12. Het blijvende ambt
1999
|103|
door Bram Veefkind
Zondagmorgen halftien. Mannen in zwarte pakken komen in een rijtje de kerk binnen. De ouderlingen voorop, daarachter de diakenen, even verder de dienstdoende ouderling en ten slotte de predikant. De ouderlingen en diakenen nemen voor in de kerk plaats op aparte voor hen gereserveerde stoelen, de predikant neemt plaats op de voor hem gereserveerde stoel, de preek-stoel. Wat maakt deze mannen zo bijzonder, dat ze in het zwart gekleed zijn? Wat maakt deze mannen zo bijzonder, dat er geen vrouwen bij zijn?
Ouderlingen, diakenen, predikanten. Ambtsdragers noemen we ze. Mannen die niet alleen tongen losmaken, maar ook pennen. De literatuur over ambtsdragers is bijna niet te overzien. Daarom kan dit artikel er nog wel bij. De hele brochure ook nog wel. Al vraag je je soms wel af of je er nog iets wezenlijks aan toe kunt voegen.
Maar als je ergens mee begint, moet je beginnen bij het begin. In dit artikel wil ik dat ook doen. Op zoek naar het begin, het uitgangspunt, het grondpatroon, of hoe je het ook maar wilt noemen, van de ambtsdragers in de christelijke kerk. Daarom zoeken we ons uitgangspunt in het begin van de christelijke kerk zoals we die beschreven vinden in de Bijbel. Wat kunnen wij vandaag leren van de organisatie van de eerste kerken? Is er een ambt of zijn er ambten die een permanent karakter (moeten) dragen? Met andere woorden: is er een blijvend ambt?
Op de vraag of er blijvende ambten zijn in de christelijke kerk worden verschillende antwoorden gegeven. Er zijn christenen die zeggen dat de
|104|
oudste kerken helemaal niet ambtelijk waren gestructureerd. De eerste kerken waren volgens hen charismatische gemeenten, die nog geen ambtsdragers kenden. De ontwikkeling van het ambt is een latere fase in de kerk, maar deze ontwikkeling is wel een negatieve: het ambt gaat domineren over het charisma van de gemeente en dooft het charisma uit. Wil een kerk echt kerk zijn, dan moet het een kerk zonder ambtsdragers zijn, want pas dan is er ruimte voor het charisma, ruimte voor de charismatische gemeente. Want zo is de kerk begonnen: als charismatische gemeente, een gemeente zonder ambtsdragers.
Maar deze opvatting doet geen recht aan de gegevens die de Bijbel ons levert. Vanaf het allereerste begin zijn er mensen geweest met een speciale functie in de kerk van Christus. Laten we maar een serie opnoemen: apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars, de zeven, opzieners, oudsten, diakenen. Toch hebben niet al deze functies een blijvende plaats in de kerk gekregen.
- Apostelen waren er alleen in de beginperiode van de christelijke kerk. Ze zijn geroepen en gekozen door God om zijn gezanten te zijn ter wille van Christus. Zo bedienen zij de verzoening (2 Kor. 5: 18vv). Hun werkterrein is primair de wereld, niet de plaatselijke kerk. Ze ontvangen hun openbaringen rechtstreeks en die liggen voor ons vast in het Nieuwe Testament. Hun woorden gaan gepaard met tekenen en wonderen. Samen met de profeten vormen zij het fundament van de christelijke kerk (Ef. 2: 20, 3: 5).
- Ook voor de profeten is kenmerkend dat zij hun openbaringen rechtstreeks, on-middellijk, ontvangen, ze worden rechtstreeks geïnspireerd (zie bijv. 1 Kor. 14: 29vv). De verschillen met de apostelen zijn dat hun werkterrein vooral in de gemeente zelf ligt en dat hun woorden niet vergezeld gaan van tekenen en wonderen. Omdat zij samen met de apostelen het fundament van de kerk vormen, verdwijnen deze ambten met het verdwijnen van de personen. Het fundament is dan gelegd. Op het fundament wordt door anderen verder gebouwd.
- Over de evangelisten weten we niet veel. Filippus en Timoteüs worden zo genoemd. Hun werk lijkt veel op dat van apostelen: ze verkondigen het evangelie in de wereld en kunnen dat onderstrepen met tekenen en wonderen, maar een rechtstreekse aanstelling en uitzending door Christus ontbreekt. Het lijkt erop dat ze onder toezicht staan van de apostelen en dat hun bestaan dus ook beperkt is tot de grondleggende periode van de kerk.
|105|
- De vierde in Efeziërs 4: 11 genoemde groep ambtsdragers zijn de ‘herders en leraars’. Om taalkundige redenen moeten we denken aan één groep mensen, niet aan twee. Deze mensen werken in de plaatselijke gemeenten en onderwijzen die in het aan de apostelen en profeten geopenbaarde woord. Ze ontvangen geen rechtstreekse openbaring en kunnen geen tekenen en wonderen doen. Van Bruggen is van mening dat hiermee de plaatselijke ‘oudsten’ worden bedoeld.1
- In Handelingen 6 wordt gesproken over ‘de zeven’, een in Jeruzalem aangesteld college om onvrede binnen die gemeente op te lossen. Filippus was één van hen (Hand. 21: 7). Na een uitvoerige uiteenzetting komt Van Bruggen tot de conclusie dat dit college als zodanig een niet herhaalbare plaats in de kerkgeschiedenis heeft (al blijft hun werk actueel voor plaatselijke ambtsdragers vandaag).2
- Het blijvende ambt is nog niet naar voren gekomen, of het zou
al om de ‘oudsten’ moeten gaan. Dat blijkt inderdaad het geval te
zijn. De ook in het rijtje voorkomende ‘opziener’ nemen we hier
gelijk in mee, het blijkt om dezelfde persoon te gaan. Want zowel
in Handelingen 20: 17 en 28 als in Titus 1: 3 en 5 worden beide
benamingen door elkaar heen gebruikt. Het woord ‘oudste’ lijkt
daarbij meer de functie aan te geven, het woord ‘opziener’ lijkt
meer het werk aan te wijzen dat de oudsten doen. ‘Herders en
leraars’, ‘opzieners’ en ‘oudsten’, het gaat bij al die
benamingen om dezelfde groep ambtsdragers. Laten we ze in het
vervolg maar ‘oudsten’ noemen.
De oudste blijkt de ambtsdrager te zijn die kenmerkend is voor
elke christelijke kerk. Meerdere gegevens wijzen in die richting.
Allereerst noem ik Handelingen 14: 23. Daar lezen we dat Paulus
en Barnabas op hun eerste zendingsreis in elke gemeente oudsten
aanstellen. Niet: hier wel en daar niet, maar: in elke gemeente.
Dat hoort blijkbaar zo. Het is ook logisch dat zij dat daarna in
andere gemeentes ook hebben gedaan. Lucas, de schrijver van de
Handelingen, hoeft dat niet elke keer te herhalen. Het spreekt
dan ook vanzelf dat er enige tijd later in Efeze oudsten zijn,
als Paulus die bij elkaar haalt (Hand. 20: 17).
Een tweede duidelijke tekst is Titus 1: 5. Paulus schrijft daar
aan Titus: “Ik heb u op Kreta achtergelaten met de bedoeling
(...) dat gij (...) in alle steden als oudsten zoudt aanstellen
(...).” Ook hieruit blijkt duidelijk dat in elke plaatselijke
kerk oudsten functioneren. Een kerk zonder oudsten is niet
denkbaar.
Samen vormen deze oudsten een college, het presbuterion,
zeg maar ‘de kerkenraad’ (1 Tim. 4: 14). Het hier bedoelde
college was er dus al toen Timoteüs met zijn werk als evangelist
begon. Hij was toen nog jong. Daaruit
|106|
mogen we wel de conclusie trekken dat er niet alleen vanaf het
begin al oudsten voorkwamen, maar dat ze ook samen een college of
een raad vormden.
Hieruit kunnen we ook concluderen dat ambtsdragers geen latere
ontwikkelingsfase binnen de kerk zijn, na eerst een
charismatische fase, maar dat ze er vanaf het begin in elke
gemeente zijn geweest. Een christelijke kerk is een ambtelijk
gestructureerde kerk. Elke gemeente hoort onder leiding van
ambtsdragers, ‘oudsten’, te staan. Een college dat de gemeente
onderwijst in de christelijk leer en bewaart bij het apostolische
woord.
- Na de ouderlingen komen de diakenen. Zo gaat dat op zondag, zo
ook in dit artikel, want we komen ook diakenen tegen in de
Bijbel. In 1 Timoteüs 3: 8-13 worden hun vereiste eigenschappen
en vaardigheden beschreven, en in Filippenzen 1: 1 worden ze
naast de opzieners als mede-adressant door Paulus
aangeschreven.
Allereerst valt op dat nergens blijkt dat er in elke gemeente
diakenen moeten zijn. Timoteüs krijgt nergens opdracht van Paulus
om in elke gemeente diakenen aan te stellen. Terwijl oudsten wel
kenmerkend zijn voor de christelijke gemeente, zijn diakenen dat
blijkbaar niet. Ze kunnen en mogen er zijn, maar het hoeft niet
per se.
Bovendien lijkt de positie van de diaken uit de Bijbel te
verschillen met de positie van de diaken van nu. De diaken van
vandaag staat als ambtsdrager naast de ouderling, met zijn eigen
werkterrein. Voor bepaalde zaken maakt de diaken deel uit van het
college dat de gemeente bestuurt (de zgn. brede kerkenraad of
kerkenraad-met-diakenen). In de eerste gemeenten lijkt dat niet
zo te zijn, daar is het het presbuterion dat de gemeente
leidt en bestuurt. Een aanduiding voor een soortgelijk college
van diakenen (diakonion?) komt in de Bijbel niet voor.
Eerder valt te denken aan mensen die door de oudsten als helpers
worden ingeschakeld om te helpen en te dienen (het woord
diakonos wijst op zich al in die richting) bij hun werk,
zoals dat later ook bij Calvijn het geval was: voor allerlei
werkzaamheden in de gemeente werden helpers aangesteld, die
werkten onder leiding van de kerkenraad.
- De laatste man van het rijtje dat om klokke halftien de kerk binnenstapt, komen we in de Bijbel niet tegen. De predikant als aparte ambtsdrager naast de oudste/ouderling is een uitvinding van de reformator Calvijn, die zich daarvoor beriep op 1 Timoteüs 5: 17: “De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht.” Deze tekst maakt volgens Calvijn duidelijk dat er twee soorten oudsten zijn: leeroudsten en regeeroudsten. De leeroudsten doen het werk wat aanvankelijk door de apostelen is gedaan: zij prediken
|107|
en als zodanig bedienen zij de verzoening. Daarin onderscheiden
zij zich van de ouderlingen: deze regeren.3
Van Bruggen heeft (in aansluiting aan J.P. Versteeg) wat mij
betreft overtuigend aangetoond dat deze tweedeling op grond van
dit vers niet hard is te maken.4 Het accent ligt in
dit vers op het verschil in de mate waarin de oudsten bezig zijn
met hun werk in woord en onderwijs. Elke oudste is op die
terreinen actief, al is er wel verschil in de mate waarin hij
daarin bezig is. Er zijn ook zwoegers (hoi kopioontes),
mensen die er zoveel tijd in steken dat ze niet op een andere
manier in hun levensonderhoud kunnen voorzien en die dus door de
gemeente verzorgd moeten worden. Maar ook zo iemand is en blijft
een oudste en de verschillen met het apostelambt zijn dermate
groot dat er geen rechtstreekse lijn valt te trekken naar de
predikant van nu.
Voor de praktijk van vandaag heeft deze opvatting onder andere
tot gevolg dat er principieel geen bezwaar kan zijn tegen de
bediening van de sacramenten door ouderlingen.5
Er is dus een blijvend ambt in de christelijke kerk: de oudste/ouderling. Maar hoe zit het met de plaats van de vrouw daarin? We gaan weer in het Nieuwe Testament op zoek naar sporen van vrouwen in de functies in de christelijke kerk. Er zijn verschillende sporen te vinden.
- De vraag of er vrouwelijke apostelen zijn geweest is niet met een simpel ja of nee te beantwoorden. Er zit een onduidelijkheid in Romeinen 16: 7: “Andronikus en Junias, (...) mannen onder de apostelen in aanzien”. Zo staat het in onze vertaling, maar letterlijk staat er: “(...) die in aanzien zijn onder (of: bij) de apostelen”. Dat Andronikus een man is, staat buiten kijf. Dat Junias een man is, is nog lang niet zeker. Met een ander accent in het Grieks is Junia een vrouw (de meeste handschriften wijzen trouwens in die richting) en misschien vormen Andronikus en Junia wel een echtpaar. Daar komt nog het probleem bij hoe je het Griekse voorzetsel en hier moet vertalen: met ‘onder’ of ‘bij’. De meeste exegeten kiezen voor ‘onder’, waarmee Andronikus en Junia(s) beiden als apostel worden gezien. Deze opvatting komen we trouwens ook al tegen bij de kerkvader Chrysostomos (ca. 400 na Chr.). Vrouwelijke apostelen? Het zou dus kunnen.
- Dat er profetessen zijn geweest, is wat duidelijker. In Handelingen 21: 9 wordt melding gemaakt van de vier profeterende dochters van de evangelist Filippus. De kerkhistoricus Eusebius vertelt nog, dat Filippus later met
|108|
zijn gezin uit Caesarea verhuisd is naar Hierapolis, waar niet alleen hijzelf maar ook zijn profeterende dochters in hoog aanzien hebben gestaan.
- Sporen van diaconessen/vrouwelijke diakenen zijn duidelijk
aanwezig. Romeinen 16: 1 en 2 is wel het bekendste voorbeeld:
Febe, diaken van de gemeente te Kenchreae. In vers 1 wordt haar
functie genoemd, in vers 2 haar werk. Met andere woorden: ze heet
niet alleen diaken (vs. 1) maar ze is het ook echt (vs. 2). Onze
vertaling ‘dienares’ (vs. 1) versluiert haar
functieaanduiding.
Een tweede duidelijk spoor komen we tegen in 1 Timoteüs 3. In de
verzen 1-7 gaat het over de persoon van de oudste, in de verzen
8-13 over de diaken. Onze vertaling wekt een beetje de suggestie
dat het in vers 11 over de vrouwen van de diakenen gaat: in de
vertaling is ‘(hun)’ toegevoegd. Voor die toevoeging geeft het
Grieks echter geen aanleiding. Sterker nog: het verzet zich er
zelfs tegen. In vers 8 lezen we: “Evenzo moeten de diakenen...”
Dezelfde zinsbouw komen we tegen in vers 11: “Evenzo moeten de
vrouwen...” Het gaat dus in ieder geval om een aparte groep
werkers in de kerk, die ingeschakeld worden in het diaconaat:
diaconessen plegen we hen te noemen.
Hun spoor loopt vanuit het Nieuwe Testament door de geschiedenis
heen. Calvijn en ook de kanttekenaren bij de Statenvertaling gaan
er bij 1 Timoteüs 3: 11 vanuit dat het om diaconessen gaat. In
onze kerken komen ze niet voor. Ik denk ook dat onze huidige
kerkelijke structuur zich ertegen verzet. De diakenen zijn in een
aantal gevallen ‘gepromoveerd’ tot een soort ouderling (nader
omschreven in de artikelen 36 en 37 van de KO) en omdat
vrouwelijke ouderlingen op grond van de zwijgteksten (1 Tim. 2:
11-15 en 1 Kor. 14: 34-36) niet kunnen, kan in onze huidige
structuur de vrouwelijke diaken ook niet. Onze huidige kerkelijke
structuur in combinatie met de zwijgteksten belemmert de
(her)invoering van de diacones.
Nota bene: of hiervoor terecht een beroep op de zwijgteksten
wordt gedaan is een kwestie die buiten het bestek van dit artikel
valt.
- Sporen van vrouwelijke oudsten ben ik in het Nieuwe Testament nog niet tegengekomen. Een verklaring kan zijn dat de zwijgteksten inderdaad op hen van toepassing zijn. Het kan ook zijn dat het in de Romeinse wereld van toen mos (Lat.: ‘gewoonte’) was (of nomos (Gr.: ‘gewoonte’), 1 Kor. 14: 34), dat vrouwen niet plaats mochten nemen in bestuurlijke colleges. Me dunkt dat hier nog wel wat (exegetisch) onderzoek nodig is.
|109|
Het lijkt me goed om ten slotte nog het een en ander te zeggen over de verhouding tussen charisma en ambt. Het komt nogal eens voor dat charisma en ambt tegenover elkaar worden gezet, zoals we in het begin van dit artikel hebben gemerkt. Wanneer we het Nieuwe Testament lezen valt er van een tegenstelling niets te bespeuren, wel van een onderscheid. Aan de hand van drie tekstfragmenten valt deze stelling te onderbouwen: Efeziërs 4: 1-16, 1 Korintiërs 12: 1-31a en Romeinen 12: 3-8. Wanneer we deze drie fragmenten naast elkaar leggen, blijken ze dezelfde thematiek te behandelen: het gaat over de (schijnbare) paradox van de eenheid en de verscheidenheid binnen de gemeente.
- Efeziërs 4: 1-16. In vers 1-6 schrijft Paulus over de eenheid
van de gemeente. Die eenheid is er ondanks, of beter: dankzij de
verschillende gaven in de gemeente (vers 7vv). Daarvan somt hij
er in vers 11 een aantal op: apostelen, profeten, evangelisten,
herders en leraars.
- 1 Korintiërs 12: 1-31a. In de verzen 4-6 brengt Paulus de
paradox zelf onder woorden: verscheidenheid — dezelfde. In vs. 4
gebruikt Paulus het Griekse woord charismata, vertaald
met ‘genadegaven’. In het vervolgvan dit tekstfragment worden
twee lijstjes met gaven genoemd: in de verzen 8-10 (spreken met
wijsheid, spreken met kennis, geloof, gaven van genezingen,
werking van krachten, profetie, onderscheiden van geesten,
allerlei tongen, vertolking van tongen) en in de verzen 28-30
(apostelen, profeten, leraars, krachten, gaven van genezing,
gaven om te helpen, gaven om te besturen, verscheidenheid van
tongen).
- Romeinen 12: 3-8. In de verzen 4 en 5 schrijft Paulus weer over
de paradox, in vers 6-8 schrijft hij over de gaven (Grieks:
charismata) die er in het ene lichaam zijn (profetie,
dienen, onderwijzen, vermanen, mededeelzaamheid, leidinggeven,
barmhartigheid bewijzen).
Voor dit artikel is van belang dat uit de hierboven beschreven lijstjes met gaven geen tegenstelling blijkt tussen charisma en ambt. Er worden wel ambtsdragers als charismata genoemd, maar niet alle charismata krijgen een ambtelijk karakter. Charisma is dus een ruimer begrip dan ambt. Een apostel en een oudste/ouderling noemen wij wel een ambtsdrager, maar de voorzitter van een vereniging, die het charisma heeft om leiding te geven, niet, en een organist ook niet. Aan het woord ambtsdrager zitten connotaties vast als ‘roeping’, ‘verkiezing’, ‘bevestiging’ en ‘opdracht tot geregelde uitoefening’, die bij niet-ambtelijke functies ontbreken.
Een kerk zonder charismata is geen kerk, een kerk zonder ambt(en) ook
|110|
niet. Want het charisma van het ambt was er vanaf het begin van de christelijke kerk. De kerk blijft kerk als de charismata blijven. De kerk blijft ook kerk als het blijvende ambt blijft: het ambt van oudste.
1. J. van Bruggen, Ambten in de apostolische kerk: een
exegetisch mozaïek, Kampen 1984, pag. 36, 100.
2. J. van Bruggen, a.w., pag. 65-77.
3. Zo bijv. ook A.N. Hendriks, Om de bediening van de
Geest, Kampen 1983, pag. 33-37; en: Tot alle rijkdom van
een volledig inzicht, Kampen 1991, pag. 105-112.
4. J. van Bruggen, a.w., pag. 100-105.
5. Zo ook: C.J. de Ruijter, ‘Twee of drie?’ in De
Reformatie, 69e jaargang nr. 6, pag. 102-103.
Drs. A. Veefkind is theoloog (specialisatie liturgiek) en werkzaam als administrateur van de (vrijgemaakt-gereformeerde) Vereniging Samenwerking Emeritering en als docent klassieke talen op de vestiging Bataafse Kamp van de OSG Hengelo.