Leest, C. van der

18. Een eeuw diaconessen in Harlingen

1999

|137|

18. Een eeuw diaconessen in Harlingen

Een historisch relaas

door Cor van der Leest

1

 

1 Inleiding

Op de gereformeerd-vrijgemaakte mannenbondsdag in 1979 vroeg prof. dr. J. van Bruggen zich af of de diaconessen onder ons spoorloos zijn. Hierop antwoordde hij enerzijds met ‘nee’: “het is immers wel waar dat de naam ‘diakones’ niet voorkomt in de Gereformeerde Kerken, maar daarom is de persoon er wel met haar werk! Hoeveel vrouwen mogen wij niet kennen die zich voor een gedeelte of voor het geheel van haar tijd inzetten om zieken te bezoeken, hulp te bieden of te organiseren voor bejaarden en gezinnen in nood. (...) We behoeven onszelf geen minderwaardigheidsgevoel te laten aanpraten en we moeten veel zusterlijk werk in allerlei kaders niet geringschatten omdat het wat naamloos gebeurt. Er zijn in ons midden ‘diakonessen’ (...). De diakones is niet spoorloos: zij is hoogstens incognito!” Anderzijds wees prof. Van Bruggen erop dat de diaconessen wat de náám betreft terdege ontbreken binnen de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt). Om daarin verandering te brengen is naar zijn mening tweeërlei therapie mogelijk. Allereerst een radicale therapie: “Deze zou in de richting gaan van een herwaardering van het diaken-ambt, een losmaking van de diaken uit de greep van een nivellerende ‘ambtsgedachte’ en een meer operationeel maken van deze helper door hem niet langer bij de kerkeraad, maar onder verantwóórdelijkheid van de kerkeraad te laten optreden. Het is dan direct mogelijk om, à la Calvijn, meer differentiatie te brengen in het soort diakenen. (...) Wanneer de diaken vervangen wordt doro vele helpers, is er ook direct weer het spoor voor de kerkelijke helpster.”

|138|

Omdat dit een aanpassing vereist van onze kerkelijke papieren, wijst van Bruggen op een andere mogelijke therapie “vanuit de eerste-hulp-gedachte”, waarbij aangesloten wordt “bij de lange traditie van pleidooien voor het aanstellen van vrouwelijke helpsters door de kerkeraad: ‘behulpsels’, zusterhulp of ‘diakonessen’ (nu onderscheiden van ‘vrouwelijke diakenen’)”, m.a.w. “zusterhulp onder verantwoordelijkheid van de kerkeraad”.2
Als E.A. de Boer in z’n uiterst persoonlijke boek over kerkverlating naar deze uitlatingen van zo’n decennium geleden verwijst, verzucht hij: “Maar sindsdien zijn de kerken sprakeloos over deze zaak gebleven. Wat is de reden van ons gezamenlijke stilzwijgen? Is het niet dat het opdoemen van de diakones, de vrouw met een officiële diakonale taak in de kerk, de kaders van de ambten en de kerkeraad die in de kerkorde vastliggen tebovengaat? (...) Maar ook als de diaken wel een ambt, maar de vrouw alleen een dienst onder zijn leiding heeft, kan daar toch vorm aan gegeven worden?”3

Als Harlinger gemeentelid verbaas ik mij over deze scribenten. De diacones zou alleen maar naamloos, incognito werkzaam zijn in onze kerken? Binnen onze kerken laten we na aan de zusterhulp een officiële te geven? In de gemeente van Harlingen fungeren de helpsters van 1889 tot op de huidige dag frank en vrij onder de benaming ‘diaconessen’. Het is waar, hun bestaan is niet het resultaat van de door Van Bruggen vermelde radicale therapie: ze zijn geen vrouwelijke diakenen. Intussen vormen ze niet slechts een informele groep welwillende zusters: ze zijn een heus college, waarvan de leden hun taak vervullen op grond van een schriftelijke benoeming door de kerkenraad.
Omdat het bestaan van diaconessen in ons midden kennelijk een onbekende zaak is, wil ik met behulp van aanhalingen uit notulenboeken iets vertellen over de geschiedenis van de Harlinger diaconessen.4
Daardoor kan dan meteen duidelijk worden hoe eenvoudig het in feite is om de zusterhulp officieel te maken (in overeenstemming met wat Van Bruggen noemt: de eerste-hulp-therapie). Mee ter wille van deze praktische toepassing van m’n historisch relaas zal ik kwistig citeren uit instructies.

 

2 Het ontstaan

Toen ook in Harlingen een Nederduits Gereformeerde Kerk (dolerend) ontstond, was van meet af consulent: J.C. Sikkel, tot eind 1888 predikant te Hijlaard (ten westen van Leeuwarden). In dit verband een opmerkelijk detail, want juist Sikkel heeft zich in z’n latere Haagse en Amsterdamse jaren een warm pleitbezorger getoond voor de diaconale taak van de vrouw. Uit de Harlinger notulenboeken valt van invloed op dit punt overigens niets te merken.

|139|

Wel blijkt dat de Harlinger ouderlingen en diakenen geïnteresseerd zijn in diaconale zaken. Als op de kerkenraadsvergadering van 23 januari 1888 een uitnodiging ter tafel komt tot bijwoning van het eerste landelijke diaconale congres, de Centrale Diaconale Conferentie (CDC), wordt meteen een afvaardiging naar Utrecht benoemd: diaken S.F. Klein en ouderling/scriba (!) J. Holstein. Op de kerkenraad van 6 februari brengen ze uitgebreid rapport uit. Daarbij blijft onvermeld of ze ook hebben doorgegeven wat het congres heeft aanvaard inzake de diaconessen: “Diaconessen zijn de aansluiting van de vrouw aan het ambt. In het profetisch en koninklijk ambt (bedoeld wordt het ambt van predikant en ouderling, CvdL) zwijgt de vrouw; in het priesterlijke (het ambt van diaken, CvdL) treedt zij als behulpsel op (1 Tim. 5: 3, 9-16)”5 Van belang voor het vervolg is dat beide broeders hun diaconaal bezoek aan Utrecht gecombineerd hebben met een bezoek aan de door Harlingen beroepen predikant C.L.D. van Coeverden Adriani.6
Dezelfde twee broeders worden afgevaardigd naar de Provinciale Diaconale Vergadering op 25 april 1888 te Leeuwarden. Al wordt daarover in hun rapport geen melding gemaakt, in Leeuwarden hebben ze de stelling horen verdedigen: “Naast de diakenen treden op diaconessen, eenzame weduwen of zusters, die tijd en lust bezitten. Deze diaconessen geven prikkel en leiding aan de particuliere barmhartigheid door oprichting en bestiering van damescomité’s, vrouwen- en jongedochtersvereenigingen, tot het bereiden van spijzen voor arme kraamvrouwen, het vervaardigen van kleedingstukken, enz.”7
Ds. Van Coeverden Adriani blijkt geraakt door deze gemeenteopbouwideeën, want in de notulen van de kerkenraadsvergadering van 4 juni 1888 wordt het volgende gemeld: “De voorzitter bespreekt hierna, naar aanleiding van het voorgelezen hoofdstuk (1 Kor. 12, CvdL), de verschillende werkzaamheden, die alle roeping der kerk zijn, maar lange tijd tot schande harer leden verwaarloosd zijn geworden, doch in de weg der reformatie noodzakelijk in de Naam en in de kracht des Heeren ter hand moeten genomen worden. Hij heeft hiermede vooral op ’t oog de arbeid onder dat deel des volks, die tengevolge van deze verwaarlozing hunne roeping als leden der kerk niet hebben kunnen weten en daardoor onkundig zijn gebleven van de beteekenis der reformatie. Om deze veel omvattende arbeid te bevorderen en gemakkelijk te maken, wenscht hij meerdere krachten te zien aangewend en daarvoor helpers en diaconessen aan te stellen, die zich door God geroepen voelen om daar te helpen waar zulks noodig blijkt. Eene uitvoerige discussie volgt hieruit. Verschillende broeders geven hierover hunne meening te kennen, waarna besloten wordt, aangezien nog geen vast plan dienaangaande kan worden aangenomen, hierop in een volgende verg. terug te komen.”
Opvallend is dat Van Coeverden Adriani niet alleen denkt aan diaconessen

|140|

maar ook aan wat wij pastorale medewerkers zouden noemen. Uit het vervolg blijkt dat men in die tijd al raad wist met het onvolprezen adagium ‘laten we een commissie instellen’. Want wat vermelden de notulen van 11 juni 1888: “Naar aanleiding van het besprokene op de vorige vergadering over de roeping der kerk, stelt de voorzitter voor een commissie te benoemen die aangaande die zaken een plan maakt, waarin aangewezen wordt op welke wijze deze arbeid het beste uit te voeren is. Dit voorstel in rondvraag gebracht, wordt met algemene stemmen aangenomen. Uit de besprekingen die thans bij het aanwijzen dier commissie volgen, blijkt dat er over deze zaak tweeërlei meningen bestaan, waarom br. De Ruiter voorstelt uit beide partijen een commissie aan te wijzen tot formulering van de verschillende zienswijzen om zodoende tot meerdere klaarheid te geraken en een meer volledig uitgewerkt plan te verkrijgen. Wijl zulks algemeen bijval vindt, wordt hiertoe besloten (...).”
De werkwijze van deze commissie blijft ongrijpbaar. In elk geval is het resultaat dat één enkel praatstuk ter tafel komt, want de notulen van 7 juli 1888 melden: “Door br. Klein wordt medegedeeld dat door hem voldaan is aan de opdracht, in de vergadering van 11 juni ontvangen, en hij zijn zienswijze aangaande de verschillende werkzaamheden op velerlei gebied en in onderscheiden toestanden door de kerkeraad te verrichten, in eenige punten op papier heeft uitgewerkt. Na voorlezing derzelve, wordt goedgevonden deze aan de leden v/d kerkeraad ter inzage te zenden, en daarop in eene volgende vergadering terug te komen.”
Geen overhaasting dus, maar ook geen op de lange baan schuiven, want in de vergadering van 13 augustus “brengt de voorz. aan de orde de bespreking over de werkzaamheden die door de kerk lange tijd verwaarloosd zijn geworden en nochtans hare roeping is. Als leidraad worden de punten gevolgd vroeger reeds door eene daartoe benoemde commissie aangegeven.” Helaas ontbreekt dit stuk in het archief, maar de genotuleerde discussie geeft voldoende duidelijkheid: “Art. 2, handelende over het aanstellen van helpers of wijkbroeders die geregeld de verschillende wijken der stad bezoeken en van hunne bevindingen rapport uitbrengen bij den kerkeraad, wordt eerst in bespreking gebracht. Een breedvoerige discussie volgt hieruit, waarna eindelijk door den voorzitter in rondvraag gebracht wordt of voor deze werkzaamheden al dan geen helpers zullen worden aangesteld. Met 8-1 stem wordt daarna besloten zulks niet zonder hulp te doen. Met alg. stemmen wordt daarna aangenomen dat het aantal dezer helpers uit minstens 2 en hoogstens 8 zal bestaan, terwijl hun leeftijd op minstens 30 jaar wordt bepaald. Deze personen, leden der gemeente zijnde, zullen daaraan worden voorgesteld doch niet aan hare goedkeuring onderworpen worden. Met 5-4 stem wordt vervolgens besloten dat zij minstens eens in de maand rapport uitbrengen aan een commissie v/d kerkeraad. Voor die

|141|

commissie worden aangewezen de predikant, benevens de ouderling en diaken die de oudste in zitting zijn.”
Voorts wordt artikel 6 betreffende het ondersteunen van behoeftige kranken en kraamvrouwen en het benoemen van 3 gehuwde vrouwen daarvoor, in behandeling genomen. “Uitvoerige discussiën volgen ook hieruit, die echter tot geen afdoend resultaat leiden. Door allen wordt de wensch uitgedrukt dat diaconessen worden aangesteld, die onder toezicht van de diaconen liefdadigheid oefenen. Ook voor deze geldt de bovengenoemde bepaling van leeftijd, met bijvoeging dat zij voor zoo verre zij ten minste uit de huishouding gemist kunnen worden, gehuwd moeten zijn.”
Wie dit leest, moet wel respect opbrengen voor de durf en voortvarendheid waarmee de Harlinger broeders zo’n nieuwe zaak opzetten. Daarbij handelen ze niet buiten de gemeente om. Op de ‘gemeentelijke samenkomst’ van 8 oktober 1888 brengt de voorzitter “in bespreking het huisbezoek bij die lieden, die langer tijd door de kerk verwaarloosd zijn geworden, en nochtans hare roeping is. Nadat de voorz. duidelijk en breedvoerig had uitgelegd wat hiermede eigenlijk en voornamelijk bedoeld wordt, deelde deze vervolgens mede dat dienaangaande door de kerkeraad besloten was, voor deze veel omvattende arbeid 4 personen uit de gemeente te benoemen, die hierin de kerkeraad ter zijde zullen staan.” De door de kerkenraad aangewezen personen worden aan de gemeente voorgesteld, terwijl ze bij die gelegenheid meteen verklaren “dat zij deze benoeming aanvaarden, hopende kracht, lust en wijsheid van den Here te mogen ontvangen om in dezen te doen wat hun door God wordt aangewezen te moeten doen.”
Hoe het verder gelopen is met deze pastorale medewerkers, heb ik niet nagegaan. Wel is me gebleken dat ze een tijdlang tot ieders tevredenheid hebben gefungeerd. Ik heb de indruk dat dit instituut een stille dood is gestorven, wellicht toen het aantal ouderlingen voldoende gegroeid was en/of toen de Doleantie in Harlingen uitgekristalliseerd was.

Op de ‘gemeentelijke samenkomst’ van 8 oktober 1888 komen de diaconessen niet met zoveel woorden ter sprake. Wel wordt geïnventariseerd welke zusterverenigingen er zijn. Drie blijken er van belang te zijn: “Eene vereeniging bestaande uit ongeveer 8 leden, waar Gods Woord gelezen en besproken wordt en tevens kleedingstukken gemaakt worden voor uitreiking aan behoeftigen (...); eene vereeniging zich noemende ‘Tabitha’, die zich eveneens onledig houdt met het maken van goederen voor armen en hulpbehoevenden (...); eene vereeniging, uit 8 leden bestaande, die nog in wording is en zich ten doel stelt nuttig werkzaam te zijn voor de Vrije Universiteit en het Gymnasium te Zetten.” Over deze drie verenigingen merkt de voorzitter op “dat daarover nader in de kerkeraadsvergadering gesproken zal worden en overwogen zal worden in hoeverre deze met de

|142|

kerkeraad in verband kunnen gebracht worden.” De relatie tussen deze episode van de gemeentevergadering en het kerkenraadsbesluit diaconessen te benoemen, is mij niet helemaal duidelijk. Waarschijnlijk zou van het naaiwerk op deze verenigingen door de diaconessen gebruik worden gemaakt; verder blijkt uit het vervolg dat deze verenigingen vast bijdragen dienden te geven aan de diaconessen.
Omdat de kerkenraad met diakenen de zaak van de diaconessen nog niet had afgerond, komen de broeders daar op hun vergadering van 15 oktober 1888 op terug: “Thans wordt aan de orde gesteld de bespreking over de arbeid van diaconessen volgens de aangegeven punten van br. Klein. Aangenomen wordt 3 diaconessen aan te stellen om hulp te verleenen aan behoeftigen in de gemeente en zoo ver wenschelijk blijkt ook daarbuiten; tevens wordt noodig geacht dat deze zich in rapport stellen met de commissie van de kerkeraad, als ook met de bestaande vrouwen- en jongedochters-vereenigingen. Op de vraag of de diaconessen zich enkel met diakenen in contact zullen stellen dan wel met de gehele kerkeraad, wordt met 8-1 stem besloten, br. De Ruiter was inmiddels in de verg. gekomen (merkwaardige tussenzin: was hij de enige tegenstemmer? CvdL), dat zij zich met den kerkeraad zullen moeten verstaan.” In de decembervergaderingen wordt dan een drietal diaconessen benoemd, voor de tijd van drie jaar. Omdat zij ongetwijfeld horen tot de eersten die in de geschiedenis na Afscheiding en Doleantie onder de naam diaconessen hebben gefungeerd, wil ik hun naam vermelden: Mejfr. de wedw. D. Bleeker, wedw. T. Boersma en zr. Klein (de vrouw van diaken Klein).8
De Harlinger kerkenraad laat het niet bij een benoeming. Wij denken misschien wel eens dat wij pas dankzij gemeenteopbouw-theorieën hebben geleerd gestructureerd in de kerk bezig te zijn, de dolerende broeders uit Harlingen blijken ook weet te hebben van systematiek: op de vergadering van 18 februari 1889 wordt een ‘Reglement der diaconessen’ aangenomen. Ik geef toe, het is een heel bescheiden stuk, maar historisch gezien is het een koploper.9 De tekst van dit document luidt aldus:

“De diaconessen verkiezen uit haar midden eene voorzitter een eene secretares; deze laatste is tegelijk penningmeesteres. Tot voorzitster is dit jaar gekozen Mej. Klein en tot secretares Mej. de wed. Bleeker.
De aftreding der diaconessen is bij loting bepaald als volgt: het eerste jaar treedt af Mej. de weg. Boersma, het tweede jaar Mej. Klein en het derde jaar Mej. de wed. Bleeker.

Vergaderingen.
a. De diaconessen houden de eerste Dinsdag van iedere maand een gewone vergadering en zoo dikwijls de omstandigheden dit vereischen eene buitengewone.

|143|

b. De voorzitster roept de vergaderingen bijeen.
c. Met eene commissie van den kerkeraad wordt voorloopig om de 3 maanden vergaderd.

Verdere Bepalingen.
a. De diaconessen bezoeken uitsluitend degenen welke door den kerkeraad worden aangewezen.
b. De aanwijzing door den kerkeraad geschiedt bij voorkeur schriftelijk bij de voorzitster.
c. Het eerste bezoek bij elke kranke, enz., geschiedt door 2 diaconessen.
d. De geregelde verzorging van zoodanige kranken wordt toevertrouwd aan eene diacones.
e. De diaconessen worden bij beurten met zoodanige verzorging belast, doch liefst zóó, dat dezelfde kranke door dezelfde diacones verzorgd wordt, alleen bij buitengewone omstandigheden of verandering van toestand is een vernieuwd bezoek van 2 diaconessen noodig.
f. De diaconessen roepen de hulp in van verschillende personen, die zich bereid verklaren, om op aangegeven tijd de voor de zieke noodige spijs te bereiden. Zij houden daarvan een lijstje en doen hare aanvrage in volgorde. Daartoe hebben zich bereid verklaard (...)”, en dan volgen er dertien namen.

 

3 Rond en na de Vereniging

Het aangenomen Reglement wordt in de praktijk toegepast: regelmatig brengt de kerkenraadscommissie verslag uit van samensprekingen met de diaconessen. Zo wordt op de vergadering van 13 mei 1889 van de diaconessen doorgegeven “dat zij tot heden met genoegen gearbeid hadden en er nog eenige zwakken zijn die voorloopig nog hulp behoeven.
Voorts was besloten dat aan de vereeniging die hoofdzakelijk ten voordeele der Vr.U. werkt, en tot heden hare contributiën slechts voor de helft aan de diaconessen ter handstellen, een schrijven te richten voortaan de volle contributie over te dragen.”
In de augustusvergadering van dat jaar blijkt dat de diaconessen “haren taak steeds met lust en genoegen verrichten. (...) Br. Klein deelt mede dat door broeders diakenen besloten is, aan de diaconessen de vroeger reeds voorgeschoten ƒ 25,— af te staan”, dat aan een drietal huishoudingen besteed zal worden.
Intussen blijkt dat de verantwoordingsplicht van de diaconessen tegenover de kerkenraad niet bevredigend wordt geacht, want op de vergadering van 8 juni 1890 “wordt goedgevonden dat de kerkeraad zich aan het toezicht op

|144|

het werk der diaconessen zal onttrekken en dit geheel aan brs. diakenen over te laten, wijl dezen het steeds blijven beschouwen als uitsluitend tot hunne roeping te behooren, met inachtneming van art. 23 DKO. Den scriba wordt opgedragen hun hiervan schriftelijk kennis te geven.

Na 1892 komen ook in Harlingen de besprekingen op gang tussen de afgescheidenen (= A) en de dolerenden (= B). Na enkele moeizame jaren komt er schot in de toenadering. Er wordt een ineensmeltingscommissie benoemd. Die bespreekt diverse praktische onderwerpen om te bezien of er verschillen liggen en in hoeverre gemeenschappelijke afspraken gemaakt dienen te worden. Op 12 november 1896 is aan de orde “het onderzoek op welke wijze de armenzorg wordt toegepast. De broeders A geven verslag hoe dit bij hen plaats vindt en blijkt dat bij A op gelijke wijze als bij B wordt gehandeld, doch staat deze laatsten een zustervereeniging ten dienste wier werkzaamheden ook door de broeders A gunstig wordt beoordeeld, zodat kan worden geconcludeerd dat met betrekking tot de armenzorg door de broeders A & B op gelijke wijze gehandeld wordt.”
Op de eerste vergadering van de verenigde kerkenraad van 8 mei 1899 komt nog eens het al eerder genomen besluit van ‘algeheele vereeniging en ineensmelting’ ter tafel. Dit besluit is nu ook door de classis goedgekeurd. Inzake de diaconie is in dit besluit uitgesproken: “Aangezien de verzorging der armen op gelijke wijze plaats vindt, wordt de nadere regeling hiervan aan den éénen kerkeraad overgelaten.” Het bestaan van diaconessen bij B blijkt bij de broeders van A geen probleem te hebben opgeleverd. Zelfs is er tussen 1896 en 1899 ook bij A een groep ‘dienende zusters’ ingesteld. Want in de notulen van de kerkenraadsvergadering (zonder diakenen) van 4 september 1899 staat vermeld: “Bij wijlen B bestond vroeger eene vrouwenvereeniging of vrouwencomm., die als een behulpsel de diakenen in het helpen en verzorgen der armen ter zijde stond. Die vrouwencomm. bestaat nog. Ook bij voormalig A bestond zulk een vereeniging eveneens, die ook nog in leven is. De wenschelijkheid werd door de verg. uitgesproken dat die beide behulpsels nu tot een werden gebracht. Besloten, aan diakenen op te dragen, zoo mogelijk, die eenheid tot stand te brengen.”
De diakenen hebben dit besluit niet afgewacht: gezien hun notulen zijn ze er al mee begonnen de ‘dienende zusters’ te benaderen. Vanaf half september fungeren de dames dan ook als één college, met als taak om “als helpende zusters de diakenen in het verzorgen van armen en kranken bij te staan”, zoals in de notulen van 13 september genoteerd staat. Een reglement wordt niet genoemd.

Sindsdien hebben ze onafgebroken gefungeerd in de Gereformeerde Kerk te Harlingen. Zo vertellen de notulen van de algemene kerkenraad van 24

|145|

augustus 1904: “Namens diakenen deelt br. A. de Vries mede, dat zij in overleg met de dames diaconessen, van plan zijn gedragen kleêren en gebruikt beddegoed in te zamelen om aan de armen te kunnen uitdeelen. Zij verzoeken dit voort te zeggen aan vrienden en kennissen.”
Uitzonderlijk was de Harlinger gemeente op dit punt toentertijd niet. In die jaren functioneerden her en der zustercomités, waarvan de leden al of niet als diaconessen werden aangeduid. Dat blijkt uit de discussie naar aanleiding van het referaat dat op de 33e CDC te ’s Gravenhage in 1922 gehouden is over het onderwerp ‘Diaconie en zusterhulp’. Uit die discussie wordt overigens ook duidelijk dat er toen nog altijd reserves leefden tegenover georganiseerde zusterhulp. Zo uitte iemand “de vrees, dat de diakenen wel eens door de zusters verdrongen konden worden.” Een ander “vreesde voor laksheid bij de diakenen, als zij te veel hulp der vrouwen inroepen. De diakenen zouden op den duur het werk aan de activiteit der vrouwen kunnen overlaten.” Een derde “meende, dat met het inzicht der zusters de diaconie zeker winst kon doen, maar dat deze toch nooit de leiding uit handen mag geven.” Daartegenover waren anderen royaler. Zo vond een Haarlemse diaken “dat men de zelfstandigheid der zusters moet eerbiedigen en met tact moet zoeken te bereiken, dat eenerzijds de diakenen hun recht en plicht niet prijsgeven, anderzijds toch ook de zusters haar zelfstandigheid in het werk bewaren.”10

Dat de verhouding diakenen-diaconessen niet probleemloos was, komt ook naar voren uit de Harlinger notulenboeken. Op de kerkenraadsvergadering van 4 november 1937 ligt “ter tafel een schrijven van de zrs. diaconessen inhoudende verzoek tot ontslag per 31 dec. a.s. wegens overbodigheid. Daar hiervan bij brs. diakenen niets bekend is, wordt deze brief aangehouden tot de e.k. vergadering, opdat laatstgenoemden zich met deze zrs. kunnen verstaan en hierover kunnen rapporteeren.” De diakenen zijn in hun wiek geschoten, zoals hun notulen van 8 november aangeven: “Bij de rondvraag komt ter sprake de ontslagaanvrage van de diaconessen, hetwelk de diaconie eerst op de breede kerkeraad bekend werd. Ontstemd is men om deze houding, daar de diaconie in alle gevallen het eerstaanwezend lichaam is, waar men zijn klachten kan inbrengen.” Men laat het hier niet bij: op de periodieke vergadering met de diaconessen van 15 november 1937 stellen de diakenen in de rondvraag “de ontslagaanvrage der zusters (aan de orde). De presidente spreekt namens de zusters, en deelt mede dat ze allen vastbesloten zijn te bedanken; ook hier herhaalt ze dat ze geen werk hebben. Uit de gesprekken blijkt nu, dat men ontstemd is bij den aankoop van een waschmachine gepasseerd te zijn; ook over het verstrekken van versterkend voedsel was eenig verschil. De gesprekken over deze aangelegenheden hadden een aangenaam verloop. Van beide zijden worden

|146|

nog eenige goede raadgevingen gegeven, o.a. het verstrekken van versterkend voedsel aan behoeftige vrouwen, die een kind verwachten, en het bezoeken van onze ondersteunden, wat aan de zusters destijds ontraden werd. Wanneer de voorzitter vraagt of de zusters ook van zienswijze veranderd zijn, volgt hier nog geen definitief antwoord op.”
Pas op de kerkenraadsvergadering van 7 december 1937 komt er duidelijkheid: “De praeses (ds. I.K. Wessels, CvdL) deelt thans mede, dat bij een huisbezoek bij één der zrs. diaconessen door hem en br. Smilde gebleken is, dat deze zrs. er prijs op stelden een samenspreking te hebben met den kerkeraad. Dan zal mogelijk het door haar ingezonden schrijven kunnen vervallen. Besloten wordt woensdagmiddag a.s. 4 uur in het rusthuis deze vergadering te houden. Moderamen van de kerkeraad met de voorzitter der diaconie en de zrs. diaconessen zullen dan vergaderen.” Deze vergadering wordt gehouden met als resultaat (melden de diakenen in hun vergadering van 20 december): “De dames hebben hun ontslag ingetrokken. Er is besloten, dat de dominee een Instructie voor de dames zal opmaken, een soort leidraad voor hun werkzaamheden.” Al op de kerkenraadsvergadering van 6 januari 1938 legt ds. Wessels een concept op tafel. “Na verdere toelichting wordt besloten in verband met de wenschelijkheid, dat brs. diakenen allereerst en allermeest in aanmerking komen tot eerste behandeling dezer materie, dit concept aan hen door te geven ter adviseering en ter verdere behandeling.” In de kerkenraadsvergadering van 3 maart 1938 volgt de definitieve vaststelling.
Hiermee zijn de moeiten niet opgelost: al werkend met de instructie stuiten de broeders ouderlingen en diakenen begin 1939 op onduidelijkheden inzake de benoeming van de diaconessen. Besloten wordt de instructie op dat punt in onderling overleg te herzien (2 februari 1939). Deze herziening stagneert door de ziekte en het overlijden (begin maart) van ds. Wessels. Maar op de vergadering van de ‘breede kerkeraad’ van 3 mei 1939 onder leiding van ouderling J. Kooistra wordt de op een enkel detailpunt herziene instructie van ds. Wessels aldus vastgesteld:

Art. 1 In de Gereformeerde Kerk te Harlingen worden Zusters werkzaam gesteld, met de bedoeling de Diaconie bij te staan in speciale gevallen, waarin de Diaconie dat wenselijk oordeelt.
Art. 2 Zij worden op voordracht van de Diaconie door den Breeden Kerkeraad benoemd voor den tijd van zes jaar. De Diaconie maakt bij een vacature een dubbelgetal op, na raadpleging met de Diaconessen. Dit dubbeltal wordt aan den Br. Kerkeraad voorgedragen waaruit deze na stemming keuze doet. De Kerkeraad kan echter aan die voordracht personen toevoegen met opgave van redenen. Bij periodieke aftreding wordt eveneens een dubbeltal opgemaakt. Om de 2 jaar treden twee zusters af. Ze zijn terstond herkiesbaar.

|147|

Art. 3 Hun taak is:
1e Het bezoeken van de behoeftige ouden van dagen in, en buiten het Rusthuis.
2e Het doen verstrekken van versterkende middelen aan zieke Brs. en Zrs., die behoeftig zijn, alsmede aan behoeftige kraamvrouwen.
3e De helpende hand te bieden aan de Diaconie bij het inkopen en uitdelen van de kerstgaven.
4e Als de Diaconie verzoekt, advies te geven in die zaken, die speciaal het terrein der vrouwen betreft.
5e Haar taak is toezicht te houden op de gang van zaken in het Rusthuis, waaronder door de Diaconie wordt verstaan, de bereiding van maaltijden, kleding,onderkleding, en nachtleger voor de verpleegden.
Art. 4 Om de 3 mnd. wordt door de Zrs. Diaconessen aan de Diaconie verslag van haar werk uitgebracht.

 

4 Na de Vrijmaking

Het instituut van de diaconessen is de Vrijmaking ongeschonden doorgekomen. Geen wonder: nagenoeg alle ouderlingen en diakenen kozen voor de Vrijmaking. Daardoor konden de leden die de oorlogssynode volgden, aangeduid worden als ‘de uitgetreden groep’. Het gebouw, het archief, en ook een instituut als de diaconessen bleven functioneren waar ze al decennia dienst deden: binnen de gemeenschap van de Gereformeerde Kerk.
Overigens heeft het college van diaconessen sinds de Vrijmaking tijden van meer én minder bloei gekend. Het meest opvallend is dat men onbekend was met de oorsprong van het college: pas eind 1990 kwam bij het reorganiseren van het archief aan het licht waar en wanneer het begonnen is. Ook is pas sinds kort de Instructie van ds. Wessels boven water gekomen. Intussen heeft deze historische bewustwording als gevolg gehad dat een bijdetijdse instructie is gemaakt voor de Harlinger diaconessen. Daarin is geen sprake meer van hulp in de vorm van versterkend voedsel en/of kleding aan behoeftige kraamvrouwen en behoeftige kranken. Toch is er genoeg te doen. Om m’n historisch relaas compleet te maken sluit ik af met de tekst van de ‘Instructie voor het college van diaconessen’:

1. Doelstelling.
1.1. In de Gereformeerde Kerk te Harlingen fungeert een college van diaconessen (hierna te noemen ‘het college’), met als doelstelling de diaconie bij te staan in gevallen waarin de diaconie dit wenselijk acht.

|148|

2. Benoeming, ontslag en samenstelling van het college.
2.1. Het college bestaat uit zeven zusters, belijdende leden in volle rechten.
2.2. De kerkeraad met diakenen (hierna te noemen ‘de kerkeraad’) benoemt, schorst en ontslaat de leden van het college.
2.3. Het college zendt in de maand maart van elk jaar aan de kerkeraad een voordracht toe van twee personen voor elk aftredend lid, welke personen als regel vooraf gepolst zijn. De kerkeraad kan deze voordracht desgewenst aanvullen.
2.4. De leden van het college hebben een zittingsduur van zeven jaar. Elk jaar op 1 mei zal één van de leden volgens rooster aftreden, welk lid gedurende één jaar niet herkiesbaar is.
2.5. Het college kiest uit zijn midden een presidente, secretaresse en penningmeesteresse.

3. Taken.
3.1. Volgens een intern opgestelde regeling bezoeken de leden van het college zieke, bejaarde en alleenstaande gemeenteleden; tevens bezoeken ze nieuw-ingekomenen en gezinnen bij geboorte.
3.2. Waar nodig bieden de leden van het college, na intern overleg, daadwerkelijke hulp aan gemeenteleden.
3.3. Het college geeft de diaconie advies als die daarom verzoekt.

4. Rapportage.
4.1. In elk geval in april en nov. brengt het college verslag uit aan de diaconie van zijn werkzaamheden.
4.2. In april geeft het college een financieel overzicht aan de diaconie, die daarbij verantwoordelijk is voor de controle van de boeken.

5. Slotbepaling.
5.1. In de gevallen waarin deze instructie niet voorziet, beslist de kerkeraad nadat het college is gehoord.

 

5 Slotwoord

Is de tegenwoordige Harlinger praktijk uniek? In aansluiting aan wat ik aan het begin van m’n verhaal van prof. Van Bruggen aanhaalde, kan ik tweeërlei zeggen. Enerzijds ‘nee’: overal werken vrouwelijke kerkleden in georganiseerd verband, min of meer onder verantwoordelijkheid van de diakenen. Anderzijds ‘ja’: in Harlingen worden de dames officieel door de kerkenraad met de diakenen benoemd, terwijl ze bovendien de bijbelse

|149|

benaming van ‘diaconessen’ dragen. Iets voor andere kerken om na te volgen? Het komt me voor dat m’n historisch relaas het duidelijk heeft gemaakt: binnen de grenzen van onze huidige kerkelijke papieren kan moeiteloos overgegaan worden tot het instellen van een plaatselijk college van ‘helpende zusters’, áls de verantwoordelijkheden maar goed geregeld worden. Is het nuttig, deze navolging? De altijd-bezige diaconessen van Harlingen geven daarop een bevestigend antwoord. Is deze navolging nodig? In elk geval aanbevelenswaardig, alleen al om de inzet van de zusters in de gemeente officiële erkenning te geven.

 

Noten

1. Dit artikel is eerder verschenen in Dienst, jaargang 39 (1991) nr. 2.
2. J. van Bruggen, ‘Diakonessen spoorloos?’, in Petah-ja, jaargang 33 (1979) nr. 6-7.
3. E.A. de Boer, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!, Goes 1990, pag. 126.
4. Omdat het gebruik van hoofdletters en leestekens in de notulenboeken inconsequent is, ben ik zo vrij geweest de schrijfwijze hier en daar wat meer in overeenstemming te brengen met het tegenwoordige gebruik.
5. P. Biesterveld/J. van Lonkhuyzen/R.J.W. Rudolph, Het Diaconaat. Handboek ten dienste der Diaconieën, Hilversum 1907, pag. 266.
6. Hij leefde van 1844 tot 1911. 7 Mei 1888 trad hij aan als voorzitter van de Harlinger kerkenraad, terwijl hij 25 november 1890 wegens z’n gezondheidstoestand geëmeriteerd werd, waarna hij Harlingen verliet.
7. P. Biesterveld/J. van Lonkhuyzen/R.J.W. Rudolph, a.w., pag. 266.
8. Het vernieuwende karakter van de Harlinger benoemingen komt duidelijk uit, als we kennisnemen van de aarzelende opstelling op de 3e CDC in oktober 1889 te Rotterdam (m.i. een stapje terug in vergelijking met de 1e CDC in februari 1888). In artikel 14 van deze CDC staat namelijk het volgende (met dank aan A.J. te Grotenhuis voor het aanleveren van dit stuk): “Nu neemt de vergadering punt 6 der agenda ter hand: Is het raadzaam Diaconessen aan te stellen? De Amsterdamsche deputaten lichten deze vraag bij monde van een hunner toe. Zij gronden de vrijheid hiertoe op 1 Tim. 3: 5 en de nuttigheid op de behoeften vooral in de groote gemeenten, maar ook op kleine plaatsen in verbond tot behoeften van geheel vrouwelijke aard.”
In reactie hierop ontspint zich een discussie: “Velen wenschen de vraag bevestigend beantwoord te zien, anderen meenen dat in gevallen waar mannelijke hulp ongepast of minder gewenscht is, der Diakenen vrouwen hen hierin kunnen bijstaan, waartegen als bezwaar wordt genoemd, dat allen daartoe niet geschikt zijn, en al zijn ze dit, zij vaak

|150|

weêrhouden worden door hare huishoudelijk roeping. Men benoeme weduwen of geschikte bejaarde vrouwen.” Vervolgens wordt prof. Hel. de Cock, de adviseur, om z’n mening gevraagd. Hij blijkt zich vrij terughoudend op te stellen. Toch wordt zijn advies door het congres aanvaard: “Gods Woord geeft ons tot de benoeming vrijheid, naar de reeds aangehaalde Schriftwoorden, maar men kieze dan ook uitsluitend weduwen boven 60 jaar. Men is dan schriftmatig. Als ambt in de gemeente kent echter de kerkorde het niet. Indien men dus slechts niet de ambten vermeerdert, en ter plaatse de nuttigheid erkent, raadplege men eerst den kerkeraad, en benoeme ze; die er geen nut van meent te hebben, late het na. Alleen bedenke men dat er in het Oosten redenen bestonden, die voor ons niet bestaan. Bij de daar heerschende scherpere afscheiding der seksen, kon het daar noodig zijn, terwijl het bij ons allicht ontbeerd kan worden. Het nut wil de spreker echter niet betwisten.”
9. Het beperkte van het Harlinger reglement blijkt als we dit vergelijken met de ‘Regelen voor het Zuster-Comité in de Nederduitsche Gereformeerde Kerk te ’s-Gravenhage’. De vele bladzijden hiervan zijn met gepaste auteurstrots gepubliceerd door J.C. Sikkel in de Zuidhollandsche Kerkbode van 29 november 1890. Maar deze ‘Regelen’ dateren pas van 30 oktober 1890, haast 1 jaar en 9 maanden na het Harlinger document! C. Veenhof heeft de Haagse ‘Regelingen’ gepubliceerd in z’n artikel ‘De ‘zusters’ en de gemeente’, in Dienst, jaargang 3 (1949) nr. 1-3, pag. 40-44. Een volledig herziene versie van deze ‘Regelingen’ (uit 1905) is te vinden in Het Diaconaat (zie noot 5), pag. 267-270.
10. Diaconaal Correspondentieblad, jaargang 20 (1922), pag. 149 (weer met dank aan A.J. te Grotenhuis voor het aanleveren van dit stuk).

 

Personalia

Ds. C. van der Leest is predikant van de Gereformeerde Kerk (vrijgemaakt) van Groningen-Oost. Hij was predikant in Harlingen van 1985 tot 1992.