Deddens, D.

10. De Nederlandse gereformeerde kerken in de periode 1560-1816

1992

|110|

10. De Nederlandse gereformeerde kerken in de periode 1560-1816

Drs. D. Deddens

 

1. Het tijdvak tot de Dordtse Synode van 1618/1619

Geloofsbelijdenis

In de Confession de foy faicte d’un commun accord par les fidelles qui conversent ès Pays-Bas qui désirent vivre selon la vray reformation de l’evangile de Notre Seigneur Jesu Christ — in de nacht van 1 op 2 no­vember 1561 in een verzegeld pakje over de muur van het kasteel te Doornik geworpen — werd óók beleden wat men geloofde aangaan­de de regering van de kerk (art. 30), de ambten in de kerk (art. 31) en de orde en tucht in de kerk (art. 32).
We hoeven de inhoud van deze artikelen hier niet weer te geven: hij is vrijwel geheel gelijk aan wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis ook nu nog bevat. Guido de Brès, die haar ontwierp, sloot zich nauw aan bij de Franse Confessie van 1559, waarvoor Calvijn het concept had geleverd.
De opbouw van het leven van de gereformeerde kerken in de Ne­derlanden heeft plaatsgevonden in hechte band aan de Confessie.

Kerkverband en kerkorde: het eerste begin

De tot reformatie gekomen kerken in de zuidelijke Nederlanden heb­ben zich op de grondslag van het evangelie van Christus saamhorig geweten en al spoedig, in de jaren 1560, synoden gehouden ‘onder het kruis’. In 1564 kwamen zij te Antwerpen tot opstelling van een kerkorde. In veel opzichten sloot deze zich aan bij de Discipline ecclé­siastique 1559 van de Franse kerken en bij nadere besluiten van de synoden te Poitiers 1560, Orléans 1562 en Lyon 1563. Tegelijk werd zelfstandigheid bewaard: bepalingen omtrent synoden (en andere ‘meerdere vergaderingen’) ontbreken. De antihiërarchische grondre­gel waarmee de Discipline ecclésiastique inzet, is overgenomen en nog uitgebreid: ‘Nulle Eglise ne pourra pretendre primauté ni dominati-on Pune sur Pautre, ni semblablement les ministres les uns les autres, et notamment ceux qui sont d’une mesme Eglise, ni semblablement les Anciens et les Diacres’.

|111|

Wezel 1568

Door de vluchtelingenkerken in Engeland, Oost-Friesland, het Be­neden-Rijn-gebied en de Paltz werd met de kerken onder het kruis en ook onderling voortdurend contact onderhouden. In 1567 stroom­den opnieuw duizenden naar deze centra. De positie van deze ker­ken was verschillend en de regeling van allerlei zaken was niet overal gelijk.
In het convent van Wezel werd in 1568 de situatie onder ogen ge­zien en gedacht aan de toekomst, wanneer ‘de deur in Nederland’ geopend zou worden. Zo spoedig mogelijk zou er dan, naar het oor­deel van de in het convent vergaderden, een synode moeten worden gehouden die besluiten zou dienen te nemen ‘in het belang van de gemeenschappelijke inrichting der kerken en de onderhouding van een zo voortreffelijk mogelijke orde’. In acht hoofdstukken gaven zij hun inzichten te kennen over zaken die met name de ambten, de sa­cramenten en de tucht betroffen. In de inleiding verklaarden zij dat zij deze punten naar orde voorstelden, opdat zij tot een voor de kerk heilzame vrucht door de Nederlandse dienaren met eenparige over­eenstemming bezegeld en onderhouden zouden mogen worden. Zij waren hiervoor te rade gegaan bij ‘de best gereformeerde kerken’. Het opschrift spreekt van enkele hoofdstukken of artikelen, welke de die­naren der Nederlandse kerk voor de dienst dezer kerk deels noodza­kelijk, deels nuttig hebben geoordeeld. Een concept-kerkorde vormen de Wezelse artikelen niet. Zij zijn ondertekend door (of namens) 63 personen (predikanten uit de vluchtelingenkerken, ook ouderlingen en diakenen), allereerst door Dathenus en Moded die waarschijnlijk praeses en scriba zijn geweest, ook door Marnix, die toen ouderling was te Emden.

Emden 1571

Hier kwam drie jaar later de synode samen die de grondslag heeft gelegd voor het samenleven van alle Nederlandse en Waalse kerken in éen geordend verband. Tot haar bijeenkomen heeft in het bijzon­der Marnix een belangrijke bijdrage geleverd. De besluiten die zij nam betroffen speciaal ‘de wettelijke ordening der kerken’, waardoor men van de kerkorde van Emden kan spreken, ook al heeft deze niet bestaan uit een afzonderlijke tekst. Zoals zeven jaar eerder te Ant­werpen gebeurd was, werd ook nu veel aandacht gegeven aan het voor­beeld van Frankrijk. Emden sloot zich in verscheidene opzichten daarbij aan, maar bewaarde haar zelfstandigheid.
Zij stelde in navolging van Frankrijk de grondwettelijke bepaling

|112|

voorop: Geen kerk zal over andere, geen dienaar des Woords over andere dienaren, geen ouderling over ouderlingen, geen diaken over diakenen voorrang of heerschappij uitoefenen — daar nog aan toe­voegend: maar veeleer zal ieder zich wachten voor alle verdenking daarvan en alle gelegenheid daartoe.
Confessioneel wist men zich met de broeders in Frankrijk éen. De predikanten moesten bij hun ambtsaanvaarding de Nederlandse Ge­loofsbelijdenis ondertekenen. De synodeleden deden dit ook zelf ‘om die eendrachtigheydt in de Leere tusschen de Nederlandtsche Kercken te bewijsen’. Bovendien verklaarden zij zich bereid om ook de Franse Confessie te ondertekenen als hun getuigenis van eenheid met de Franse kerken.
In onderscheid van de Discipline ecclésiastique werd bij de kerkelij­ke vergaderingen de kerkeraad voorop gesteld.
De dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen moesten minstens eenmaal per week samenkomen. Een belangrijk element is de vor­ming van classes: classicale vergaderingen dienden eenmaal in het kwartaal of in het halfjaar te worden gehouden. Jaarlijks moesten er regionale synoden bijeenkomen: in de gegeven omstandigheden van de kerken in Duitsland, van die in Engeland en van die onder het kruis. Eenmaal in de twee jaar zou er een generale synode van alle Nederlandse kerken moeten zijn. Bepalingen werden verder gemaakt over zaken als de periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen, de examinatie van beroepen predikanten, het huwelijk, attestaties en in het bijzonder over de kerkelijke tucht.
In alles rekende de synode met de tweetaligheid. In de franstalige gemeenten zou de Catechismus van Genève, in de nederlandstalige die van Heidelberg worden gebruikt. Waren er in een plaats twee gemeenten met dus ieder een kerkeraad, dan behoorden zij toch beide tot dezelfde classis. Verschillende bepalingen van Emden droegen een voorlopig karakter. Steeds hield men een gewijzigde toestand in Ne­derland voor ogen.
Natuurlijk zouden er in de toekomst veranderingen kunnen wor­den aangebracht. Maar: geen independentisme! Het slotartikel luidt: ‘Dese artyckelen, die wettelicke ende rechte ordeninghe der kercken aangaende, sijn also ghestelt met ghemeyn accordt, dat se, soo de nut der kercke anders eyschte, verandert, vermeerdert ende vermindert moghen ende behooren te werden. Ten sal nochtans gheener bysonderer ghemeynte toestaen, sulcks te doen, maar alle kercken sullen neersticheit doen, dat se die onderhouden, tot datter anders van der synodale versamelinghe in besloeten woordt’.

|113|

Het vervolg in de jaren 1570/1580

De tot reformatie komende kerken in Nederland hebben er naar gestreefd het plaatselijke kerkelijke leven en de samenleving der ker­ken in te richten conform de afspraken te Emden. In de bevrijde gebiedsdelen, allereerst in Holland, vervolgens ook in Zeeland, vormden zich classes en kwam men ook in breder verband bijeen. In 1574 werd te Dordrecht een synode gehouden, samengesteld uit afgevaardigden van een zestal classes. Zij kreeg onder meer te maken met voorstellen en verzoeken op kerkordelijk terrein een en ander nader te regelen, en heeft op een deel daarvan positief gereageerd maar de beslissing over diverse zaken overgelaten aan een komende nationale synode. Als zodanig konden in de daarop volgende tijd gelden de synoden te Dordrecht 1578, Middelburg 1581, ’s-Gravenhage 1586 en tenslot­te Dordrecht 1618/1619. Pas de synode van Middelburg heeft beslo­ten de in de synodale Acta voorkomende kerkordelijke artikelen afzonderlijk en meer systematisch samen te brengen in een Corpus disciplinae. Van toen af werd het gebruik te spreken van ‘Kerckenordeninghe’. Deze kreeg een indeling in vier hoofdstukken: van de diensten; van de kerkelijke samenkomsten; van de leer, de sacramen­ten en andere ceremoniën; van de censuur en kerkelijke vermaning — in totaal 69 artikelen. Dit aantal is door de volgende synoden nog enigszins vermeerderd. In de kerkorde is het kerkelijke leven en sa­menleven niet tot in de details geregeld maar zijn algemene richtlij­nen gegeven. Plaatselijk kon men allerlei zaken zelf regelen, waarbij uiteraard gold dat men zich moest houden aan wat kerkverbandelijk overeengekomen was. In de kerkelijke samenleving hadden overigens vooral de classes, waar de plaatselijke kerken rechtstreeks vertegen­woordigd waren, grote betekenis.
De kerkordelijke bepalingen van Emden zijn door haar opvolgsters in de jaren 1570/1580 inderdaad ‘verandert, vermeerdert ende ver­mindert’. Zo werd bijv. de ondertekening van de belijdenis sedert 1574 ook gevraagd van de ouderlingen, de diakenen en de schoolmeesters, sedert 1578 eveneens van de professoren in de theologie. Door Em­den werden als ambtsdragers alleen de dienaar des Woords, de ouder­ling en de diaken genoemd, maar Middelburg verklaart dat de diensten ‘vierderlij’ zijn en voegt tussen de dienaren des Woords en de ouder­lingen de doctoren in. Emden had de diakenen tot de kerkeraad gere­kend, maar al in 1574 wordt ‘tot verclaeringhe’ van het desbetreffend artikel opgemerkt: de predikanten en de ouderlingen vergaderen af­zonderlijk en zo ook de diakenen. Alleen in gemeenten waar slechts weinig ouderlingen zijn, mogen de diakenen van de kerkeraad deel

|114|

uitmaken. Ten aanzien van de verkiezing van ouderlingen en diake­nen had Emden zich uitgesproken voor de methode: de eigenlijke ver­kiezing geschiedt door de kerkeraad, de gemeente verleent stilzwijgend goedkeuring. Reeds in 1574 werd de regeling anders: de kerkeraad stelt dubbeltallen, de gemeente verkiest. De synode van Dordrecht 1578 liet deze mogelijkheid bestaan, maar voegde er een andere aan toe: de kerkeraad kan ‘na gheleghentheyt’ ook aan de gemeente even­veel ouderlingen en diakenen voorstellen als er nodig zijn.
Veel aandacht hebben de synoden van de jaren 1570/1580 moeten besteden aan huwelijkszaken. Reeds Dordrecht 1574 kreeg daarover veel vragen op haar tafel. In de roomskatholieke kerk was het huwe­lijk een sacrament. Dit bracht met zich mee dat vóor de reformatie alles wat op het huwelijk betrekking had door de kerk was bepaald. De overheid bemoeide zich er vrijwel in het geheel niet mee. Er de­den zich ingewikkelde toestanden en problemen voor. Reeds de eerste synode op het bevrijde Nederlandse gebied deed de principiële uit­spraak dat het huwelijk deels kerkelijk, deels politiek was. Dit werd het uitgangspunt van een nieuw huwelijksrecht. De zaak heeft veel voeten in de aarde gehad. In de kerkorde werd in 1586 een artikel opgenomen, dat verwees naar de door de overheid alsnog vast te stel­len regeling voor het huwelijk, terwijl aan de kerken, zolang die re­geling uitbleef, werd aanbevolen zich terzake te houden aan de in haar midden geldende gebruiken.
Ook in andere artikelen van de kerkorde komt de overheid ter spra­ke, m.n. wanneer gehandeld wordt over het werk van de diakenen. Nieuw was de bepaling die in 1586 in de kerkorde werd ingevoerd inzake presentie van overheidspersonen op kerkeraadsvergaderingen: ‘Ende sal ook de magistraat vande plaetsen respectivelick, indient haer gelieft, een ofte twee vanden haren, wesende Litmaten der Ghemeente, bij den Kercken-Raet moghen hebben, om te aenhooren ende me­de vanden voorvallende saecken te delibereren’. Reeds in 1574 werd door de synode nadrukkelijk verklaard dat op kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken behandeld mochten worden. In de kerk­orde is daaraan vastgehouden: ‘In deze ’t samen-comsten sullen gheen ander dan Kerckelicke saecken ... ghehandelt worden’ (’s-Gravenhage 1586, art. 27). Men besprak geen politieke zaken. Met de nieuwe bepaling werd geïntroduceerd dat de overheid in de kerke­raadsvergadering wel meesprak in kerkelijke zaken.

De strijd om de kerkorde

De juist genoemde bepaling betekende een concessie aan de overheid

|115|

in de controvers die zich met betrekking tot de kerkorde voordeed. Reeds aanstonds in de jaren 1570 gaf men van de zijde der overheid blijk een ander standpunt in te nemen dan de kerk.
Na kennisname van de besluiten van Dordrecht 1574 concipieer­den de Staten van Holland en Zeeland kerkelijke wetten, die van de Dordtse kerkorde aanmerkelijk verschilden. In deze wetten is het de magistraat die de predikanten verkiest. Hij kiest uit eigen midden ook de ouderlingen. Zij moeten de predikanten behulpzaam zijn, hun ver­gaderingen bijwonen en aan de magistraat overbrengen wat deze dient te weten. In tuchtzaken staat de uiteindelijke beslissing aan de over­heid. Deze zal, zo nodig, ook geschillen tussen de predikanten beslechten.
In de bijgevoegde ‘redenen’ wordt dit standpunt toegelicht. De god­vruchtige overheid heeft zichzelf altijd het recht toegekend om wet­ten te verordenen met betrekking tot de religie, en God heeft zulke wetten niet door Aäron maar door Mozes gegeven. Wanneer een in­stantie buiten de overheid predikanten zou verkiezen, zou het recht van de overheid geschonden worden. In elke stad zou tweeërlei ma­gistraat ontstaan ‘’t welke hoe periculeus het is, is onnodig met vele redenen te vertoonen’. Zoals het de magistraat toekomt alle andere officiën te vergeven, berust ook de aanstelling van ouderlingen bij hem. Dat anderen hen zouden verkiezen, ‘’t selve kan niet geschie­den sonder een schijn van tweederley soorten van magistraat’. Deze opvatting is duidelijk. De overheid heeft gezag ook over de kerk en wil niet dat er een soort imperium in imperio komt.
Deze in 1576 gereedgekomen kerkelijke wetten zijn niet ingevoerd, maar het daarin tot uitdrukking gebrachte standpunt veranderde niet, allerminst in Holland. De kerkorde in de vormen van Dordrecht 1574, Dordrecht 1578, Middelburg 1581 werd door de Staten niet geapprobeerd, en de redactie van ’s-Gravenhage 1586 werd evenmin generaal en integraal goedgekeurd, ondanks de daarin voorkomende nieuwe concessie. Betreffende het cruciale punt van de aanstelling van de pre­dikanten was er al eerder een stap in de richting van de overheid ge­daan: door Dordrecht 1578 werd in de kerkorde opgenomen dat de dienaren na hun verkiezing door de kerkeraad, maar vóór de approbatie door de gemeente, ‘der ghereformeerde Overheyt’ zouden wor­den aangegeven. De vraag of de overheid ‘buyten wille ende weten des Kerckenraets’ predikanten zou mogen aanstellen of afzetten werd beantwoord met: ‘geenszins’.
De Staten van Holland concipieerden in 1583 opnieuw een staats­kerkorde. Zij legde het verkiezingsrecht in handen van burgemeesters

|116|

en schepenen na voordracht door een paritair samengestelde commissie van magistraats-vertegenwoordigers en kerkeraadsleden, een zoge­naamd collegium qualificatum. Ook deze kerkorde werd niet inge­voerd. Daarentegen werd in Utrecht vanaf 1590 een staatskerkorde van kracht die de kerk volledig van de overheid afhankelijk maakte. In Zeeland ging men een middenweg: de provinciale synode van Mid­delburg 1591 ging accoord met de figuur van een collegium qualifica­tum. In Holland kreeg zo’n college ook een plaats in de ‘Haagse kerkwet’ van 1591, maar deze bleef tot in de jaren 1610 ‘achter de banck legghen’ (Trigland).
Inmiddels raakte de strijd over de kerkorde vermengd met de strijd over de leer. Het door de ‘politieken’ ingenomen standpunt inzake het gezag van de overheid in kerkelijke zaken verkreeg nu steun van de remonstranten. In de remonstrantie die door hen werd overhan­digd aan de Staten van Holland werden deze erkend als ‘die gene, die d’ opperste opsicht ende ’t hoochste ghebiet over kerckelycke ende wereldlycke saecken onder Godt ende nae sijn woort toekomt’. In zijn Tractaat van ’t Ampt ende Authoriteyt eener Hooger Christelijcker Overheyt in Kerckelijcke Saecken (1610) onderscheidde hun leider Wtenbogaert drieërlei zienswijze, nl. het gevoelen van hen die zeggen dat de kerk over alle levensterreinen moet regeren; dat van hen die een ‘collaterale’ macht aannemen, waarbij kerk en overheid naast elkaar staan; en tenslotte dat van hen die staande houden dat God het hoogste gezag zowel over geestelijke als over wereldlijke zaken heeft toever­trouwd aan de overheid. Volgens hem was het eerste standpunt rooms, het tweede zag hij ingenomen bij de gereformeerden, zelf verdedigde hij het derde: de overheid is door God geroepen om zowel de kerke­lijke als de politieke macht uit te oefenen.
Dit tractaat van Wtenbogaert werd van de zijde van de contraremonstanten bestreden door Waleus en anderen. Zij wezen er op dat Wtenbogaerts mening, dat de gereformeerden de collariteit dre­ven tussen de burgerlijke en de kerkelijke overheid, reeds geen steek houdt om deze reden dat de kerk geen kerkelijke overheid kent. In de kerk is de enige overheid Jezus Christus, en deze regeert de kerk door zijn Woord. De bediening daarvan heeft Christus aan zijn die­naren, die ook dienaren der gemeente zijn, toevertrouwd. Hun gezag is dus het gezag van het Woord en geen ander. Dat houdt ook in, dat de aard van het kerkelijk gezag verschilt van die van de overheid; het éne is een bedienend, het andere is een gebiedend gezag. De roe­ping van de overheid ten aanzien van de religie wordt beleden in art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis; zij houdt geen macht in de

|117|

kerk zélf in, die onder Christus in onderworpenheid aan zijn Woord autark is.
Wij hebben hier niet de loop der gebeurtenissen in de jaren-1610 te beschrijven, en geven nu onmiddellijk aandacht aan de synode van Dordrecht.

 

2. De synode van Dordrecht 1618/1619 en daarna

De Dordtse synode

De nationale synode van 1618/1619, die ten dele een oecumenisch karakter had en steeds vergaderde in presentie van 19 commissarissen-politiek, hield zich na het vertrek van de buitenlanders met de kerkorde bezig.
Zij sloot zich bij de redactie van haar voorgangster aan, maar kwam nog verder tegemoet aan de overheid. Onder meer vergrootte zij de invloed van de magistraat in de beroepingsprocedure van predikan­ten: de verkiezing moest plaatsvinden in ‘goede correspondentie’ (art. 4). Ook het patronaatsrecht werd in de kerkorde opgenomen, met de reserve: voorzover het stichtelijk kan worden gebruikt, zonder na­deel voor Gods kerk en goede kerkorde (art. 5). Een nieuw artikel prentte de ambtsdragers in dat zij aan de gemeente liefde en eerbied voor de magistraat moesten bijbrengen en door respect en correspon­dentie de gunst van de overheid moesten zien te verwerven en be­houden (art. 28).
Zij ging bijzonder ver, om gedaan te krijgen dat de kerkorde werd geapprobeerd.

Geen generale approbatie

De door de synode verlangde approbatie werd door de Staten-Generaal niet verleend. De Staten van de provincies beslisten verschillend. Die van Overijssel approbeerden de kerkorde zonder voorbehoud. De Sta­ten van Gelderland en van Utrecht deden het met enige reserves. In Friesland bleef men bij de redactie van 1586, met behoud van het in Friesland geldend recht bij de predikantsberoeping. In Groningen had men een eigen kerkorde, afzonderlijk zelfs voor de stad en voor de Ommelanden (pas na 1661 ging de Ommelander kerkorde voor Stad en Lande gelden). De Staten van Groningen wilden de bestaande toestand handhaven. Drenthe was in 1619 kerkelijk georiënteerd op Groningen. In 1633 stelden de Staten van Drenthe een door enige predikanten op last van de particuliere synode geconcipieerde

|118|

kerkorde vast. De Staten van Holland kwamen niet tot approbatie, maar wilden aan de kerken ook geen overheidsordening opdringen. De sy­node van IJsselstein 1626 trok de conclusie dat nu de Dordtse kerkorde te volgen viel. In Zeeland bleef men bij de eigen kerkorde van 1591.

Geen generale synoden

Na de synode van Dordrecht 1618/1619 is er in de 17e en 18e eeuw geen nationale of generale synode meer gehouden. De vereiste me­dewerking van de kant van de overheid ontbrak. Dit heeft ver strek­kende gevolgen gehad. Tal van belangrijke zaken die alle kerken regardeerden, bleven onbeslist. De provinciale (of particuliere) syno­den, gehouden met goedvinden van de provinciale Staten, namen besluiten die slechts in de eigen provincie geldigheid hadden, voorzo­ver de Staten er geen bezwaar tegen hadden. Niet altijd en overal wer­den deze synoden ieder jaar gehouden. In Zeeland verdwenen zij zelfs helemaal, Tholen 1638 was de laatste Zeeuwse synode. Belangrijke leerbeslissingen werden in deze situatie classicaal genomen: de ‘Walcherse artikelen’ (1693).
Om enigszins in het ontbreken van generale synoden te voorzien, werd het middel van de onderlinge correspondentie tussen de parti­culiere synoden gebruikt. Toch heeft het vele jaren geduurd vóor die correspondentie overal tot stand was gekomen. In Friesland bijv. ge­beurde dat pas in 1654 met de correspondentie met Groningen, in 1672 met die met Overijssel en in 1676 met die met Gelderland.

Overheidsinvloed

De gereformeerde kerk in de tijd van de Republiek is in de geschied­schrijving meer dan eens de heersende kerk genoemd. Men zou haar, wellicht met nog iets meer recht, de beheerste kerk kunnen noemen. Zij stond in alle provincies en plaatsen onder overheidsvoogdij — met name in Zeeland. In Dordrecht was men met betrekking tot het be­roepen van predikanten nog méer aan de overheid tegemoet geko­men. Het zegt wel iets, dat de Staten Generaal in 1687 bepaalden dat degenen aan wie het approbatierecht toekwam, eenvoudig hun veto konden uitspreken, zonder verplicht te zijn enige reden op te geven aan de kerkeraad, de classis of een andere kerkelijke vergadering.
De ‘publieke’ kerk was in de inrichting van haar eigen leven en in haar praktisch handelen in veel opzichten aanzienlijk minder vrij dan de andere kerkgemeenschappen. De medaille van de erkenning en be­voorrechting door de overheid had twee kanten.

|119|

Na 1795

Toen in 1796 met de Bataafse Republiek de scheiding tussen kerk en staat werd uitgesproken, hield de bevoorrechting op. De nieuwe si­tuatie stelde de kerk voor moeilijke opgaven, niet ’t minst in financieel opzicht, maar gaf haar ook meer vrijheid. Er werd toen o.m. een poging ondernomen om weer tot een generale synode te komen. Het optreden van Napoleon en de inlijving bij Frankrijk verander­de de toestand opnieuw. Het werd nu zelfs niet langer mogelijk pro­vinciale synoden te houden.

 

LITERATUUR

C. Hooyer, Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde gemeen­ten (1563-1638). Zaltbommel 1865.
F.L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw. ’s-Gravenhage 1889; repr. Dordrecht 1980.
Livre synodal contenant les articles résolus dans les églises Wallones des Pays-Bas. I, 1563-1685. La Haye 1896.
P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk handboekje bevattende de be­palingen der Nederlandsche synoden en andere stukken van betekenis voor de regeering der kerken. Kampen 1905.
J.N. Bakhuizen van den Brink et al., Documenta reformatoria. 2 dln. Kampen 1960, 1962.
F.R.J. Knetsch, ‘Kerkordelijke bepalingen van de Nederlandse syno­den „onder het kruis” (1563-1564) vergeleken met die van de Franse (1559-1564)’, in: Feestbundel uitgeg. t.g.v. het 80-jarig bestaan van het kerkhistorisch gezelschap S.S.S., o. red. v. J. Fabius et al. Leiden 1982.
W. Schmidt et al., Weseler Konvent 1568-1968. Düsseldorf 1968.
D. Nauta et al., De synode van Emden oktober 1571. Kampen 1971.
J.F. Goeters, Die Akten der Synode der Niederländischen Kirchen zu Em­den 4-13 Okt. 1571. Neukirchen 1971.
J. Kamphuis, Zo vonden wij elkaar: het begin van het Nederlandse ge­reformeerde kerkverband, de synode van Emden 1571. Groningen 1971.
O.J. de Jong, ‘Tussen Emden (1571) en Edam (1574)’, in: Rondom het Woord, 14e jrg. no. 2 (mei 1972).
E. Lomberg et al, 1571 Emder Synode 1971. Neukirchen 1973.
R.H. Bremmer, ‘De „Nationale” Synode van Dordrecht (1574)’, in: Nederl. Theol. Tijdschr., 30 (1976), 182-206.
D. Nauta et al., De nationale synode van Dordrecht 1578. Amsterdam 1978.

|120|

J.P. van Dooren et al., De nationale synode te Middelburg in 1581. Mid­delburg 1981.
F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken. Amsterdam 1890; repr. (inl. J. Kamphuis) Amsterdam 1971.
J. Reitsma en S.D. van Veen, Acta der provinciale en particuliere syno­den in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620. 8 dln. Groningen 1892-1899.
H.H. Kuyper, De post-acta of nahandelingen van de nationale synode van Dordrecht in 1618 en 1619 gehouden. Amsterdam-Pretoria (1899).
H. Kaajan, De groote synode van Dordrecht in 1618-1619. Amsterdam (1918).
W. van ’t Spijker et al., De synode van Dordrecht in 1618 en 1619. Houten 1987.
W.P.C. Knuttel, Acta der particuliere synoden van Zuid-Holland 1621-1700. 6 dln. ’s-Gravenhage 1903-1916.
J.J. Kalma, Een kerk onder toezicht: Friese synodeverslagen 1621-1650. Ljouwert 1987.
J.Th. de Visser, Kerk en staat. II, Nederland (vóór en tijdens de Repu­bliek). Leiden 1926.
D. Nobbs, Theocracy and toleration: A study of the disputes in Dutch Calvinism from 1600 to 1650. Cambridge 1938.
E. Conring, Kirche und Staat nach der Lehre der niederländischen Cal­vinisten in der ersten Hälfte des 17. Jahrhunderts. Neukirchen 1965.
I.A. Diepenhorst, De verhouding tusschen kerk en staat in Nederland. Utrecht (1946).
H.A. Enno van Gelder, Getemperde vrijheid: een verhandeling over de verhouding van kerk en staat in de Republiek der Verenigde Ne­derlanden en de vrijheid van meningsuiting inzake godsdienst, druk­pers en onderwijs gedurende de 17e eeuw. Groningen 1972.
J. Lindeboom, ‘Classicale wetboeken, een bijdrage tot de kennis van het kerkelijk leven in de achttiende eeuw’, in: Nederl. Archief v. Kerkgesch., N.S., 41 (1956), 65-95.