e.a.
16. Samen ouderling: het ouderlingenechtpaar
1999
|126|
door Fokke Mulder, Miny Mulder-Stulp, Koos Rozema, Evelien Rozema-Quast
Het is al meer dan twaalf jaar geleden dat we als Nederlands
Gereformeerde Kerk van Assen zijn gaan nadenken over de positie
van de zusters in de gemeente. Na veel discussie en studie zijn
we toen tot de conclusie gekomen dat het wenselijk zou zijn de
zuster tot de ambten toe te laten. Het leek de kerkenraad echter
wijs om het besluit niet meteen uit te voeren. De gemeente kreeg
ruim de tijd om alles te laten bezinken.
In 1990 heeft de kerkenraad een schrijven doen uitgaan naar de
gemeenteleden waarin een en ander nog een duidelijk uiteengezet
werd, aangevuld met bijbelse achtergronden.
In zijn argumentatie ging de kerkenraad vooral in op de volgende
twee vragen:
1. Hoe gaan we om met geboden in de Bijbel?
2. Waarom is het wenselijk om nu de ambten voor vrouwen
open te stellen?
We zullen de redenering van de kerkenraad in de paragrafen 2 en 3
in grote lijnen en in onze eigen woorden weergeven.
De Bijbel zelf leert ons dat de gemeente de vrijheid heeft om te proberen te begrijpen wat de wil van de HERE is (zie Ef. 5: 17). In de Bijbel vinden we daarvan ook voorbeelden. Zo is Christus ons daarin zelf voorgegaan,
|127|
toen Hij in de Bergrede zei, dat hij niet gekomen is om de wet of
de profeten te ontbinden, maar om ze te vervullen (Mat. 5:
17).
De Here Jezus wil dat wij ons leven, persoonlijk en als gemeente,
inrichten in vervullend omgaan met de Schriften. Hij geeft van
dat vervullend schriftgebruik ook voorbeelden. In Matteüs 5:
43-44 bijvoorbeeld vervult Jezus het oudtestamentische gebod “Gij
zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten” (zie Lev.
19: 18 en bijv. Ps. 139: 21, 22), door te vervolgen: “Maar Ik zeg
u: Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen.” De
Heiland gaat dus verder dan wat zijn Vader in de oude bedeling
geboden had, om zo tot ‘overvloedige gerechtigheid’ te komen
(Mat. 5: 20).
De apostelen en de eerste christelijke gemeenten zijn op deze weg
van vervullend schriftgebruik voortgegaan. Dat ging overigens met
innerlijke strijd gepaard. In Handelingen 10 zijn we getuige van
de moeite, die Petrus heeft om de reinheidsgeboden van het
voedsel te vervullen en daardoor in te zien, dat in Christus ook
de heidenen binnen de lichtkring van Gods heil getrokken mogen
worden. De HERE moet Petrus zelfs een droom doen dromen om hem te
dwingen de wet te vervullen.
Een ander voorbeeld vinden we in Handelingen 15. De apostelen
worden geconfronteerd met de vraag hoe de christelijke gemeente
de wet van Mozes moet vervullen. Sommigen zijn van oordeel, dat
de geboden van de wet door christenen uit de joden en uit de
heidenen onverkort uitgevoerd moeten worden. Onder leiding van de
Geest komen de apostelen echter tot de conclusie, dat men de
christenen uit de heidenen “niet verder moet lastig vallen”
(Hand. 15: 19), “want het heeft de Heilige Geest en ons (!) goed
gedacht, u verder geen last op te leggen dan dit noodzakelijke:
onthouding van hetgeen aan de afgoden geofferd is, van bloed, van
het verstikte en van hoererij” (Hand. 15: 28, 29).
Later gaat de apostel Paulus inzake het eten van offervlees nog
verder. Aan de gemeente in Korinte schrijft hij, dat het eten van
(heidens) offervlees is toegestaan: het is immers niet besmet,
want afgoden zijn geen goden; er is maar één God (1 Kor. 8: 4-6).
Van sommigen is het geloof echter nog zwak en zij menen dat de
afgoden wel iets zijn en dat dus het vlees dat aan hen geofferd
is, besmet is. Aan deze broeders en zusters mag men in de
gemeente geen aanstoot geven door wel offervlees te eten (1 Kor.
8: 7-12; zie ook Rom. 14: 13-23).
Op dezelfde wijze als ons in de Bijbel wordt voorgedaan, moeten wij voor onze tijd en situatie proberen te verstaan wat de wil van God is. Uitgaande van de geboden die de Schrift geeft, daarop voortbordurend, zoekend naar wat wijs is en wat tot verheerlijking van Gods naam kan leiden. De worsteling van de apostelen maakt ons daarbij wel duidelijk dat we moeten
|128|
waken voor een lichtzinnig ‘vervullen’ van geboden, want lichtzinnigheid leidt tot vrijzinnigheid en vrijzinnigheid tot wetteloosheid en dat is nu juist het omgekeerde van het vervullen van de wet van God!
We moeten ons realiseren, dat we met een aantal bijbelse geboden al op deze vervullende wijze omgaan. Denk bijvoorbeeld aan Paulus’ duidelijk voorschrift, dat de vrouwen met gedekt hoofd moeten bidden en profeteren, en mannen juist niet (1 Kor. 11: 2-16). Wij kunnen ons van dit gebod niet afmaken door het slechts cultuurgebonden te noemen. Voor Paulus is het belangrijkste argument voor de hoofdbedekking van de vrouw, dat daardoor wordt getoond, dat de man “het beeld en de heerlijkheid Gods (is), maar de vrouw de heerlijkheid van de man. (...) De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man.” De apostel gebruikt niets minder dan de scheppingsorde om zijn gebod kracht bij te zetten. Toch is het ‘hoedje’ bij ons in onbruik geraakt, omdat de symboolfunctie die het bedekte hoofd in Paulus’ tijd had, ons vandaag niet meer op die wijze aanspreekt. In onze tijd en cultuur vervullen we dit gebod dus door het niet meer toe te passen. Maar in andere tijden en culturen kunnen er redenen zijn om dit voorschrift wel toe te passen.
We komen nu bij de vraag of het toelaatbaar is om de geboden uit de Bijbel over de plaats van de vrouw in de gemeente (bijvoorbeeld 1 Kor. 14: 34-36 en 1 Tim. 2: 11-13) vandaag niet zonder meer toe te passen. Dan kunnen we opmerken dat de vervulling van Paulus’ gebod inzake het bedekken van het hoofd van de vrouw, van dezelfde orde is als de vervulling van deze ‘zwijgteksten’ in het openstellen van de ambten voor de zusters van de gemeente. Paulus verdedigt immers beide geboden met een beroep op de scheppingsorde, dus we kunnen niet zeggen dat het ene gebod zwaarder weegt dan het andere. Waarom zouden we dan bij het ene wel, en bij het andere niet de ruimte hebben om tot een eigen vervulling te komen? De Bijbel zelf biedt ons die ruimte.
De eerste en ook belangrijkste reden om nu de ambten voor vrouwen open te stellen, is gelegen in het feit dat de doorwerking van het evangelie in onze tijd en cultuur belemmerd wordt door de (ondergeschikte) plaats die vrouwen in Christus’ gemeente hebben. Dat schept een kloof tussen de gemeente en de wereld. Die kloof maakt de verkondiging van het evangelie moeilijker bereikbaar voor de wereld. De gemeente geeft zo aanstoot op
|129|
een punt dat niet noodzakelijk is, namelijk in de positie van de vrouw.
Het is opmerkelijk dat Paulus deze zelfde reden geeft om de vrouw
haar plaats in de gemeente te wijzen, ondergeschikt aan de man
(bijvoorbeeld in 1 Kor. 11: 14). De apostel wil voorkomen, dat de
gemeente zich op oneigenlijke punten verwijdert van de cultuur
waarin zij leeft. Om dezelfde reden gebiedt hij ook aan slaven om
zich onderdanig aan hun heer te gedragen. Anders zou de kerk
beschouwd kunnen worden als een revolutionaire
emancipatiebeweging, en dat zou in Paulus’ tijd fnuikend voor de
evangelieverkondiging zijn geweest.
In onze tijd is de situatie echter precies andersom. De
emancipatie van de vrouw is maatschappelijk gezien een feit,
zodat de openstelling van de ambten voor vrouwen niet meer tot
het misverstand hoeft te leiden dat de kerk slechts een
emancipatiebeweging is. Integendeel, het niet openstellen van de
ambten voor de vrouw zou in onze tijd buiten de kerk het
misverstand kunnen wekken dat het evangelie vrouwonvriendelijk
is. Daardoor kunnen mensen weerhouden worden om de eigenlijke
boodschap van het evangelie — vergeving van zonden, bevrijding
van mens en schepping, eeuwig leven — recht te verstaan. Wij
moeten het evangelie geen andere aanstoot geven dan die het van
zichzelf heeft: de aanstoot van het kruis.
Het handhaven van de positie van de vrouw, zoals Paulus die
voorschrijft, blijkt in de praktijk van onze tijd en cultuur soms
juist tot godslastering te leiden! Door de ambten voor vrouwen
open te stellen kunnen we de doorwerking van het evangelie in de
wereld bevorderen, zodat de mensen onze goede werken kunnen zien
en onze Vader in de hemel verheerlijken (Mat. 5: 16).
Het moet ondertussen wel duidelijk zijn, dat deze vervulling van de schriftgeboden inzake de plaats van de vrouw, geen wet van Meden en Perzen is. Er zijn wel degelijk omstandigheden denkbaar, waarin een gemeente zich ook vandaag onverkort heeft te houden aan Paulus’ voorschriften over de positie van de vrouw. Als een christelijke gemeente ontstaat in de door de islam beheerste wereld, zal ze er goed aan doen geen vrouwen in de ambten te benoemen. Paulus’ zwijggebod (1 Kor. 14: 34) en het door hem gewilde onderdanige gedrag van de vrouw en zelfs het sluiergebod uit 1 Korintiërs 11: 15 zullen dan van kracht moeten zijn, om te voorkomen dat zo’n gemeente op een oneigenlijk punt aanstoot geeft aan de wereld.
Een tweede reden om de ambten nu voor vrouwen open te stellen vloeit voort uit het gesignaleerde verschil tussen kerk en wereld inzake de plaats van de vrouw. Dat verschil schept namelijk niet alleen een kloof tussen
|130|
wereld en kerk, maar ook tussen het maatschappelijke en het
kerkelijke functioneren van christenvrouwen.
Niemand van ons schrikt van het feit dat christenvrouwen in de
maatschappij hun zegje doen (in de politiek bijvoorbeeld), gezag
uitoefenen (bijvoorbeeld in het onderwijs) en betaalde arbeid
verrichten, ook als ze getrouwd zijn. In het hedendaagse
christelijke huwelijk functioneert de door de Schrift geboden
onderdanigheid van de vrouw in veel gevallen niet meer. Zelfs in
het kerkelijke leven is dat doorgedrongen. In tal van vacante
gemeenten geven vrouwen catechisatie aan de jongeren van de kerk.
Vrouwen hebben actief kiesrecht in de gemeente en zwijgen in
gemeentevergaderingen bepaald niet.
De situatie is dus zo, dat christenvrouwen in de maatschappij en
zelfs in de kerk niet meer die plaats innemen die de Schrift
wijst. Met uitzondering van de ambten van ouderling en diaken.
Die zijn voorbehouden aan (sommige) broeders van de gemeente. Dat
lijkt toch een onverdedigbare inconsequentie. Consequenter is het
dan om in het licht van het voorgaande nu de ambten voor zusters
open te stellen. Het alternatief is dat vrouwen niet in het ambt
mogen, maar dan moeten we hen ook opdragen zich in gezin, kerk,
staat en maatschappij onverkort en letterlijk aan de bijbelse
voorschriften te houden.
Op grond van deze argumentatie besloot de kerkenraad in 1990 om
de ambten voor vrouwen open te stellen. In het schrijven van de
kerkenraad werd aangekondigd dat de gemeente een jaar later, dus
in 1991, ook namen van zusters uit de gemeente zou mogen opgeven
voor de vervulling van de ambten. Sindsdien werden er
verschillende zusters in het ambt bevestigd, eerst als
diaken.
Toen brak er een tijd aan, dat er in de gemeente bijna geen
mannen beschikbaar waren voor het ambt van ouderling. De reden
was vaak dat de (meestal jonge) mannen zich voor meer dan 100%
moesten inzetten voor hun baan en daarnaast ook nog eens de zorg
hadden voor hun gezin en de opgroeiende kinderen.
In dit tijd werd het idee geboren om een echtpaar te vragen om
samen als man en vrouw te dienen als ouderling. Let wel: als één
ouderling, niet als twee. In andere gemeenten komt het ook wel
voor dat echtparen als ouderling functioneren, maar dan vaak als
twee ouderlingen (met elk een eigen wijk), niet als één. Een
dergelijke constructie geeft echter geen werkverlichting en dat
was nu juist een reden om echtparen ouderling te maken. Door het
samen te combineren kunnen man en vrouw de werkzaamheden
|131|
naar wens verdelen.
In onze gemeente had de invoering van het ouderlingenechtpaar
meteen tot gevolg dat de vacatures sneller vervuld konden worden.
In onze gemeente functioneren nu twee ouderlingenechtparen.
De voordelen van deze opzet, echtparen als ouderling en dus ook
vrouwelijke ouderlingen, zijn vele. Allereerst, en dat is al
genoemd, is er een taakverdeling mogelijk waarin ieder de helft
van het werk doet, al is een andere verdeling natuurlijk evenzeer
mogelijk. We kunnen bijvoorbeeld desgewenst om beurten de
kerkenraadsvergaderingen bijwonen.
Verder zullen veel (mannelijke) ouderlingen beamen dat er wel
eens situaties zijn, waarbij de ouderling voor een bezoek
verzucht: “Hier moet eigenlijk een vrouw naar toe.” Nu we
vrouwelijke ouderlingen hebben kan dat. Het is soms heel fijn dat
een zuster uit de gemeente haar geestelijke problemen kan
bespreken met een vrouwelijke ambtsdrager. Maar het omgekeerde
kan ook voorkomen. Het is geweldig dat we nu de mogelijkheid
hebben om hierin te kunnen kiezen.
Maar ook als we als ouderlingenechtpaar in een gezin met
opgroeiende kinderen komen, dan kunnen we als echtparen en uit
eigen ervaring met elkaar over allerlei zaken spreken. Veel
moeders vinden het fijn om met een andere moeder over
bijvoorbeeld opvoedingsproblemen te praten.
Ten derde ervaren we het als bemoedigend, dat we bij elkaar een
klankbord hebben. We kunnen de problemen samen delen. En het
blijft waar: twee weten en kunnen meer dan één. Man en vrouw zijn
elkaars ‘hulpe’.
Een van de ouderlingenechtparen in onze gemeente is tevens
jeugdouderling. Naar de jeugd toe werkt dit heel positief. Het is
ook gemakkelijker om samen als echtpaar de jeugd te begeleiden en
bijvoorbeeld de clubs thuis te ontvangen.
Al met al krijgen we uit de gemeente nooit negatieve reacties,
alleen maar positieve.
We willen eindigen met een praktijkvoorbeeld. Na de bevestiging als ouderlingenechtpaar maakten we eerst een kennismakingsronde in de wijk. We stuitten bij een alleenstaande zuster van de gemeente op een lastig probleem. Vanwege een incident van enkele jaren daarvoor bleek deze vrouw met een van ons beiden nog steeds moeite te ervaren. Nu wij in onze hoedanigheid van ouderling op bezoek kwamen, kwam dat weer helemaal terug. Deze vrouw was in het verleden om andere redenen al enkele malen gewisseld van ouderling. Het bleek aanvankelijk zeer moeilijk om de gerezen blokkades op
|132|
te heffen en weer een begaanbare weg te vinden. Opnieuw leek het de richting op te gaan, dat het beter zou zijn om deze vrouw een andere ouderling toe te wijzen. Toch zijn we met z’n drieën verder gegaan. De intentie om er uit te komen was er en werd ook naar elkaar toe uitgesproken. Daarbij kon diegene van ons beiden die geen belast verleden met deze zuster had, een positieve en stimulerende rol vervullen om tot herstel van vertrouwen te komen.
Er worden aan ouderlingenechtparen geen extra voorwaarden gesteld. Het spreekt vanzelf dat man en vrouw het in de grote lijnen wel met elkaar eens moeten zijn, en dat is ook meestal het geval. Verder worden dezelfde eisen gesteld als aan ‘gewone’ ouderlingen. Bij de bevestiging beantwoorden beiden de gestelde vragen. Ook de bevoegdheden zijn dezelfde als bij de andere ouderlingen. Alleen wanneer het in de kerkenraad op een stemming aankomt, dan heeft het echtpaar — begrijpelijkerwijs — één stem.
Fokke Mulder en Miny Mulder-Stulp en Koos Rozema en Evelien Rozema-Quast zijn lid van de Nederlands Gereformeerde Kerk van Assen. Beide echtparen functioneren in deze gemeente als ouderlingenechtpaar.