In de oorlogsdagen van Mei 1940 werd een ziekenhuis in den Haag door een Duitsche bom getroffen. Er was een kraamkamer; op de eerste verdieping lagen verscheidene moeders met haar zuigelingen. De bom sloeg in aan de achterzijde, de achtergevel werd vernield, de vloer van de ziekenzaal aan die zijde zakte door, moeders en kinderen kwamen in den kelder terecht. Ieder redde wie gered kon worden, de vrouwen werden uit de ramen getild en zooveel mogelijk weggevoerd, eerst naar schuilkelders, daarna naar een ander ziekenhuis. Moeders waren daarbij van haar kinderen gescheiden, ieder wilde het hare terug; toen de rust was wedergekeerd, werd aan die wensch zoo snel mogelijk voldaan. Alle herkregen wat zij verloren hadden, alleen twee moeders bleven zonder kind, twee lijkjes van zuigelingen werden in den kelder gevonden. Van één dezer bleek de identiteit, het andere was geheel verpletterd. Tot de moeder, die nog zonder kind was, werd gezegd, dat het het hare moest zijn. Doch deze twijfelt; zij lag aan den voorkant, zij kan niet gelooven, dat haar kind is getroffen; niet dáár was het huis het zwaarste beschadigd. Men voert haar langs de overgebleven moeders, in één der kinderen meent zij het hare te herkennen. Doch de vrouw, wie dit kind als het hare was aangewezen, doet geen afstand: het is háár jongetje. Het is moeilijk uit te maken wie gelijk heeft. De juiste toedracht, het geheele verloop van dit tafereel van schrik en verwarring, is niet goed meer vast te stellen; pasgeboren kinderen met zekerheid te onderscheiden is niet licht. De hulp van den rechter wordt ingeroepen.
Zoo stonden als in Salomo’s tijd twee moeders voor den rechter, of liever ditmaal twee moeders en vaders. Beiden vorderen het kind. De President der Rechtbank moet in kort geding beslissen. Het moderne hulpmiddel van het bloedonderzoek baat niet, naar de bloedgroep kan het kind zoowel het eischende als het verwerende paar tot ouders hebben. Een groot aantal getuigen, moeders en pleegzusters die op de beide zalen hadden gewerkt, worden gehoord. Na een minutieus onderzoek beslist de President ten gunste der eischende vrouw; in hooger beroep wordt zijn uitspraak door het Hof bevestigd.
Ziehier recht. Het is niet veranderd sinds Salomo’s dagen; de moeder is met alle vezelen van haar wezen aan dit pasgeboren wicht gehecht, zij wil het in haar armen hebben, het koesteren en
|2|
vertroetelen, er voor zorgen en het opvoeden later. Naast haar staat de vader. En dit is niet zoo maar een wil, een wensch — ze hebben beiden de overtuiging, dat niemand haar dit kind mag onthouden, dat de vrouw die ook op het kind aanspraak maakt, het móét afgeven. En dat niet alleen. Zij zijn ook overtuigd, dat de gemeenschap hen helpen moet, dat er iemand moet zijn die uitmaakt, dat zij en zij alleen recht hebben en dat dat recht in werkelijkheid moet worden omgezet, zij ongestoord het kind als het hunne kunnen beschouwen.
Dat recht raakt hun leven in het hart. Anders dan andere moeders? Niet in dien zin dat zij voor zich iets verlangen, wat die anderen niet zouden kunnen vragen, integendeel, iedere moeder heeft op haar kind hetzelfde recht. Maar wat die anderen niet bewust is, voor haar vanzelf spreekt, staat déze moeder ineens klaar voor oogen: ik heb recht op mijn kind. Zij wordt zich dit recht bewust. Heel haar gemoed, heel haar geest is er van vervuld. En zij weet, dat zij recht moet en zal vinden; om haar heen zijn familie en vrienden in spanning met de ouders. En ook in wijdere kring wordt de strijd gevolgd, wordt hij mede beleefd.
Een ander geval. Een meisje fietst tegen het vallen van den avond langs een eenzamen weg. Plotseling komt haar een man achterop, die de banden waarmee haar koffertje op den bagagedrager was bevestigd, doorsnijdt. Op haar vraag, wat dat beduidt, dreigt hij met een geopend mes. Hij neemt de koffer mede. Doodelijk verschrikt komt zij thuis. Aangifte volgt, het blijkt dat in dezelfde straat telkens zulke beroovingen voorkomen, altijd hetzelfde beeld: een man met een fiets, dreigen met een geopend mes, afnemen van wat van zijn gading is. Politie en marechaussee zoeken, de dief wordt gegrepen en herkend, in zijn tuin worden de gestolen voorwerpen begraven gevonden. Het is hier niet twijfelachtig zooals in het vorige geval, waar het recht is, de zaak is uiterst eenvoudig, de man wordt door het daarvoor aangewezen gemeenschapsorgaan, den officier van justitie, vervolgd en tot gevangenschap door den rechter veroordeeld. De rust in de door de aanslagen verontruste straat keert weer.
Wederom recht. Wat is het verschil tusschen beide gevallen? Het is hier niet de getroffene zelf, die het recht handhaaft; het is niet de enkeling, maar de gemeenschap die het recht ter hand neemt. En het is niet alleen het herstel van onrecht — dat ook wel, de bestolene krijgt haar koffertje terug — maar het is vergelding van dat onrecht, de reactie op de rechtsbreuk, die volgt.
Is dit het verschil, de overeenkomst is, dat in beide situaties het recht is betrokken. Het màg niet gebeuren, dat wandelaars of fietsers op eenzame wegen worden aangerand, bedreigd en beroofd. En àls het gebeurt dan moet daarop een reactie volgen, die die daad als rechtsbreuk wraakt en den dader doet gevoelen, dat hij niet straffeloos zoo kan handelen, hem wordt een leed
|3|
opgelegd door de gemeenschap ter vergelding van wat hij anderen heeft aangedaan. De vrijheidsberooving, de gevangenisstraf wordt als recht ervaren. Dit leert ons nog iets anders. Indien de man niet schuldig was, zou diezelfde daad der overheid onrecht zijn. Ieder heeft recht op zijn vrijheid. Ook dit spreekt tot ons in dezen tijd duidelijk.
Een overvalwagen staat ergens voor een deur stil, een man wordt uit zijn huis gehaald en weggevoerd. Wat heeft hij gedaan? Hij is zich niets bewust, hij heeft zich zelfs niet meer dan de gemiddelde burger ongunstig over de Duitschers uitgelaten, hij heeft niet gespionneerd, niet tot verzet aangespoord, niet gesaboteerd, maar hij is door een persoonlijke vijand, een N.S.B.er, als „Deutsch-feindlich” gesignaleerd. Dat is voldoende om hem in een concentratiekamp te plaatsen, uit zijn gezin te halen, van zijn vrijheid te berooven; hij mag blij zijn, als het een kamp is waar hij geen honger lijdt en niet gefolterd wordt. Onrecht — het is weer zijn gevoel, dat der zijnen, dat van zijn omgeving, dat van talloozen in den lande. Doch nu ontbreekt de mogelijkheid van herstel. Dit recht kan niet gehandhaafd, er is op dit punt geen recht in een bezet land. Hier is een recht, een recht juist tegen de met overheidsmacht bekleede personen, maar er is geen gezag, waartoe men zich kan wenden, geen macht die het recht handhaaft. De vergelding komt later, misschien ... Er is onrecht, geen recht tegen dit onrecht.
Nog een ander soortgelijk voorbeeld, hier niet van een rechtsbetrekking tussen allen en de met overheidsmacht bekleede menschen, zooals ten aanzien der persoonlijke vrijheid, maar van die betrekking de bijzondere verhouding, van een zelf met gezag bekleede tot andere autoriteiten. Het doet n.l. nog in ander opzicht de beteekenis van recht gevoelen. Met de beslissing van rechtsgeschillen, met de berechting van misdaden zijn in den tegenwoordigen vorm van samenleving bepaalde personen belast. Deze rechters danken hun functie aan een benoeming van het staatsgezag. Zij zijn onafzetbaar, in deze onafzetbaarheid ligt de waarborg voor onafhankelijkheid, voor onbevangen oordeel ook tegenover dat uitvoerend gezag.
Het gebeurde in 1942, dat rechters in Nederland van oordeel waren, dat de wijze, waarop de straffen werden uitgevoerd niet was in overeenstemming met het recht. Men bracht de veroordeelden in plaats van in gevangenissen, naar kampen, waar zij werden afgebeuld, uitgehongerd, mishandeld. Het Gerechtshof te Leeuwarden — het zal den raadsheeren, die zoo handelden tot onverwelkbare eer strekken .— meende, dat een zo uitgevoerde straf iets anders was dan de normaal uitgesproken en ten uitvoer gelegde gevangenisstraf. Een man was wegens diefstal tot negen maanden gevangenisstraf veroordeeld, hij kwam in hooger beroep, het Hof sprak openlijk uit, dat de straf nu een andere was dan
|4|
de straf zooals zij door den wetgever is gedacht, het bracht op dezen grond de negen maanden straf tot vier terug, vier maanden, die geoordeeld werden met de preventieve hechtenis te zijn geboet. De Duitsche commissaris voor justitie greep in, de reedsheeren die dit arrest wezen, werden wegens „grof plichtsverzuim” afgezet. Onrecht — niet alleen omdat de bevoegdheid tot zulk handelen ontbrak, maar omdat een rechter juist wegens goede rechtsbedeeling werd verwijderd. Onrecht als zoodanig gevoeld — al zal ditmaal de vreugde over de rechtshandhaving door den rechter sterker geweest zijn dan het leed over het onrecht hem aangedaan. Onrecht dat als het zooeven genoemde, moet worden geduld.
Zo zagen wij het recht in de verhoudingen van onze dagen, in privaat- en strafrecht, in staats- en administratief recht. Wat kunnen wij uit die gevallen leeren voor een nadere bezinning op den aard van het recht?
Aan alle gemeen is een oordeel over een daad, die wordt gelaakt, of over een toestand, die wordt verworpen. Die daad is onrechtmatig, die toestand strijdig met het recht. Op die daad volgt een reactie, niet alleen van dengeen, wien zij trof, maar ook van de gemeenschap — de toestand wordt, weder door de gemeenschap, hersteld tot wat zij was, vóór de als onrecht beschouwde omstandigheid intrad. De diefstal wordt veroordeeld, de dief gestraft, het kind wordt aan de schijnbare moeder ontnomen, aan de ware moeder teruggegeven. In de beide laatste gevallen van vrijheidsbeneming en afzetting is er niet het oordeel met de reactie, zij worden dan ook als rechteloosheid ervaren; ook dàt leert wat recht is.
Zetten wij onze analyse voort, dan toont dat oordeel twee zijden. Het is een oordeel naar in de gemeenschap — in onze tegenwoordige samenleving de Staat — geldende voorschriften, het is tegelijk een oordeel naar ons bewustzijn, dat recht en onrecht scheidt.
Een oordeel naar in de gemeenschap geldende voorschriften; in het diefstalgeval ligt die bepaling gereed in het Wetboek van Strafrecht, voor het geval van het kind moet zij in het Burgerlijk Wetboek worden gezocht; bepalingen in de Grondwet en de wet op de Rechterlijke Organisatie onttrekken de afzetting van leden van de Rechterlijke Macht uitdrukkelijk aan de Regeering en dragen die op aan den Hoogen Raad; de grondwet waarborgt ook de persoonlijke vrijheid, sluit gevangenhouding anders dan op rechterlijk bevel uit. Deze voorschriften zijn afkomstig van gezaghebbende menschen, de vraag van het recht is dan die van de wet en brengt ons tot die van den Staat. We zullen aan beide onze aandacht moeten wijden, hier dient enkel opgemerkt, dat de regels die worden toegepast niet van den Staat afkomstig behoeven te zijn: talrijke organisaties in het bedrijfsleven vóór den oorlog, stellen hun voorschriften op over koop b.v., wetboekjes waaraan de betrokkenen
|5|
op precies dezelfde wijze gebonden zijn als aan de van Staatswege afgekondigde wetten. Die regels behoeven zelfs niet door eenige, hoe zwakke autoriteit dan ook te zijn opgesteld, er is ten allen tijde geweest en er is nog gewoonterecht; de regel bindt omdat hij altijd is gevolgd en het bindend karakter door hen, die zich naar dien regel gedragen, wordt aanvaard. Ja de regel bindt dan vóór hij eenige formuleering heeft gevonden, hij moet, als strijd ontstaat, nog uit de gegevens van handelingen van de menschen en van hun oordeel over deze handelingen worden opgediept en gevormd. Ook hierop komen wij terug. Voorloopig zij het genoeg te constateeren, dat het altijd den handelende opgelegde, hem voorgelegde regels zijn, die hem als recht tegemoet treden en binden. Recht is regeling van menschelijke verhoudingen.
Doch daarmee is, gelijk gezegd, slechts één zijde van het recht aangewezen. Recht is ook een innerlijke ervaring, een scheiding van wat wordt geaccepteerd, wat verworpen door ons bewustzijn. Het recht raakt ons gemoed. We spreken van ons rechtsgevoel. Niet direct aan het recht, maar aan het onrecht wordt ons dit bewust. Als onrecht geschiedt, — (denk aan den diefstal, aan het concentratiekamp, aan het kind ook, want wel had de schijnbare moeder niet bewust onrecht gepleegd, — zij was te goeder trouw, moeten wij aannemen — maar de ware moeder vond zich diep getroffen door de onthouding van het kind, ervaart dit als onrecht) — zijn wij verontwaardigd, komen in opstand en begeeren de reactie. Wij verlangen die van de gemeenschap. Zoodra we die eisch stellen, is het niet meer alleen het rechtsgevoel, maar is het een verstandelijk omzetten daarvan, ons rechtsbewustzijn, dat spreekt. Rechtsbewustzijn is de reflectie van rechtsgevoel. Recht betreft nooit den enkelen mensch, altijd den mensen in betrekking tot anderen en die betrekking in verband met de gemeenschap waartoe zij behooren. Zoodra echter van de gemeenschap herstel van onrecht, vergelding wordt gevraagd, kan de mensch dat alleen doen, voor zoover ook de andere leden der gemeenschap dat zouden kunnen. De vrouw, die haar kind opeischt, wordt bewogen door wat zij persoonlijk, geheel innerlijk ondervond, maar als zij eischt, zegt zij: ik als moeder heb recht. In dit „áls moeder” zit, dat alle moeders recht hebben. Ook het recht naar deze zijde vertoont het karakter van regel.
Wij leggen hierop den nadruk, omdat het dikwijls uit het oog wordt verloren en omdat het den samenhang van de twee zijden van het recht doet zien: zij zijn niet anders dan zijden van hetzelfde, al kan dan ook door abstractie de eene geheel los van de andere worden beschouwd.
Men beperkt wel het recht tot de voorschriften, liefst tot de geformuleerde voorschriften, soms zelfs tot de van staatswege geformuleerde voorschriften. Daarmee wordt echter het recht van zijn wortel afgesneden. De abstracte regel is steeds slechts rechtsregel,
|6|
omdat hij uit dit stuk van het geestelijk leven en wel van het gemeenschappelijk geestelijk leven is voortgekomen. Hij kan slechts als rechtsregel worden gehandhaafd, als het verband met zijn oorsprong in het oog wordt gehouden. In iedere vraag van rechtsvinding komt óók die innerlijke zijde aan de orde, de uiteindelijke beslissing moet bevredigen. Geen rechter, die waarlijk rechter is, of hij zoekt die bevrediging — het wegnemen van onrecht in den zin waarin wij dit woord nu bezigen. De voorschriften van wet en gewoonte kunnen en moeten wel op zichzelf worden beschouwd en bewerkt, dat is taak der rechtswetenschap, maar dat geschiedt tegen den achtergrond van het rechtsbewustzijn en ook bij die wetenschappelijke bewerking is dit de achtergrond van het gebeuren, waarvoor de toeschouwer wordt geplaatst. Het recht is één geheel. Een geheel van regels.
Doch er is nog een derde ding.
Recht is niet alleen in het oordeel, hetzij dan naar geformuleerde voorschriften, hetzij naar ons rechtsbewustzijn, het is ook in zijn verwezenlijking. Recht is in de betrekkingen der menschen. Als onrecht wordt gepleegd wordt men zich bewust, dat vóór het onrecht de betrekking er ook een van recht was. Er was één moeder die haar kind opeischte, wie het werd ontstreden, er waren duizenden die rustig in het bezit van het kind, niet droomden van een recht daar op. Recht is vrede, en toch in den strijd eerst wordt men zich bewust, dat die vrede recht was. Onze betrekkingen met onze medemenschen zijn een samenweefsel van rechtsbetrekkingen: áls echtgenoot, áls kind, áls vader, áls medeburger, áls mede-ingezetene der gemeente, áls buurman, áls kooper, áls arbeider enz. enz. Daarbij zijn er waarvan wij ons het rechtskarakter nauwelijks bewust zijn, andere waarin dit meer tot ons spreekt, omdat wij de mogelijkheid van strijd voorzien en dus van te voren regels stellen om dezen strijd te voorkomen (de koopacte — de huwelijksche voorwaarden). Er is voor al deze figuren de rechte verhouding tot den medemensch, recht dan van dit ogenblik, in deze gemeenschap. Onrecht is de verstoring. Niet het oordeel allèèn, maar de reactie in de verhoudingen zelf eischt ons rechtsbewustzijn, wordt door de wettelijke voorschriften over straf en executie beoogd. Blijven deze uit, dan blijven de malaise en het onrecht. Dat kan bijten, maar zij kan in een individu ook zoo invreten, dat hij querulant wordt. Geschiedt dat in zeer in het leven ingrijpende gevallen op groote schaal, dan is er een gapende wonde in het rechtsleven der gemeenschap, de rechteloosheid — we hebben het in de door Duitschland bezette landen wel sterk ondervonden — tast èn maatschappelijk èn zedelijk het volksleven aan.
Als we het recht als regel beschouwen en moeten beschouwen, moeten we bedenken, dat het tenslotte niet op den regel, maar op de betrekking, de realiteit der verhoudingen aankomt.