Artikel
XXI.

Aangaande degenen, die niet gestudeerd hebben, als handwerksgezellen en dergelijken, dewelke nochtans goed verstand hebbende, begerig zijn tot proponeren, en zich tot de dienst der kerken begeven, zal men alleen die toelaten, die deze gaven hebben. Ten eerste Godzaligheid, zedigheid en ootmoedigheid; daarna goed verstand en diskretie; ten laatste gaven van welsprekendheid.