Wij zagen dus regel en beslissing als kenmerkend voor het recht en we hebben de verhouding van beide weder te bepalen. Is er geen tegenstrijdigheid als we zeggen: recht is regel; is er dan voor de zelfstandige beteekenis der beslissing wel plaats? of als die zelfstandige beteekenis erkend moet worden, is dan de stelling „recht is regel” wel houdbaar? Vooruitloopend op wat we hierna zullen aantoonen, kunnen we zeggen dat die tegenstrijdigheid er niet is, indien wij bedenken, dat recht een geheel van regels is dat verwerkelijking vindt in de verhoudingen tusschen menschen, dat die verhouding ten slotte datgene is waarop het aankomt. Rechtsregels zijn een abstractie, die abstractie vooral als ieder andere logisch gehanteerd, in logische schema’s uitgedacht, maar die abstractie kan nooit volledig worden doorgevoerd; de regel kan niet geheel worden losgemaakt van zijn stof, is dus nooit volledig logisch bepaald. In de beslissing over den regel nadert deze weer de menschelijke verhoudingen in de werkelijkheid. Regel is recht en beslissing is recht, maar beide zijn recht voor het denken,
|14|
als zoodanig voorbereiding van recht in de werkelijke verhoudingen tusschen de menschen.
Wij moeten dit nog nader bezien. Doen we dat, dan komt nog een ander kenmerk van het recht aan het licht. Wij denken daarbij in de eerste plaats aan het strafrecht. Heeft de rechter een handeling onrechtmatig verklaard, dan zal hij, vóór hij tot veroordeeling tot straf overgaat, eerst nog moeten uitmaken, of de man die onrechtmatig handelde schuld had, of die daad hem kan worden toegerekend.
Dit is weer iets, dat in den regel geen nader onderzoek vraagt, de man van wien vaststaat, dat hij gestolen heeft of een ander heeft gedood, is immers schuldig aan diefstal of doodslag. En toch heeft de schuld haar eigen beteekenis als element van de strafbaarheid. Dit blijkt uit de mogelijkheid, dat de schuld kan ontbreken, terwijl het vaststaat dat de verdachte al datgene heeft gedaan wat naar den wettelijken regel diefstal of doodslag uitmaakt. Hij handelde in nood, op bevel van een ander, wien hij moest gehoorzamen, in overschrijding van noodweer (art. 40-43 W.v.S.). Men spreekt van rechtvaardigingsgronden, onderscheidt echter ten onrechte niet tusschen rechtvaardiging en verontschuldiging. Het noodweerartikel (art. 41 W.v.S.) maakt dit duidelijk. De handeling, verricht ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke aanranding is rechtmatig. Ik màg ter redding van eigen leven den aanvaller dooden. Maar als de wet laat volgen: „niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen der noodzakelijke verdediging, indien zij het gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt”, noemt zij een grond van verontschuldiging. Die daad is ongeoorloofd, onrechtmatig, niettemin wordt zij den dader niet toegerekend. Dit laatste geldt ook van de overige in de aangehaalde artikelen genoemde gevallen. Schuld kan verder ontbreken bij gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van geestvermogens, ook in gevallen in de wet niet met zoo veel woorden genoemd — bij de culpose delicten — blijkt dit duidelijk.
Zien we dit onderzoek naar de schuld als een deel van ’s rechters taak voor zijn beslissing, dan blijkt dat de concretiseering van den regel, waarvan wij boven spraken, hier nog een stap verder gaat. Uit het geheel van regels wordt de eene gelicht, die toegepast moet worden, uit die ééne komt de concrete beslissing: dit is diefstal: deze daad beantwoordt aan hetgeen we daaronder verstaan: het onttrekken van electrische stroom aan den rechthebbende bijv., déze daad is doodslag: ook wie een ander daartoe uitlokt, doet de verboden handeling. Doch daarmee kan niet worden volstaan, van de daad richt de rechter zich tot den dader: gij, gij zijt schuldig.
Rechtsregels zijn abstractie, zij gelden voor den mensch in abstracto, let op den term van het strafwetboek: ,,hij, die... enz.” Doch nu wordt deze bepaalde mensch aangesproken. Tot hem
|15|
wordt het verwijt gericht, hij wordt veroordeeld. Daarmee is het vonnis uit het abstracte geheel van regels gekomen tot de werkelijkheid: Het raakt den mensch individueel, met al zijn persoonlijke eigenaardigheden; zijn geheele leven, psychisch en lichamelijk — zijn denken, zijn gevoelen, zijn lichamelijke toestand, zijn geestvermogens worden van belang.
De wet geeft ook daarover weer regels, wij noemden er al, maar ten slotte is de vraag van de schuld er een die zich aan de regeling onttrekt. Het kan zijn, dat geen dezer regels toepasselijk is en dat toch de rechter eindigt met de beslissing: geen schuld, dus geen veroordeeling. Het is gebleken bij de vraag die de rechtsgeleerde wereld vóór eenige jaren bewoog en tot een arrest van den H.R. en een belangwekkende discussie in de juristenvergadering leidde 1): of nl. voor overtredingen ook schuld vereischt is, straffeloosheid bestaat bij volstrekt gemis aan schuld. Daar is een massa van talloze, steeds toenemende voorschriften waarbij den menschen allerlei handelingen worden ontraden, orde-maatregelen op het gebied van heel het maatschappelijk leven. Wie deze overtreedt is strafbaar, van schuld wordt nóch in de wettelijke omschrijvingen nóch bij het gerechtelijk onderzoek gerept. Wie in donker met een niet verlichte fiets rijdt is strafbaar. Heeft hij dat gedaan, goed, dan zooveel gulden boete, naar meer wordt niet gevraagd. En toch: in eens kan ook hier de vraag der schuld rijzen, kan het twijfelachtig worden of deze daad den dader wel kan worden toegerekend. Terecht is hier door ons hoogste rechtscollege uitgemaakt, dat voor iedere veroordeeling het bestaan van schuld noodzakelijk is, al kan een bijzonder onderzoek daarnaar in 999 van de 1000 gevallen achterwege blijven. Wat schuld is, is niet te omschrijven. „Ik versta er onder wat gij er onder verstaat” zeide de praeadviseur Vrij ter juristenvergadering, toen hem een definitie werd gevraagd. Regels kunnen haar beperken of uitbreiden, maar het eigenlijke ontbreekt toch. Hier blijkt dat recht in de reëele menschenwereld, in de verhoudingen van de leden der gemeenschap nog iets anders is dan alleen maar een geheel van regels. De levende mensch is niet alleen subject van recht, die recht bepaalt en recht spreekt, hij is ook object, tot wien het recht zich richt, die door het recht wordt aangesproken.
De vraag of schuld voorwaarde is voor iedere straf is een vraag van denzelfden aard als die of de beschikking zelfstandige beteekenis heeft naast den regel. Beide hangen ten nauwste samen. Rechtsbedeeling is toerekening en toerekening geschiedt in de veroordeeling.
Tot zoover onze opmerkingen over het strafvonnis in dit verband. In het privaatrecht vinden wij iets dergelijks. En dat wel in tweeërlei opzicht, ten eerste in de toerekening van handelingen
1) Hand. Jur. Ver. 1930 blz. 154.
|16|
die ook hier plaats vindt, maar voornamelijk in de toebedeeling, die specifieke functie van het privaatrecht is. Ook voor de veroordeeling tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad naar ons art. 1401 B.W. is vaststelling van de schuld noodzakelijk. Ook daar dus de onderscheiding tusschen onrechtmatigheid en schuld. Raadpleegt men de rechtspraak, dan bemerkt men van dat onderscheid niet veel en er zijn juristen die het bestaan daarvan ontkennen 1). Zeker ten onrechte, dit volgt al uit ons betoog hierboven; het feit, dat er vorderingen zijn als die tot verklaring van onrechtmatigheid en tot verbod van herhaling der onrechtmatige handeling, waarvoor de schuld niet vereischt wordt, volstaat om die leer te verwerpen.
Ook tegen den onschuldige kan worden gezegd door den rechter dat hij voortaan heeft te laten wat hij in zijn onschuld maar niettemin onrechtmatig deed. Dat het onderscheid verwaarloosd wordt is gevolg van de omstandigheid, dat in het gewone spraakgebruik schuld èn onrechtmatigheid èn de eigenlijke schuld omvat, een spraakgebruik dat ook in de Fransche Code [art. 1382: faute] wordt gevolgd, maar in onze wet door het gebruik van beide termen wordt gecorrigeerd.
Toerekening der handeling aan den dader is vereischt, niet alleen als wegens onrechtmatige daad tot schadevergoeding wordt veroordeeld, maar steeds als een onrechtmatig handelen voor den dader rechtens nadeelige gevolgen heeft. Zoo bij echtscheiding en scheiding van tafel en bed, de behandeling die den grondslag der actie vormt, moet kunnen worden toegerekend, anders heeft de echtgenoot geen schuld aan de echtbreuk. Duidelijk komt dit uit bij scheiding van tafel en bed wegens buitensporigheden; het kan zijn, dat de feiten waarover wordt geklaagd, inderdaad opleveren buitensporigheden; wat geschied is, had niet mogen geschieden, niettemin is het mogelijk, dat door de gespannen toestand in het huwelijksleven den dader zijn ongeoorloofd handelen niet wordt toegerekend. Hij is niet schuldig, scheiding van tafel en bed tegen hem kan niet worden uitgesproken. 2) Hetzelfde geldt voor ontzetting uit de ouderlijke macht of voogdij.
In het algemeen schuift zich tusschen het onderzoek naar het concrete recht en de veroordeeling in het privaatrecht nog een andere factor in. Er is iets anders dat onze aandacht verdient. De rechter richt zich niet tot één der partijen maar tot beide. De veroordeeling van den gedaagde is tegelijk een toekenning van recht aan den eischer. De winnende partij krijgt het recht in zijn hand, het recht wordt zijn recht. Doch als het zijn recht geworden is, is het niet meer regel, krijgt het zelfstandigheid. Privaatrecht
1) Vgl. Oven WPNR 3278. Zie mijn Zakenrecht 8
blz. 113, van Goudoever in Gedenkboek B.W. blz. 471 vlg.
2) Vgl. een vonnis der Rb. Middelburg d.d. 30 Juni
1943 W. en N.J. 1944 no. 47.
|17|
is toebedeeling. En ook in die toebedeeling toont zich de weerbarstigheid van de concrete verhouding tegen haar onderwerping aan de regels. Zij is daaraan onderworpen, natuurlijk, dat is juist het kenmerk van het recht, maar geheel daardoor bepaald, zóó dat zij zonder eenige reserve daartoe kan worden herleid, is zij niet. Het subjectieve recht heeft eigen beteekenis naast het objectieve, naast den regel komt de erkenning van een betrekking van persoon tot persoon of tot goed, die wel weer door allerlei regels kan worden beperkt, maar die ten slotte een ruimte laat, waarvoor de regeling halt houdt. Het beste voorbeeld voor deze stelling is het privaatrecht bij uitnemendheid, de eigendom. Eigendom — de bijzondere rechtsbetrekking tusschen mensch en goed, is omschanst met reeksen voorschriften die zijn uitoefening beperken, doch ten slotte is er een punt, waar de eigenaar vrij is, ten slotte is eigendom een betrekking tot een zaak die niet opgaat in een verbod van anderen datgene te doen wat des eigenaars is, maar die hem macht verleent over het goed. Eigendom laat zich daarom nooit in een systeem van rechtsregels definieeren, er blijft een rest, die aan de omschrijving van regels en uitzonderingen ontsnapt. Wie de bevoegdheden van een eigenaar wil opnoemen, is tot onvolledigheid gedoemd, al is zijn lijstje nog zoo uitgebreid, er blijft altijd de mogelijkheid, dat in nog niet voorgekomen verhoudingen een nieuwe bevoegdheid blijkt die de eigenaar heeft omdat het nu eenmaal zijn zaak is waarom het gaat. Hetzelfde geldt in mindere mate mutatis mutandis voor elk subjectief recht.
We lieten het woord „macht” vallen, opzettelijk — daarmee immers raken we de verhouding in de werkelijkheid. In die verhouding vindt het karakter van het recht als regel zijn grens, we wezen er aan het slot van § 1 op. In toerekening en toebedeeling wendt de rechter zich in zijn beslissing tot de partijen, de levende menschen, die voor hem staan.