontlopen — wel een prachtig instituut onbenut.