13. Typen van structuur der kerk
1992
|151|
Dr. D. Nauta
De Kerk maakt in de wereld een bepaalde vaste groepering uit, een
gemeenschap van mensen, bepaaldelijk van christenen. En, gelijk
met alle dergelijke gemeenschappen, hoe onderscheiden ook, het
geval is, heeft zij voor het verkeren en functioneren in de
wereld behoefte aan regelen of verordeningen waarnaar dit
optreden zich behoort te richten. Een vereniging, opgericht tot
het nastreven van enig doel, pleegt een reglement op te stellen
waaraan haar leden verplicht zijn bij hun handelen binnen het
kader van de onderhavige doelstelling zich te houden. Een
stichting die geen leden kent, maar als rechtspersoon geldt die
met behulp van een hiertoe bestemd vermogen een nader omschreven
doel beoogt te bevorderen, kan het niet stellen zonder statuten
waarin tot in bijzonderheden vastgelegd is wat bij het nastreven
van dat doel moet worden in acht genomen. Een staat, een
nauwkeurig omgrensd segment der menselijke samenleving, ontstaan
in de loop der geschiedenis, pleegt in het bezit te wezen van een
grondwet en andere hieraan ondergeschikte overeengekomen wetten
welke de nodige bepalingen bevatten tot het regelen van de
bevoegdheden alsmede de rechten en verplichtingen die van kracht
zijn voor allen die op de een of andere wijze en onder wat voor
titel ook in die staat opgenomen zijn. Welnu, op overeenkomstige
wijze heeft de Kerk evenzeer behoefte aan bepaalde regels, aan
een orde.
In die reglementen, statuten, grondwetten en ordeningen worden
allerlei zaken geregeld. Van willekeur is daarbij generlei
sprake. Van het uiterste gewicht is de kwestie, hoe de inwendige
opbouw van de desbetreffende instantie zich vertoont. Ten aanzien
van verenigingen en stichtingen levert dit punt geen al te grote
problemen op. Het is eenvoudig genoeg ter zake de nodige
bepalingen te ontwerpen welke aan redelijke eisen voldoen, al is
het ook dan van belang in de omschrijving ervan met de grootste
zorg te werk te gaan. Grotere moeite levert het evenwel op met
betrekking tot een samenlevingsvorm gelijk de staat. Hetzelfde
geldt in niet mindere mate wanneer de Kerk in het geding komt.
Bij het vaststellen en het in duidelijke bepalingen onderbrengen
van aard en vorm van haar inwendige bouw, met andere woorden van
haar structuur, dient zelfs de uiterste zorgvuldigheid in acht
genomen te worden. Want in het onderhavige geval staat de
beslissing niet zonder meer bij ons mensen, zij het dan ook
christenen.
|152|
Zeer speciaal zijn wij gebonden aan wat dienomtrent van Godswege
werd voorgeschreven in de Heilige Schrift.
In de Schrift vinden wij ook inderdaad bepaalde aanwijzingen en
gegevens met betrekking tot de Kerk, gelijk zij geacht wordt als
samenlevingsvorm te reilen en te zeilen in deze wereld. Met dat
materiaal behoort natuurlijk ten volle rekening te worden
gehouden. Het is echter niet zo, dat ons daar een tot in
bijzonderheden toe uitgewerkt beeld wordt geschetst van haar
structuur, zodat wij zouden kunnen volstaan zonder meer dit over
te nemen. Aan de kerk zelve werd het overgelaten om, mede aan de
hand van het bedoelde materiaal, die structuur op te bouwen.
Uiteraard houdt zulks een dure roeping en een ernstige
verantwoordelijkheid in. Het gevolg is geweest dat in de loop der
geschiedenis er dienomtrent verschil van opvatting aan de dag
getreden is. Bij alle verschil van opvatting echter keert steeds
eenzelfde element terug. Het is de erkenning van Jezus Christus
als de Heer, het enige Hoofd der kerk. Op dit punt is de Schrift
al te duidelijk dan dat dienomtrent twijfel kan rijzen en
ontkenning of afwijking tot de mogelijkheden zou behoren. De
kerk wordt geacht van Goddelijke oorsprong te wezen. Zij is Gods
bouwwerk (1 Kor. 3: 9). Dit bouwwerk, bestemd om te worden
gebouwd tot een woonstede Gods in de Geest, wast in Christus op,
goed ineensluitend tot een tempel in Christus (Ef. 2: 21, 22).
Elders heet Hij het fundament, en een ander dan dat er ligt, kan
niemand leggen (1 Kor. 3: 11). Zelf heeft Hij tegenover Petrus
betuigd dat bepaaldelijk op diens belijdenis dat Hij de Christus,
de Zoon van de levende God is, Hij zijn gemeente zou bouwen
(Matth. 16: 18). Indien dan ook in enige opvatting aan deze
erkenning van Jezus Christus als het enige Hoofd der kerk tekort
zou worden gedaan, zou daarmede een dergelijke kerk opgehouden
hebben haar specifiek karakter van kerk te dragen en geheel op
één lijn zijn komen te staan met iedere gewone vereniging van
mensen.
Voor het overige krijgen wij van doen met diverse typen van
structuur. Hier volgt een globaal overzicht van grondvormen en
modellen, waarvan in de feitelijkheid nog weer op onderscheiden
wijze een uitwerking wordt aangetroffen.
Een ingrijpend verschil is gelegen in het al of niet aanvaarden
van het kanonieke recht. Dit wordt geacht in beginsel terug te
gaan op de tijd der apostelen. Duidelijk uitgewerkt vinden wij
die opvatting bij de Rooms-Katholieke Kerk. Haar leiding is in
handen gelegd van bisschoppen als plaatsvervangers van Christus
en diens apostelen. De paus wordt verder geacht als opvolger van
de apostel Petrus het zichtbaar Hoofd te zijn van de gehele kerk
in de wereld. Hij is met onfeilbaar
|153|
gezag bekleed. Onder en in een bepaald opzicht naast hem treden
de bisschoppen met overeenkomstige bevoegdheid op. In de
uitoefening van hun taak worden deze leidslieden bijgestaan
uitsluitend door hiertoe vanwege henzelf aangewezen en volgens
vaste regels door hen bevestigde geestelijken. De leden der kerk
hebben geheel en al zich te voegen naar de vanwege deze
geestelijkheid verstrekte aanwijzingen; van enige wezenlijke en
beslissende invloed op het bestel en de gang van zaken is bij hen
geen sprake. De structuur van een zodanige kerk kan derhalve
terecht worden geschetst als ‘die Kirche des Klerus’ in het
belang en ten goede van de leken1.
De Oosters- of Grieks-Orthodoxe Kerk kent een overeenkomstige
hiërarchie, evenwel niet met een gelijk eenhoofdig gezag. Er zijn
autokefale kerken onder zelfstandige patriarchen. Als de aloude
patriarchaten fungeren die van Constantinopel, Alexandrie,
Antiochie en Jeruzalem. Heden ten dage is dit aantal aanmerkelijk
toegenomen. Een centrale positie komt daarbij toe aan de
patriarch van Constantinopel; deze wordt als oecumenisch
aangeduid. De gewone leden der kerk plegen niet van elke invloed
op de gang van zaken te zijn verstoken. Die invloed raakt echter
bepaaldelijk stoffelijke aangelegenheden. Alles wat niet louter
de leer, doch evenzeer haar bestuur en organisatie aanbelangt,
blijft voorbehouden aan het oordeel en het gezag van de
geestelijkheid.
In dezelfde categorie van kerken moet een plaats worden
toegewezen ook aan de Anglicaanse Kerk. Wel heeft zij in 1559
bij de Act of Secession met Rome gebroken en wordt door haar de
opperhoogheid van de paus over de kerk niet erkend. Maar voor het
overige houdt zij vast aan het canonieke recht, voorzoverre zich
zulks althans laat rijmen met de inachtneming van de
reformatorische geloofsovatting welke door haar wordt gevolgd.
Formeel is de Anglicaanse Kerk staatskerk geworden en zij is dit
tot heden in verzwakte zin gebleven. In werkelijkheid wordt het
gezag uitgeoefend door de beide aartsbisschoppen, die van
Canterbury en die van York, van wie dan het primaat berust bij de
eerstvermelde. Er kan nog aan worden toegevoegd dat sedert 1919
dezen zich laten bijstaan door een Church
1 Ulrich Stutz, Der Geist des Codex iuris canonici, Stuttgart 1918; Nachdruck Amsterdam 1961, S. 83. De leken komen voor ‘mehr nur als Schutzgenossen und allein die Kleriker als Vollgenossen. Die Laien bilden lediglich das zu leitende und zu lehrende Volk, das gegen glaubige Annahme der von der Kirche gelehrten Heilswahrheit und durch gehorsame Unterwerfung unter sie ihrer Heilswohltaten und des nach ihrer Lehre einzig durch sie vermittelten Heiles teilhaftig werden soll. Das recht der katholischen Kirche ist fast ausnahmslos Geistlichkeitsrecht.’
|154|
Assembly, samengesteld uit drie Kamers, waarin ook opgenomen zijn
vertegenwoordigers uit de groep van gewone kerkleden. Zodoende
vertoont deze kerk een geheel eigen type, min of meer van
gemengde aard tussen Rooms en Protestants in.
Met de categorie van kerken welke gebroken hebben met het
canonieke recht, krijgen wij te maken vooral sedert de tijd van
de reformatie. Het is niet gemakkelijk deze kerken wat structuur
betreft onder een noemer samen te brengen. Het maakt verschil,
uit welke tak van reformatorische stroming ze voortgesproten
zijn. Voorts is van niet geringe invloed, of ze al dan niet
gevestigd waren in een land waar de Roomse religie overheersend
was.
In het algemeen kan men zeggen dat de hier bedoelde kerken haar
basis hebben in een bepaald rijksgebied, in een of ander
vorstendom of binnen een zelfstandige stadsstaat. Temidden van
het desbetreffende gebied nemen zij een zelfstandige plaats in,
onafhankelijk van kerken in andere van dergelijke gebieden. De
mogelijkheid bestaat om met kerken in die andere gebieden min of
meer nauwe betrekkingen aan te knopen. Een rechtstreekse
verplichting dienomtrent acht men zich niet opgelegd. En
voorzover van die vrijheid gebruik wordt gemaakt, blijft deze in
feite beperkt tot kerken uit een en dezelfde reformatorische
stroming, in casu die van Luthersen dan wel van Gereformeerden.
Dergelijke betrekkingen zien wij aangeknoopt tussen kerken in
diverse gebieden binnen het Duitse rijk, verder in Zwitserland
tussen onderscheidene ressorten alsook van Geneve met de kerk in
Frankrijk. Voorts valt te constateren dat ten opzichte van de
meeste der onderhavige kerken vanwege de burgerlijke overheid een
bepaalde bevoegdheid wordt uitgeoefend. Over de precieze grenzen
van die bevoegdheid is meermalen strijd gevoerd, zoals te Genève
met Calvijn het geval is geweest. In Zwitserland was Bern een
voorbeeld van verregaande machtsoefening in kerkelijke
aangelegenheden, gelijk Viret in Lausanne, dat aan Bern
staatkundig onderhorig was, ervaren heeft. Meermalen moet men ook
spreken van een staatskerk, zoals in gebieden binnen het Duitse
rijk.
Verder is voor wat de structuur van deze kerken aangaat typerend
dat elke gedachte als zou in haar midden door enige instantie een
plaatsbekledende positie vanwege Christus worden ingenomen,
afgewezen dient te worden. Hij geldt in volle zin en zonder
enige reserve als het Hoofd der kerk, welke Zijn lichaam is: Hij
leidt en regeert haar rechtstreeks. Voorzover in haar midden
personen geroepen worden tot het vervullen van enige taak en
waardigheid, mogen zij geen andere pretentie voeren dan van Zijn
dienaren te zijn, verwaardigd
|155|
om tot uitvoering te brengen hetgeen door Hem als bevelen en
richtlijnen is kenbaar gemaakt. Hiervoor zijn zij heel algemeen
en in grote trekken aangewezen op de Heilige Schrift. Bij het
uitwerken van het ter zake dienende materiaal moeten wij
constateren dat de diverse reformatorische stromingen in
opvatting enigermate zijn uiteengegaan.
Onder de Luthersen ontmoeten wij nog allerlei benamingen en
instellingen welke herinneren aan die gebruikelijk in de Roomse
kerk. Ook valt er nogal wat onderscheid te constateren in de
opbouw van de inrichting der kerk, gelijk zij gevestigd werd
onder de landsheren in de diverse gebieden van het Duitse rijk.
Algemeen werd echter grote waarde toegekend aan het predikambt in
de gemeenten welke deel uitmaakten van de afzonderlijke
landskerken. Als een specifiek kenmerk voor elke ervan gold
daarnaast de instelling en de bestuurswerkzaamheid van het
Konsistorium. Aan dit instituut, waarin zitting had een aantal
door de landsvorst aangewezen personen, waren toevertrouwd het
oordeel en de uitspraak in ernstige tuchtzaken,
huwelijksaangelegenheden en andere algemene bestuurstaken. Als
leden werden naast theologen steeds ook enige juristen benoemd.
Dit konsistorium droeg naast andere staatsrechtelijke
instellingen waarover de vorst had te beschikken, duidelijk een
eigen karakter. In vervolg van tijd heeft men zich uitvoerig
ingelaten met de vraag, op welke grond het recht van de vorst om
die taak ten aanzien van de kerk uit te oefenen wel mag berusten.
Verschillende theorieën zijn daarover ontwikkeld. Tenslotte zij
nog opgemerkt dat de Lutherse kerk ook synoden kent, maar deze
worden niet regelmatig en op vaste tijden gehouden; en zitting
erin hebben uitsluitend personen uit de kring van predikanten en
door de landsvorst met kerkelijke bevoegdheid aangestelden.
Terecht kan zij daarom worden gekarakteriseerd als een
Pfarrerverfassungskirche.
Voor wat de Gereformeerden betreft is, behalve door andere
reformatoren, met name door Calvijn een stempel gezet op de
structuur van de kerkinrichting. Uitgangspunt was daarbij de
centrale gedachte van de Christokratie. Maar in nauwe samenhang
hiermede moet tevens sterke aandacht worden geschonken aan de
gedachte van de Pneumatokratie. Alle eeuwen door blijft Christus
Zijn kerk, met welke Hij als zijn lichaam in levensgemeenschap
verbonden is, regeren en bestieren door de werking van zijn
Geest. De uitwerking houdt in dat niet slechts alle leden der
kerk komen te delen in het algemene priesterschap der gelovigen,
doch ook sommigen onder hen toegerust worden met bijzondere
geestelijke gaven tot heil en opbouwing
|156|
van hun medeleden, zodat zij naast en samen met de predikanten
bepaalde ambten kunnen vervullen in het midden der gemeente. Zij
zijn dan te beschouwen niet bij wijze van vertegenwoordigers van
het volk om op te komen voor de rechten van dat volk. De gemeente
mag in het bedoelde kader volstrekt met worden gezien als een
demokra-tisch opgebouwde samenleving. Die personen, ouderlingen
en diakenen, worden evenwel aangewezen om uit naam en in
opdracht van Christus bepaalde taken uit te voeren. Hun
aanwijzing gebeurt veelal na vooraf verkregen bewilliging van de
gemeente.
De gezamenlijke ambtsdragers vormen de kerkeraad en deze
kerkeraad is de instantie aan welke de regering van elke
afzonderlijke gemeente is toevertrouwd. Het kan gebeuren dat een
dergelijke kerkeraad tegelijkertijd de regering vormt van de
gehele betreffende Kerk. Dit geval deed zich voor juist met
Geneve. Maar in het belendende gebied noordwaarts waaronder
Lausanne viel — de stad waarin de leiding der reformatie
berustte bij Pierre Viret, Calvijns medewerker, die volkomen in
diens geest zijn taak waarnam — ontwikkelde zich een Kerk
bestaande uit een vrij groot aantal plaatselijke gemeenten. Deze
gemeenten vormden weer enige op zichzelf staande ressorten die
gemeenschappelijke aangelegenheden gingen behandelen in
vergaderingen onder de betiteling van classis. Afgevaardigden
van die respectieve classes kwamen af en toe dan weer samen in
synodale vergaderingen. Aan die ontwikkeling werden wel
beletselen in de weg geworpen door Bern, welke stad in het
onderhavige gebied grote politieke zeggenschap bezat. Niettemin
is dit structuurmodel het dat in het vervolg algemeen navolging
gevonden heeft. Heel spoedig gebeurde het in Frankrijk; van een
synode met afgevaardigden uit alle delen van dat koninkrijk,
gehouden te Lyon, mocht Viret het voorzitterschap waarnemen.
Eveneens in Nederland vond hetzelfde model ingang. Er kan aan
toegevoegd worden dat gestreefd werd naar het onderhouden van
enig contact tussen synoden van Kerken welke zich elders in
diverse gebieden gevestigd hadden. Een illuster voorbeeld ervan
is de synode van Dordrecht in 1618/19. Dat contact bleef echter
tot een bescheiden mate beperkt, anders dan in de nieuwere tijd
met haar streven naar oecumeniciteit.
In het kader van deze structuur neemt de plaatselijke kerk
onmiskenbaar een belangrijke plaats in. In haar worden alle
wezenlijke trekken van het kerk-zijn geacht aanwezig te zijn.
Uit haar als basis is, om zo te zeggen, al het andere dat
karakteristiek is, opgebouwd. Deze overweging heeft naderhand
aanleiding gegeven tot enig verschil van gevoelen omtrent de
verhouding welke er bestaat tussen de
|157|
plaatselijke kerk en de algemene kerk, gelijk deze
vertegenwoordigd is in de meerdere vergaderingen (classes en
synoden). Het precieze verloop van die controvers kan hier buiten
beschouwing worden gelaten. Het is evenwel niet zonder belang er
de aandacht op te vestigen dat met die kwestie verband houdt het
merkwaardige feit dat in Nederland een kerk zich bedient van een
meervoudige benaming: de Gereformeerde Kerken, dit om sterke
nadruk te leggen op de bijzondere betekenis welke moet worden
toegekend aan de plaatselijke kerk. Hier is het standpunt tot
uitdrukking in gebracht, gelijk het door A. Kuyper werd
voorgedragen.
Ten slotte is er nog een aantal kerkgroeperingen dat moeilijk of
in het geheel niet onder de genoemde typen valt te rangschikken.
Ten opzichte ervan kan het begrip structuur nauwelijks worden
gebruikt. Die kerkgroeperingen bestaan namelijk uit op zichzelf
staande gemeenten welke soms in een los verband met elkaar
verkeren zonder een vaste vorm van organisatie aan te gaan. Voor
de goede gang van zaken kan enige leiding natuurlijk niet
ontbreken. Van ambtsdragers in de zin als wij bij de
bovenbedoelde Kerken hebben aangetroffen, is echter geen sprake.
Een bepaald beginsel van een dergelijke geaardheid van het
kerkwezen is gemaakt door de Congregationalisten in Engeland.
Al naar gelang van de structuur van een kerk zal er behoefte en
noodzaak bestaan aan het ontwerpen van vaste regelingen voor het
doen en laten binnen de kring van de desbetreffende kerk, met
andere woorden aan het voor haar van kracht zijnde recht.
LITERATUUR
A. Voigt, Kirchenrecbt, Neuwied am Rhein/Berlin-Spandau
1961.
A. Erler, Kirchenrecht: ein Studienbuch, München
19754.
A.J. Bronkhorst, Schrift en kerkorde, Den Haag 1947.
J. Rohde, Urchristliche und frühchristliche Ämter: eine
Untersuchung zur frühchristlichen Amtsentwicklung im Neuen
Testament und bei den apostolischen Vätern, Berlin 1976.
H. van Groessen en Cl. van Vlissingen, Het kerkelijk
recht, Roermond/Maaseik 19582.
Concilium I, nr 8: Canonisches Recht, 1965.
N. Afanassieff, N. Koulonzine, J. Meyendorff, A. Schonemann, La
Primayté de Pierre dans l’Eglise Orthodoxe, Neuchâtel 1960. A.
Schonemann, Eglise et organisation ecclésiale, Paris
1949.
|158|
H. Liermann, Deutsches evangelisches Kirchenrecht,
Stuttgart 1933.
O. Friedrich, Einführung in das Kirchenrecht, Göttingen
19782.
W. Maurer, Die Kirche und ihr Recht: gesammelte Aufsätze
zum evangelischen Kirchenrecht, Tübingen 1976.
J. Bohatec, Calvins Lehre von Staat und Kirche mit besonderer
Berücksichtigung des Organismusgedanken, Breslau 1937.
W. Hildebrandt, Das Gemeindeprinzip der christlichen
Kirche: die Lehre von der Gemeinde als der Verfassungsform
der Kirche, Zürich 1951.
G.P.L. van der Linde, Die grondbeginsels van die
presbiteriale kerkregeringstelsel, Potchefstroom 1965.
H. Frost, Strukturprobleme evangelischer
Kirchenverfassung: rechtsvergleichende Untersuchungen zum
Verfassungsrecht der deutschen evangelischen Landeskirchen,
Göttingen 1972.
J.V. Bredt, Die Verfassung der reformierten Kirche in
Cleve-Jülich-Berg-Mark, Neukirchen 1938.
A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken,
Amsterdam 1883.
R.C. Mortimer, Western Canon Law, London 1963.
J.W.C. Wand, What the Church of England stands for: a
guide to the authority in the twentieth century, London 1959.
Canon Law revision 1959, London 1960.
E.G. Moore, An introduction to English canon law, Oxford
1967.
Staatsverfassung und Kirchenordnung, Festgabe für Rudolf
Smend, Tübingen 1962.
Jean Jacques von Allman, Le saint ministère selon la
conviction et la volonté des Reformés du XVIe siècle,
Neuchâtel 1968.
Hans Dombois, Hiërarchie, Grund und Grenze einer umstrittenes
Struktur, Freiburg/Basel/Wien 1971.
Josef Hainz, Kirche im Werden, Studiën zum Thema: Amt
und Gemeinde im Neuen Testament, München/Paderborn/Wien
1976.
Walter Kreck, Grundfragen der Ekklesiologie, München
1981.