In den totalen Staat, zagen we, heeft het recht zijn eigen waarde verloren, er is geen recht meer. De totale Staat is niet dan de consequentie van de leer van de staatssouvereiniteit, het recht onderworpen aan den Staat biedt geen weerstand, als het wordt teruggedrongen; het is van zijn wortel afgesneden, indien het niet eigen zelfstandige waarde heeft. En dit kan het alleen hebben indien het in den menschelijken geest op stevigen grondslag staat. Doch wat is die „wortel”, wat die „grondslag”?
We hebben wel gesproken van de evidentie, dàt onze geest recht en onrecht scheidt, van het recht als eigen stuk van ons
|110|
geestelijk leven, maar daarmede is over het recht zooals dat zich in een bepaalden regel, een bepaalde beslissing, een bepaalde verhouding concretiseert nog niets gezegd, het is evident dàt er recht is, ook, somtijds althans dat dit of dat voor ons nu recht is, niet dat dit het recht is. En evenmin is vastgesteld, dat het recht zich handhaven moet. Wel sluit dit in, dat het recht in zijn inhoud gebonden is aan bepaalde vormen, dat beginselen zijn aan te wijzen, die in ieder recht zijn terug te vinden. Doch die beginselen bepalen niet direct den inhoud van het recht, die beginselen (dat van de persoonlijkheid en de gemeenschap, van de gelijkheid en van het gezag) dragen een voortdurend wisselenden inhoud, waarin nu eens het eene, dan het andere naar voren komt. Zij zijn in zooverre niet zuiver formeel, dat zij nooit geheel kunnen worden gemist; wordt een, als dat der persoonlijkheid in den totalen Staat geheel uitgebannen, dan houdt het recht op recht te zijn, maar binnen deze wel zeer ruime perken laten zij den inhoud van het recht geheel ongepraejudiceerd. Dit wisselt voordurend. En nu is het niet die wisseling op zich zelf, die ons benauwt, recht veronderstelt immers verandering, groei, maar wel vragen we ons af: zijn we zeker dat het concrete recht gehandhaafd mòet worden. Het zou toch kùnnen, dat het in zijn inhoud niet meer was dan een toevallig, door allerlei oorzaken bepaald verschijnsel, dat wel aanspraak maakt op zulk een handhaving maar waarvan het toch onzeker blijft of het op deze aanspraak wel recht heeft. Met andere woorden de vraag rijst: heeft het recht wel recht? Is het wellicht niet meer dan een illusie, een spel, dat we met overtuiging hartstochtelijk meespelen, maar toch een spel waaraan de ernst van het leven op een gegeven oogenblik een einde maakt?
Deze vraag komt uit den aard van het recht zelf op. We beroepen ons in het recht op empirisch te constateeren feiten, op vastgestelde regels, op den inhoud van ons rechtsbewustzijn; we zeggen, dat dan de een of andere verhouding zus of zoo behoort te zijn. Maar zijn we zeker van dit behooren? Als regel en rechtsbewustzijn overeenstemmen, als tusschen rechtsbewustzijn van den een en van den ander geen onderscheid bestaat is het voor ons evident. We nemen daarvan niets terug. Maar is het zoo zeker, dat de regel met het rechtbewustzijn overeenstemt, kan men zich niet hebben vergist bij het opstellen? Zoo zeker, dat het ons rechtsbewustzijn is, dat op de gestelde vraag aldus reageert, niet ons belang of onze door materieele of idealistische motieven ingegeven wensch dat we op dit rechtsbewustzijn mogen vertrouwen? Dat het werkelijk recht is wat wij als recht ervaren, voelen, denken? En nog verder: kunnen we het rechtsbewustzijn in het geheel van het persoonlijk en maatschappelijk leven die plaats toekennen, waarop het aanspraak maakt? Moet het onvoorwaardelijk worden gevolgd? Wat antwoorden wij, indien iemand op onze stelling aan het eind van de vorige paragraaf, dat in den totalen staat het recht
|111|
ondergaat, zou antwoorden: nu goed, dan gaat het onder, de macht van den staat is meer. Het recht van het recht is in het spel.
Er is een beschouwing, voor welke deze vraag niet bestaat. Het recht heeft daar, alleen omdat het recht is, zijn onvoorwaardelijke aanspraak op erkenning. Het is de leer, die met den naam van „Rechtssouvereiniteit” wordt aangeduid, een naam die — het is al kenmerkend — niet juist kan zijn, omdat hij miskent, dat souvereiniteit gezag en gezag gezag van menschen is. Voor haar geldt de inhoud van het rechtsbewustzijn, en ook deze alleen, zonder eenige beperking. Het is de leer, die door Krabbe is verkondigd 1). Het is merkwaardig, dat Krabbe zegt, dat zijn leer een theorie is van positief geldend recht, dat hij de vraag of dit wel behoort te gelden aan de rechtsphilosophie overlaat. Hij ziet niet dat voor die rechtsphilosophie in zijn leer geen plaats is dat er nergens een opening wordt gelaten, waar het recht haar zijn problemen voorlegt. Het recht als inhoud van het rechtsbewustzijn is volkomen zelfgenoegzaam, kan niet verder worden getoetst.
Wij hebben die beschouwing nog wel nader te analyseeren. Dan zal blijken, dat die zelfgenoegzaamheid haar niet past 2), dan zullen we tevens in de bepaling van wat recht is nog wat nader komen en zien, hoe we door afwijzing van deze opvatting nog wat duidelijker voor het probleem van het recht worden geplaatst.
Zegt men: alleen het in het rechtsbewustzijn van het volk levende recht is recht, dan staat men dadelijk voor twee moeilijkheden: ten eerste hoe dan met den van staatswege geformuleerden regel? Is dit geen recht, als de gewenschte overeenstemming met het rechtsbewustzijn komt te ontbreken. Ten tweede wat is recht, als omtrent eenig punt geen eenstemmigheid onder het volk bestaat, integendeel rechtsovertuiging tegen rechtsovertuiging botst?
Wij hebben in dit hoofdstuk voortdurend trachten aan te wijzen, dat het recht dubbel karakter heeft, dat zoowel het in het rechtsbewustzijn levende, uit de reactie van het rechtsgevoel blijkende en in de overweging daarvan gewonnen recht als het recht van den door het gezag in de gemeenschap geformuleerden regel „recht” moet heeten. Deze beide moeten worden onderscheiden, zij kunnen niet worden gescheiden: omzetting van de formule in het concrete recht der beslissing gaat altijd door het rechtsbewustzijn heen, omgekeerd haakt zich de formule in het bewustzijn der menschen vast en bepaalt zij mede de vorming van nieuwe oordeelen. In de vorming van het rechtsoordeel werken intellectueele en gevoelsfactoren, het intellectueele knoopt aan de overgeleverde formule gemakkelijk aan. Over de beteekenis van het ongeschreven, in het bewustzijn levend recht hebben we voortdurend gesproken, ook de
1) Die Lehre der Rechtssouveränität (1906), De
moderne Staatsidee (1915), ook in Duitsche en Engelse
vertaling.
2) Zie mijn Beginselen van samenleving, hierna blz.
370 vlg.
|112|
waarde der formule wezen we aan. Hier herinneren we er aan dat het ongeschreven recht zelf krachtens zijn karakter van regel naar formuleering dringt, dat de mensch het ongevormde in den vorm van een taalbeeld moet neerleggen om het vast te houden. Die formule wordt meer onmisbaar naar mate de maatschappelijke verhoudingen verscheidener en gecompliceerder worden. Hoe samengestelder de verhoudingen, hoe minder sprekend het recht wordt. Het rechtsbewustzijn, dat de steun der formule mist, reageert maar flauw, zwenkt heen en weer onder den druk der stroomingen en gevoelens die het in tegengestelde richting sturen. Het recht vloeit, is veelal onzeker, het is onzeker vooral van te voren te zeggen wat achteraf zal blijken recht te zijn, er moeten steunsels worden geboden aan hem die het recht zoekt. Het gaat hier om de rechtszekerheid, in een samengesteld maatschappelijk leven wil men reeds bij zijn handelen weten, wat ook als er moeilijkheden ontstaan recht zal zijn, men bindt zich in de overeenkomst aan de formule van zijn eigen woord, wordt in den opgelegden regel door dat der gemeenschap gebonden. Die gebondenheid heeft geen zin als de formule te allen tijde weer aan het rechtsbewustzijn zou kunnen worden getoetst. Zij is, gelijk ik het boven 1) uitdrukte prima facie recht, zij wijkt slechts dan, indien zij kennelijk, tastbaar, evident onrecht is of liever onrecht in de concrete beslissing, waarin men haar naar haar op zichzelf beschouwden inhoud moet toepassen, wordt. De formule, de van staatswege opgelegde regel, de wet is recht, recht dat zijn grenzen heeft door het rechtsbewustzijn getrokken maar recht eventueel tegen het rechtsbewustzijn in. Niet alleen individueel hebben we ons te onderwerpen als ons recht wordt opgelegd, dat ons subjectief onrecht schijnt, ook de gemeenschap heeft het recht dat zij zich zelf gaf in haar wetgeving te aanvaarden ook al zou het onrecht zijn. Mits slechts die tegenstelling niet zoodanig wordt verscherpt dat zij niet meer wordt verdragen. Onrecht kàn recht zijn. In het algemeen is niet te zeggen, wanneer dit zal zijn, naar tijd en plaats wisselt ook deze begrenzing de beslissing moet in concreto worden gevonden. Wij blijven in de dialectiek, tevergeefs, neen beter: ten onrechte, poogt de leer der rechtssouvereiniteit daaraan te ontkomen.
Doch de leer dat de inhoud van het rechtsbewustzijn van het volk eenvoudig-weg, altijd en onvoorwaardelijk recht is, stuit nog op andere bezwaren. Zij ziet het recht enkel als regel, vergeet, dat het ook is beslissing. Eerst in en door de beslissing wordt het recht recht, die beslissing is iets anders dan een logische conclusie uit den regel, wij hebben het herhaaldelijk betoogd. In de beslissing komt de verhouding van recht en rechtsbewustzijn het duidelijkst uit. Eenerzijds is het de beslissing waarin het gevoelselement, het spontane in het geestelijk leven gefundeerd-oordeel
1) Blz. 92.
|113|
het duidelijkst spreekt, meer dan in den regel. Hier, nu voor deze menschen en deze verhouding behoort dit — dit is evident. Het verzet tegen de wet, de formule als eenige rechtsbron, vindt juist hierin zijn grond, dat de beslissing die met goede reden als uit de wet voortvloeiend wordt verlangd, door het rechtsbewustzijn niet wordt verdragen. Doch anderzijds, àls de beslissing eenmaal is gevallen, heeft zij weer meer dan de regel gezag. Een toetsing van de beslissing aan het rechtsbewustzijn, die nieuwe beslissing noodzakelijk zou maken, is in strijd met den aard van het recht zelf. Ik zeg niet dat ook hier niet het verzet van het spontane critische oordeel de uitspraak kan breken, maar veel sterker nog dan bij den regel zal dit tot de allerzeldzaamste uitzonderingen moeten worden beperkt. Het toont de zwakheid van het recht zelf aan als dat gebeurt. De beslissing heeft gezag, zij wordt met gezag gegeven. Voor dit gezag, voor dit essentieele element van het recht, is in de leer der souvereiniteit geen plaats. En met het gezag van den rechter is, we zagen het vroeger, het gezag van den wetgever gegeven. Beide, de concrete uitspraak en het algemeene voorschrift, wijzen als elementen van recht op de noodzakelijkheid van het gezag. Een gezag dat niet meer aan het rechtsoordeel der gemeenschap, waarin het geldt, kan worden getoetst. En zo komen we weder voor de vraag wat is de verhouding van het gezag dat beslist, het gezag, dat de wet opstelt, tot het recht? Welk gezag heeft het gezag tegen het recht? Welk recht het recht tegen het gezag? We kunnen die vragen niet als vragen van speculatie voor van de wereld afgekeerde denkers ter zijde schuiven, zij zijn de vragen van het recht zelf, niet een theorie ,die naast het. recht, het van buiten beschouwt, heeft het antwoord te geven, maar de analyse van het recht zelf plaatst ons ervoor.
Dit over de eerste vraag, die we hier boven blz. 111 stelden. Nu de tweede. Tot nu toe gingen we uit van de onderstelling dat het rechtsbewustzijn van het volk ten aanzien van eenig punt een duidelijk, eenstemmig oordeel inhoudt. Doch dat is vaak niet zoo — integendeel in zeer fundamenteele dingen is het verdeeld, staat meening tegen meening, partij tegen partij en beide maken volkomen te goeder trouw, met volstrekte zekerheid er aanspraak op, dat hun opvatting door innerlijke rechts-overtuiging is ingegeven. Hoe dan?
Nu we voor deze vraag staan, hebben we den aard van het in een volk levend recht, het rechtsbewustzijn nog nader te beschouwen.
We zijn uitgegaan van de stelling, dat er een recht is levend in den mensch in een bepaalde gemeenschap, onafhankelijk van de formuleering door eenige autoriteit. Ontleden we dit nader, dan zien we dat wij het bestaan daarvan kunnen constateeren innerlijk in ons zelven, in de scheiding recht-onrecht, die ieder mensch ten aanzien van hetgeen in zijn omgeving gebeurt maakt, en in
|114|
een in de gemeenschap zelf aan te wijzen algemeen gevoelen ten aanzien van die scheiding. Het een is niet zonder het ander, in het individueele oordeel ligt een gebondenheid aan de gemeenschap, een beroep op deze om de verhouding aan dat oordeel gelijk te maken; omgekeerd ontstaat het algemeene oordeel uit het individueele, is daartoe ten slotte terug te brengen.
Het individueele oordeel wortelt in ons gevoels- en verstandelijk leven beide, het brengt met zich de wil om de verhouding aan het oordeel te doen beantwoorden. Zoo omvat het alle zijden van onzen geest. Wat wij spontaan ervaren, toetsen wij aan de verstandelijke overweging. Hierin komt het regel-karakter van het recht uit, hierdoor scheiden we min of meer bewust, ons rechtsoordeel van andere reacties van ons gemoedsleven. Wij kunnen dit ook aanduiden door te zeggen dat ons rechtsgevoel in de overweging tot rechtsbewustzijn wordt. Ten slotte spreekt in dit rechts-bewustzijn ons geweten, onze innerlijke gebondenheid aan een behooren ook in de samenleving, ons schuldbewustzijn, indien wij tegen het geweten handelen. Wij gevoelen hierin het dichtst bij ons zelf, ons eigenlijke zijn te wezen, een punt te naderen waar wij uit ons zelven niet voorbij kunnen. Wij zijn ons ook bewust dat we ten aanzien van ons eigen recht gevaar loopen niet zuiver te oordeelen, omdat onze belangen en onze begeerten, onze haat en onze wraak mede onze uitspraak bepalen. Het is karakteristiek voor het recht van alle tijden en alle landen, dat dit oordeel wordt gelegd in de handen van een onpartijdigen derde, wiens eigen belang en wiens eigen gevoelens van toeneiging en afkeer niet in het spel zijn. Ook voor hem is de beslissing na vereeniging van alle factoren een gewetensbeslissing, ook voor hem moet de uitspraak na allen intellectueelen arbeid, die toeneemt naarmate de verhoudingen samengestelder worden, ten slotte bevredigen 1). Het laatste woord heeft ook voor hem het geweten. Van hetgeen ik in dit boek en ook vroeger al heb gezegd neem ik geen woord terug: een andere menschelijke zekerheid is er niet. Doch tegelijk dringt de vraag zich op — ook daarop wees ik vroeger — is het wel zeker, dat ons belang, ons verder gevoelsleven niet meesprak, hebben we ons geweten dat ons niet scheen te beklemmen niet in slaap gesust en, als we met die vraag al klaar komen, als we inderdaad ten volle voor onze beslissing meenen te kunnen en te moeten staan, hebben we de zekerheid, dat ons gevoelen ons goed heeft geleid? We weten toch ook wel van een dwalend geweten. Aan het eind van alle wikken en wegen zijn we met een beroep op het geweten nog niet gekomen.
Hiermee is echter nog slechts een enkel punt aangewezen, waarom we tot dieper graven worden genoopt. Er is meer en, ik zeg niet belangrijker, maar wel dringender grond.
1) Zie Algemeen Deel blz. 173 vlg.
|115|
Ons rechtsoordeel is een oordeel voor een bepaalde gemeenschap. Het geldt nooit op zich zelf maar alleen voor die gemeenschap, hier en nu, het moet een plaats kunnen vinden binnen het geheele recht van die gemeenschap, binnen het wel voortdurend bewegend, steeds veranderend, maar toch een systeem vormend geheel van dat recht. Die gemeenschap moet dit recht kunnen verdragen, dat geschiedt niet, indien het nieuwe te zeer van het bestaande afwijkt, indien het oordeel, dat de rechter geeft, door de gemeenschap, voor wie het bestemd is, dreigt te worden afgewezen. Daarom is het noodig dat de rechter een man is die het recht der verhoudingen, waarover hij oordeelt, kent, die weet ook hoe in het algemeen door de rechtsgenooten over de vraag, die hem wordt voorgelegd, wordt gedacht. Niet in dien zin, dat hij zich heeft af te vragen, hoe zij zouden handelen, indien zij op zijn plaats stonden, hij heeft eigen verantwoordelijkheid en heeft zich daarover niet te bekommeren, maar wel in dezen zin, dat hij, als hij tot een beslissing komt dat zoo en niet anders het recht is, de anderen het als zoodanig zullen aanvaarden. Aan een gemeenschap kan geen recht worden opgedrongen dat zij niet bereid is te volgen. Dit volgen kan min of meer passief zijn, ondoordacht en met weerzin, maar de mogelijkheid moet zijn gegeven. Om dat te weten moet de rechter de door zijn rechtsbewustzijn gedecideerde uitspraak toetsen aan het rechtsbewustzijn der gemeenschap. Doch hoe kan hij dat kennen en wat is dit eigenlijk?
Indien dit alles al kan worden opgeworpen ten aanzien van het oordeel door een rechter uitgesproken tusschen strijdende personen in zijn gemeenschap, in verhoogde mate is dat het geval indien de gemeenschap zelf partij in den strijd is. Dat geschiedt, indien de bestraffing van hem die zich aan het recht vergreep wordt gevorderd. De rechter zal moeten beoordeelen òf en hòe er gestraft zal worden, onpartijdige derde is de rechter niet. Wel is het delict niet tegen hem persoonlijk verricht, maar van de gemeenschap die getroffen is, die vergelding eischt, is hij zelf een deel. Zal hij niet eigen gevoelens van wraak voor de reactie van zijn rechtsbewustzijn aanzien? Hoe zal hij zich op den afstand kunnen plaatsen, die voor het recht noodig is? En als hem dat al gelukt, hoe zal hij dan kunnen schiften wat in het rechtsbewustzijn van het volk, waaraan hij moet voldoen, wat rechtsovertuiging, wat niet anders dan haat en wraak is? Men ziet het aan de rechtspraak die in de door den vijand bezette gebieden moet plaats vinden over hen die met den vijand heulden. Zonder eenigen twijfel eischt het rechtsbewustzijn bestraffing, strenge bestraffing, doch het is ook buiten twijfel, dat er velen rondloopen overkropt met gevoelens van haat en wrok. Een ook, dat er anderen zijn die liefst alles maar zoo spoedig mogelijk willen vergeten, er een streep door halen en doen alsof er niets gebeurd is. Slap tijdens de bezetting, slap ook daarna. Is dàt rechtsbewustzijn? Dit gevaar is
|116|
zeker minder groot dan het andere. Een oplaaien van haatgevoelens dringt in zulke gevallen veel sterker. Intellectueele remmen worden niet aangezet. Men laat zich drijven op zijn sentiment, poogt zelfs niet te onderscheiden. Doch principieeel bestaat het andere gevaar evenzeer. Hoe vindt de rechter zijn weg?
Wat is dit rechtsbewustzijn van de groep eigenlijk? Zeker, we kunnen het in ons zelf en ook in anderen op bepaalde oogenblikken ontdekken maar we kunnen geenszins zeggen dat dit een grootheid is, die wij te allen tijde ten aanzien van eenige vraag door waarneming kunnen kennen. De vlam die af en toe ontstoken wordt, brandt niet geregeld of, een ander beeld, we hebben niet een instrument waardoor we in staat zijn de reacties eenvoudig af te lezen. Het individueele rechtsbewustzijn werkt dan het sterkst èn het zuiverst, als we voor de daad staan, als wij op het punt staan recht te moeten doen. Dan is het het sterkst als verantwoordelijkheid voor die daad wordt beseft. De groep staat niet in deze positie, hare gevoelens zijn ongedifferentieerd, zeker mede door het rechtsbewustzijn ingegeven, doch tegelijk afhankelijk van wenschen, begeerten, gedachten van wraak en rancune. Van verantwoordelijkheid is geen sprake. En waar geen verantwoordelijkheid is, wordt het beroep op het rechtsbewustzijn allicht tot een leeg, niet werkelijk doorleefd woord.
Als het zoo al moeilijk is van een rechtsbewustzijn der gemeenschap te spreken waar het de berechting betreft, de beslissing wat nu hier recht is, veel grooter nog wordt het bezwaar, als het grondslag wordt van de wetgeving.
In de rechtspraak overweegt het eigen oordeel — dat der groep is slechts van belang omdat er ten slotte geen tegenspraak tegen het rechtsbewustzijn der gemeenschap mag zijn. Bij de wetgeving wordt het laatste gezocht en geeft het eigen oordeel van de wetgevende autoriteiten slechts leiding. In de rechtspraak gaat het steeds om een concrete verhouding, die den oordeelende duidelijk voor oogen staat, bij de wetgeving om gedachte, in hun veelvoudigheid nooit te overziene verhoudingen. Hoe minder scherp die zijn afgeteekend, hoe flauwer ook het rechtsbewustzijn werkt. In de rechtspraak gaat het om het recht van heden, in de wetgeving om het recht van de toekomst. Wel is het „heden” der rechtspraak ook toekomst, het bepaalt de verhouding zooals zij zijn zal, wijst als precedent in de toekomst en wel is de toekomst der wetgeving al heden, in zooverre het recht dat zijn zal zijn grond heeft dat dit ook nu al recht is, zij het recht in wording, maar het verschil is toch meer dan een verschil in nuance. Voor de toekomst hebben we altijd droomen, die in het heden niet als rechtsovertuigingen kunnen gelden. En toch moet, — ik spreek het niet tegen — met dit rechtsbewustzijn worden gerekend. Maar is het eenvoudig de grond van de wetgeving, die alleen nog maar door intellectueelen
|117|
arbeid in formules behoeft te worden vastgelegd? En dat terwijl het rechtsbewustzijn in de eene groep van het volk geheel anders reageert dan in de andere. Uit al hetgeen we gezegd hebben, volgt al reeds, dat alleen een beslist ontkennend antwoord op deze vraag mogelijk is.
Maar we willen haar toch nog wel nader bezien, om duidelijk te maken, hoe zeer we hier aan richtsnoeren voor het rechtsoordeel behoefte hebben.
Men zegt veelal: bij verschil van oordeel besluit de meerderheid 1) of de publieke opinie. Dit zijn antwoorden, die meer dan men zich meest bewust is vlak naast elkaar liggen. Het beroep op de meerderheid staat tot dat op de publieke opinie als dat op geformuleerd tot dat op ongeschreven recht. Beroep op de publieke opinie heeft alleen zin als het als een beroep op het rechtsbewustzijn wordt beschouwd, de „meerderheid” is niet anders dan de poging uit de vaagheid en onzekerheid in de publieke opinie tot een bepaalde conclusie te komen. Meerderheid heeft boven publieke opinie het voordeel der vastheid, het voordeel ook dat nu blijkt wat in die door de menschen aangeprezen publieke opinie over dit of dat nu werkelijk is, zij staat er bij achter dat zij voor een afmeten van den graad van overtuiging geen plaats laat. Wie stemt voegt zich bij de eene of de andere partij, hij helpt de meerderheid vormen, ook al is zijn overtuiging maar flauw. Het is merkwaardig, dat van de wensch naar invoering van het referendum, een dertig jaar geleden zeer actueel, zo weinig meer wordt gehoord. Het is inderdaad een consequentie van het meerderheidsbeginsel, de correctie der vertegenwoordiging door de directe stemming lijkt rationeel. Toch willen ook zij, die de meerderheidsregeering zoo veel mogelijk willen zien doorgevoerd er niet meer van weten. Hebben de verschillende aangevoerde bezwaren uit theorie en practijk niet hierin hun grond dat zoo een rechtsovertuiging meetelt, die geen overtuiging meer is?
In de publieke opinie, nog niet in de banen van door organisatie te berekenen conclusies geleid, spreken deze niet mee. Maar mag men haar meerder gezag toekennen? Waarom dan toch? Reeds die vage onzekerheid sluit dit uit. Zij kàn instrument zijn van velerlei gevoelens en belangen. Iedere grond ontbreekt om haar anders dan als een verschijnsel te beschouwen, waarop gelet moet worden maar dat niet beslist.
Een beroep op de meerderheid is gerechtvaardigd voorzoover het op het rechtsbeginsel der gelijkheid steunt. Bij verschil van oordeel tusschen gelijken kan het een noodzakelijke uitweg zijn om tot een beslissing te komen. Het is in zooverre zelf rechtsbeginsel van de tweede orde maar er is niet de minste grond het tot het rechtsbeginsel te verheffen. Krabbe’s bewering dat meer
1) Vgl. Krabbe, De moderne staatsidee blz. 50.
|118|
dan welke invloed ook van het rechtsbewustzijn geldt, dàt de meerderheid over dien inhoud beslist is reeds dikwijls gecritiseerd. Het zou in de eigen leer van den schrijver alleen dan waar zijn, indien dat voor ieders rechtsbewustzijn ten allen tijde evident was. En dit is zeker niet zoo. Het is of het individueele bewustzijn van dengene die spreekt of schrijft, beslist of regeert of dat van de meerderheid der groep. En dan zijn we in de vicieuse cirkel. Waarom zou dit bindend zijn? Meerderheid mag beslissen waar gelijkheid bestaat in een groep doch die gelijkheid zelf is een dubium. Ik spreek volstrekt niet tegen dat in onze maatschappij van heden die meerderheidsbeslissing dus wat men met een dubbelzinnig woord „democratie” noemt, bij de wetgeving van overwegenden invloed moet zijn, doch zij kan niet als eenvoudige conclusie van het bestaan van recht worden geponeerd. Zij is de uitweg uit de moeilijkheid van het gebrek aan eenstemmigheid, waarnaar moet worden getracht, een uitweg die niet kan worden gemist — zij is niet zelf een grondslag van recht. Zij berust op een onderstelling, dat de meerderheid gelijk heeft omdat zij meerderheid is. En dat kan alleen beweerd worden indien men òf alle toetsteen van wat recht is prijs geeft, recht met willekeur gelijk stelt — dan wordt ook de democratie tot tyrannie — òf de stelling huldigt dat inderdaad het volk het recht kent zij het dan het recht voor dàt volk op dit oogenblik. Het eerste is de ontkenning van alle recht, het tweede mag gevraagd worden waarop de stelling zou steunen. Aan de nijpende vraag: waarom — wat is toch het recht van het recht — ontkomt men zoo niet.
Het is de vraag van alle tijden, maar het is in het bijzonder de vraag van den onzen. Zoolang in een ernstige samenleving het verschil in oordeel slechts dingen raakt die hoe zij ook de gemoederen een oogenblik in beweging mogen brengen, toch slechts aan de buitenkant van geheel het rechtsstelsel liggen, dringt zij zich niet op. De minderheid verdraagt de meerderheid zonder te veel moeite. Zoodra echter bij verschil in oordeel, stand tegenover stand, klasse tegen klasse, groep tegen groep staat, wordt de grond der rechtsgemeenschap zwaarder. De eenheid in het volk komt in gevaar. De jaren van oorlog hebben geleerd, dat de eenheid niettemin als dieper gefundeerd, sterker bindend dan het verschil wordt ervaren, maar de breuk dreigt, burgeroorlog staat dan voor de deur. Wie iets van recht begrijpt weet dat deze ramp de ergste is. die een volk kan overkomen. Deze breuk, die vredebreuk is, offert recht op, en met het recht het volk zelf. En toch mogen we niet zeggen, dat het rechtsbewustzijn als dat gevaar dreigt onvoorwaardelijk altijd, van ieder handelen, van elk gewelddadig ingrijpen, dat tot zulk een ramp zou leiden, afziet. Maar wel maakt dit duidelijk dat de vraag van honderden wordt: bestaat hiertoe recht?
Niet naast, maar in het recht van wet en gewoonte, van regel
|119|
en beslissing, van handeling en reactie werkt het rechtsbewustzijn. Het is een geheel, een systeem, maar een open systeem, dat nooit is afgerond, dat dagelijks verandert. In de rechtsbreuk, ter wille van nieuw door het rechtsbewustzijn geëischt recht, is die verandering plotseling, abrupt. Schaadt zij daardoor niet meer dan zij baat? Schrompelt het rechtsleven in het volk niet in door dat grijpen naar het nieuwe? Hoe vinden wij daarop het antwoord? Doch die verandering, zij het een geestelijke, is er altijd. Voortdurend is het recht in beweging, voortdurend wordt dit stuk van het geestelijk leven van het volk gestuwd, gaat het in een zekere richting. Er is een lijn, nu eens loopt die rechtuit, dan wordt zij plotseling afgebogen, maar de lijn, de richting is er. Is die richting de juiste? is het recht goed gericht? Het is weder dezelfde vraag.
Wij kunnen deze vraag ook die van de verhouding van recht en gerechtigheid noemen 1), recht als het geheel van de in een bepaalden tijd bij een volk gekende regels, beslissingen, overtuigingen, gerechtigheid als het doel waarnaar het recht streeft, maar dat het nooit bereikt, wat het in aanleg is maar waartoe het nooit uitgroeit. Er is steeds een bewustzijn van recht en te gelijk de twijfel of dit recht eigenlijk wel recht is. Hoe komen we er uit? Beroep op het gezag baat niet, het kan en moet soms aan dezen twijfel den mond snoeren, maar zij vermag niet de opkomende gedachte te verstikken of het gezag wel recht heeft, wel waarlijk gezag is.
We moeten als we hierop een antwoord wenschen ons afwenden van analyses, die ons niet verder brengen, de diepte in. Als Christenen moeten we beginnen met ons af te vragen wat de Bijbel over het recht zegt.
1) Zie mijn rede over Recht en gerechtigheid (1932) hierna blz. 224.