|121|
11. De Nederlandse Hervormde kerk en het Algemeen Reglement van 1816
Dr. A.J. Bronkhorst
Inleiding (1796-1816)
Betekende de scheiding van kerk en staat in 1796 voor de N.H.Kerk de mogelijkheid om in de lijn van de DKO via een nationale synode tot een authentieke herordening van haar kerkelijke inrichting te komen? Gebeurd is dit niet en al spoedig bemoeide de overheid, in de Bataafse Republiek (1796-1806), in het Koninkrijk Holland (1806-1810) en, na de inlijving, in het Franse keizerrijk (1810-1813), zich op verschillende manieren met deze aangelegenheid (cf. Haitjema, 32-41; Rasker, 19-24; De Jong, 296-306; Reitsma-Lindeboom, 440-456). Maar door de snelle wisseling der politieke verhoudingen was ieder reorganisatieplan al weer verouderd nog voor het was ingevoerd.
Het herstel onzer onafhankelijkheid, 1813, alsook de vereniging met België door het Wener Congres, 1815, bracht een nieuwe situatie. Een zevental half-autonome gewesten, met eigen kerkordelijke regelingen, vormden nu een eenheidsstaat en koning Willem I beschouwde het als zijn taak en vanzelfsprekend recht de N.H. kerkinrichting daarbij aan te passen. Het herstel van de uitbetaling der predikantstractementen al dadelijk in het begin van zijn regering, bezorgde hem niet alleen een grote goodwill in kerkelijke kringen maar toonde ook zijn belangstelling voor het kerkelijk leven. Als vorst van Fulda (1802-1806) had hij al doen blijken, dat de grondgedachten van het ‘landesherrliche Kirchenregiment’ voor hem vanzelfsprekend waren (cf. K. en Th., 1984, 142). Zodat de hoofdcommies J.D. Janssen op het ministerie van Eredienst zonder moeite terug kon grijpen op een niet in de laatste plaats door hem samengesteld reglement uit de tijd van het Koninkrijk Holland, dat na advies en amendering door een nogal geheime consulerende commissie, op 7 januari 1816 per Koninklijk Besluit werd afgekondigd en — zonder dat de kerk daar nog in gekend werd — m.i.v. 1 april 1816 van kracht werd verklaard (vgl. de diss. van J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816, V.U., 1942). De oude classicale en provinciale kerkelijke instanties moesten hun taak beëndigen en overdragen aan de nieuwe besturen.
Men zou dit AR kunnen typeren als een aan de Nederlandse verhoudingen
|122|
en de calvinistische terminologie aangepaste vorm van het kerkregiment der Duitse landsvorsten:
1. onder de oude kerkelijke namen synode en classis werd een hiërarchie van regenten-besturen ingevoerd, op nationaal, provinciaal en classicaal niveau (predikanten met per bestuur een ouderling);
2. deze werden door de koning benoemd, de eerste maal direct, daar na uit aan het ministerie door de provinciale kerkbesturen voorgelegde drietallen (art. 17, 32, 57, 58);
3. wijzigingen van dit AR waren aan de koning voorbehouden, zij het op voorstel of met advies van kerkelijke colleges (art. 15);
4. het hoofd van het desbetreffende departement, of zijn gedelegeerde, heeft als koninklijk commissaris het recht de vergaderingen der Alg. synode (elf predikanten, een ouderling) bij te wonen;
5. ‘De zorg voor de belangen, zowel van het christendom in het algemeen, als van de hervormde kerk in het bijzonder, de handhaving harer leer, de vermeerdering van godsdienstige kennis, de bevordering der christelijke zeden, de bewaring van orde en eendracht, en de aankweking van liefde voor Koning en Vaderland, moeten steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheiden betrekkingen met het kerkelijk bestuur zijn belast’ (art. 9).
De kerkelijke instanties protesteerden nauwelijks; de tijd tussen 7 januari en 1 april was trouwens snel voorbij. Alleen de classis Amsterdam kwam op 4 maart in buitengewone vergadering bijeen en besloot een adres aan de koning te zenden, met protesten tegen de wijze van invoering, de oud-ouderlingen als bestuurders, het kleine getal leden der besturen en vooral tegen de onbepaaldheid van de invloed van het departement volgens art. 21-29 op de regering der kerk en tegen de grote macht der, zonder lastbrieven samenkomende, synode, die bovendien door de regering ontworpen bijzondere reglementen, zonder enige verdere inspraak kon goedkeuren; dit alles in tegenstelling tot art. 31 en 32 der Nederl. Geloofsbelijdenis. Ook het Klein-Consistorie van de Waalse Kerk te Dordrecht zond een duidelijk protest, met nog enkele andere classes (vgl. Van Loon, p. 154-170).
Zowel koning Willem I als commissaris-generaal Repelaer van Driel waren met deze protesten weinig gelukkig. Laatstgenoemde antwoordde aan de classis Amsterdam o.a. dat de gehele verandering slechts het uitwendig kerkbestuur betrof, en dat het maken van dergelijke veranderingen de ware geest van het Protestantisme aan geen souverein betwist; vooral niet wanneer die Souverein de Leraars uit ’s Lands kas bezoldigt en zich in alles als hun Beschermheer gedraagt... Ook wordt de Synode thans niet opgeroepen om leerstellige geschillen te
|123|
beslissen, maar om de kerk te besturen en is de handhaving van de leer der Hervormde Kerk volgens art. 9 aan de leden van alle overige kerkbesturen, zowel als aan de Synode opgedragen... (28 maart 1816; vgl. C. Hooijer, Kerkelijke Wetten voor de Hervormden in het Koninkrijk der Nederlanden, Zaltbommel 1846, p. 22-23). Bij de handhaving der leer moest bijvoorbeeld worden gedacht aan het in leven roepen van instituten tot opleiding van goed onderlegde predikanten (vgl. Haitjema, p. 48).
De strijd om de belijdenis; ‘quia’ of ‘quatenus’
Reeds in haar eerste vergadering besprak en aanvaardde de Alg. Synode een achttal haar van regeringswege voorgelegde bijzondere reglementen, waaronder een Reglement op het examen (vgl. Haitjema, p. 45). Moeilijkheden ontstonden al dadelijk door de onduidelijkheid der proponentsbelofte in art. 38 daarvan. Hier werd gesproken van de aanvaarding van ‘de leer welke overeenkomstig Gods Heilig Woord, in de aangenomen Formulieren van Enigheid der Ned. Hervormde Kerk is vervat’. Men maakte bezwaar want:
1. hier geen aanvaarding van de Formulieren van Enigheid gevraagd, maar slechts van de daarin vervatte leer;
2. onduidelijk of de niet overal ingevoerde Dordtse Canones tot de aangenomen Formulieren konden worden gerekend;
3. dubieus of overeenkomstig hier quia betekent, of slechts quatenus;
4. wat bedoeld: was de H.Schrift Gods Woord of bevatte zij dit? (Rasker, 41).
De Synode deed hierover geen uitspraak, want dat zou een uitspraak in een leergeschil zijn geweest en zij herinnerde zich goed, dat zij daarvoor niet opgeroepen was. Wie dan wel? Deze vraag werd nooit beantwoord en steeds ontweken. Dat bleek ook heel duidelijk, toen met ingang van 1-1-1880 in art. 39 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs werd ingevoegd, dat de belijdenisvragen moesten worden gesteld ‘althans wat betreft de geest en de hoofdzaak van de daarin vervatte belijdenis, verklaring en belofte’, hetgeen in de praktijk voor de predikanten vrijwel volstrekte vrijheid betekende.
Juist daardoor werd de strijd om de belijdenis een der meest ingrijpende gevolgen van het AR van 1816. Een haast permanente stroom van adressen aan de synode getuigt daarvan. Het adres van Ds. Molenaar te Den Haag ‘aan mijn Hervormde landgenoten’ (1827). De adressen uit Assen, Smilde, Hoogeveen, Meppel, Steenwijk, Grootegast, Uithuizen, tegen de onbepaaldheid der proponentsformule (1834). Het adres der ‘Zeven Haagse Heeren’, protesterend tegen de leerstellingen
|124|
der Groninger theologie (1842), het adres der ‘Christelijke Vrienden’ aandringend op handhaving der leer (1848). De adressen van Dr. Van Ronkel c.s., van Hoedemaker c.s., van Ds. Verhoeff, Ds. Malcomesius e.a. (1889). Typerend voor de houding der synode t.a.v. al deze en andere adressen was haar antwoord uit 1889: ‘De Kerk heeft voor alle dingen behoefte aan rust en vrede. Och werd zij niet langer noodeloos beroerd’. Wat die behoefte aan orde, rust en vrede in concreto betekende, is helaas in de jaren der Afscheiding maar al te duidelijk geworden.
De regering trekt zich terug
Eén adres had wel succes, zij het ook een ander dan Ds. H. Moorrees (Wijk) gehoopt had. Met vijf andere predikanten en 8790 leden der kerk verzocht hij in 1841 terugkeer tot het oude ondertekeningsformulier der proponenten en de Dordtse Kerkorde. Toen de Synode dit verzoek afwees, richtte hij zich tot koning Willem II en verzocht hem in te grijpen. Het antwoord hierop was een ministeriële verklaring van 1-7-1842, dat de kerk voortaan haar eigen regelingen kon vaststellen en veranderen. Toen de synode voor deze boodschap wel ontvankelijk bleek en AR art. 15 veranderde, keurde de regering dit goed.
Het jaar 1848 bracht een grondwetsherziening in radicaal-democratische geest. Dit maakte een nieuw AR mogelijk, dat wel rustte in het AR-1816, maar nu langs kerkelijke weg tot stand kon komen en door de overheid werd goedgekeurd (behoudens 11 reserves, die geleidelijk, de laatste bij KB van 22-7-1870, vervielen; vgl. Rasker, p. 157v, Haitjema, p. 61). Enkele belangrijke verschillen tussen het AR-1816 en het AR-1852:
1. Art. 1 bepaalt nu, dat de N.H. Kerk bestaat uit gemeenten; pas in art. 7 wordt van leden gesproken;
2. Het AR bouwt nu op van beneden naar boven: kerkeraad — classicaal bestuur — provinciaal kerkbestuur — algemene synode;
3. Art. 23 erkende het recht der gemeente haar ouderlingen en diakenen zelf te kiezen, nadat een bijzonder reglement hiervoor zou zijn vastgesteld. Dit kwam pas in 1867 tot stand en bracht de tienjaarlijkse stemming der stemgerechtigde lidmaten over de vraag ‘kerkeraad of kiescollege’: kerkeraad betekende cooptatie; kiescollege betekende uitbreiding van de kerkeraad met tweemaal zijn ledental door uit de lidmaten gekozen kiesgerechtigden — sinds 1923 ook vrouwen — ter verkiezing óf herverkiezing van ouderlingen en diakenen (voor niet al te grote gemeenten m.i. het beste tot nu toe bedachte systeem;
|125|
in grotere gemeenten kwam de leiding dan als vanzelf bij de voorzitter van de grootste kiesvereniging).
Het beheer der kerkelijke fondsen en het toezicht daarop
Het beheer der kerkelijke goederen en fondsen, dat tussen 1819 en 1823 door koning Willem I in ‘Prov. Reglementen o.d. administratie v.d. kerkelijke fondsen’ geregeld was, bleef ook nu aan de bevoegdheid der Synode onttrokken; zij mocht hoogstens adviseren. In 1866 stelde de regering een Algemeen College van Toezicht in, met de taak én de bevoegdheid om binnen drie jaar een algemene regeling op het beheer uit te werken en vast te stellen. Toen dit vóór 9-2-1869 niet gereed was, verlengde een Kon. Besluit van 3-2-1869 deze bevoegdheid tot 1-10-1869. Ook dit hielp niet. Het Algemeen College van Toezicht continueerde daarop zichzelf en riep tegen 17 juni 1870 een verdubbeld ‘Algemeen College van Toezicht’ samen om een 'Algemeen Reglement op het Beheer der kerkelijke goederen en fondsen der Hervormde gemeenten en het toezicht daarop' vast te stellen. Daar de termijn van de wettelijke bevoegdheid daartoe inmiddels verstreken was, kon alleen van vrijwillige aanvaarding van het toezicht — bij referendum der stemgerechtigden — door de gemeenten sprake zijn. Ongeveer tweederde der gemeenten bleek hiertoe bereid, ongeveer eenderde koos voor ‘vrij beheer’. De regering wees (in 1876) een verzoek van de Synode én het Algemeen College van Toezicht om de zaak wettelijk te regelen van de hand en de Synode durfde het, gezien de juridische onduidelijkheid van de situatie, niet aan. Na allerlei mislukte pogingen om tot een oplossing te komen besloot de Synode in 1938 om ‘geen regeling van het beheer door te zetten dan na overleg en verkregen overeenstemming met de beheersinstanties, voornamelijk het Alg. College van Toezicht en de Vereniging van Kerkvoogdijen in Nederland’ (vgl. Haitjema, p. 64).
De reorganisatiestrijd
Het terugtreden der regering in 1843 en 1852 zowel als de bevoegdheid der gemeenteleden om zelf directe invloed uit te oefenen op de samenstelling der kerkeraden (waardoor vele tot dan toe liberale gemeenten orthodoxe kerkeraden kregen), bracht de reorganisatiestrijd in een nieuwe fase. Enerzijds beperkte men zich tot pogingen om het belijdend karakter der kerk duidelijker te doen uitkomen (verplichting van Mat. 28: 19 bij de doopsbediening; een verscherpte proponentsformule; het schrappen van de woorden ‘in geest en hoofdzaak’ bij het stellen der belijdenisvragen), anderzijds beschouwde men dit
|126|
toch als lapmiddelen, als het ‘bouwen van een sanatorium in een moeras’ (Hoedemaker; vgl. Haitjema, p. 68). Soms ging de Synode op dergelijke pogingen in, maar meestal werd een in eerste lezing aangenomen voorstel het volgend jaar in tweede lezing weer teruggenomen. Een hoogtepunt — zowel gezien de betekenis van de initiatiefnemers als gezien de brede steun vanuit de kerk — was het door vele classicale vergaderingen overgenomen voorstel Gunning-Hoedemaker-P.J.Kromsigt van 1901. Afgewezen; evenals een conceptreglement Slotemaker de Bruïne-Blanson Henkemans (1905), dat in enige grote lijnen wilde terugkeren naar de D.K.O. Verschillende malen probeerde men te komen tot een ‘Grote Synode’, die de gehele kerk beter zou kunnen representeren; soms strandde dit op het veto der provinciale kerkbesturen, die met tweederde meerderheid hunner leden wijzigingen in het Alg. Reglement moesten goedkeuren (1923). Een voorstel der Utrechtse professoren omtrent een ‘modus vivendi’ der richtingen werd in 1916 met 10-9 aangenomen, in 1917 opgeborgen. Een verzoek van het Convent van Geref. Kerkeraden, dat de ‘Gereformeerde Bonds’-gemeenten zich zelfstandig zouden mogen organiseren, alleen financieel met de N.H. Kerk verbonden blijvende, werd zonder meer verworpen. In 1928 besloot de Synode op verzoek van de Confessionele Vereniging om zelf een reorganisatiecommissie te benoemen, maar ook het uitgewerkte voorstel dezer commissie werd in 1929 verworpen. Als reactie daarop werd in 1930 het N.H.Verbond tot Kerkherstel opgericht (een deel van de Geref. Bond, de Confessionelen en de rechts-Ethischen; voorzitter Haitjema), in 1931 gevolgd door de Vereniging Kerkopbouw (de links-Ethischen en een deel der Vrijzinnigen; voorzitter A.M. Brouwer), maar ook het voorstel van Kerkopbouw werd in 1935 verworpen. Onder leiding van P. Scholten kwamen Kerkherstel en met name de rechtervleugel van Kerkopbouw in 1935 tot het ernstig verlangen om zo enigszins mogelijk verder te komen op de weg tot reorganisatie van de oude volkskerk in de geest van Hoedemaker en Gunning (vgl. Haitjema, p. 84); maar ook hun gezamenlijke reorganisatievoorstel werd in 1938 niet door de Synode in tweede lezing aanvaard en de voorstellen van de Alg. Synodale Commissie ondergingen in 1939 hetzelfde lot. (Voor deze laatste jaren vgl. de dissertatie van Dr. H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende Kerk: 1929-1939; Utrecht 1946.) Het AR-1816 had ‘zijn vermogen om te duren’ (Noordmans) opnieuw duidelijk bewezen.
|127|
Op weg naar de ‘Werkorde’
In 1940 raakte Nederland door de Duitse inval betrokken in de tweede wereldoorlog. De gangbare kerkelijke tegenstellingen geraakten daardoor wat op de achtergrond. Reeds in augustus 1940 werd in het synodegebouw (Javastraat 100 in Den Haag) de Commissie voor kerkelijk overleg geïstalleerd, met o.a. een subcommissie voor Gemeenteopbouw, die onder leiding van Prof. Kraemer (Leiden, Godsdienstgeschiedenis) de gemeenten met grote missionaire bewogenheid opriep om waarlijk kerk te zijn, ‘in gehoorzaamheid aan de H. Schrift, staande op de bodem der belijdenisgeschriften’ (Kraemer, 1941).
Door ‘Gemeenteopbouw’ dreigde nu de reorganisatie op het tweede plan te geraken: reformatie vóór reorganisatie! (dus anders dan Hoedemaker had gewild). Maar reeds in 1941 ging Kraemer steeds duidelijker inzien, dat het niet verantwoord was de kerkrechtelijke zijde van het probleem der (door de richtingstrijd) gedesorganiseerde kerkelijke samenleving nog langer buiten beschouwing te laten. Zo werd in 1942, als subcommissie van de Werkgroep ‘Gemeenteopbouw’ de ‘Commissie voor beginselen van kerkorde’ ingesteld, die er in zeer moeilijke omstandigheden (men moest bijv. in Nunspeet vergaderen, daar de voorzitter, P. Scholten, door de Duitsers daarheen verbannen was) in slaagde het zgn. ontwerp-Werkorde vast te stellen: ‘grote synode’ als ambtelijke vergadering, samengesteld uit afgevaardigden der 45 classes (30 predikanten, 15 ouderlingen) met als eerste taak, als een soort ‘Constituante’, om ‘de kerkorde voor te bereiden en vast te stellen’. (In een achttal Additionele Artikelen bij het AR en een 23-tal invoeringsbepalingen werd de daardoor ontstane overgangssituatie geregeld.)
Op 24 april 1944 kwam dit voorstel in de Algemene Synode aan de orde en werd daar met algemene stemmen aanvaard. Op 24 mei werd het voorstel in de daartoe speciaal bijeengeroepen classicale vergaderingen (als classis plena, waartoe alle predikanten, ouderlingen, diakenen alsmede de kerkvoogden waren uitgenodigd) door twee daartoe begin mei geschoolde synodale gedelegeerden uiteengezet, voor informatie en gedachtenwisseling. Op 28 juni bleek bij de consideraties, dat de overgrote meerderheid der classicale vergaderingen (hier en daar ook met soms niet onbelangrijke amendementen) het voorstel aanvaardde. Waarop — wel voor het eerst sinds ruim een eeuw — op 26 juli 1944 de Algemene Synode het voorstel ook in tweede lezing met algemene stemmen aannam.
Door de ‘hongerwinter’ moest de eindstemming der Provinciale
|128|
Kerkbesturen van november 1944 worden uitgesteld. Maar op 25 juli 1945 was het dan zover. Met 62-2 stemmen (slechts twee leden uit Drenthe stemden tegen) gingen ook zij accoord. Op vrijdag 3 augustus was het laatste bericht in Den Haag binnen en kon de einduitslag door de Alg. Synode worden vastgesteld (Hand. Alg. Synode 1945, p. 18), waarop de secretaris, Ds. K.H.E. Gravemeyer, de betekenis van dit historische ogenblik in een symbolische daad tot uitdrukking bracht door de reglementenbundel met de Bijbel te bedekken. Op 3 oktober (!) kozen de classicale vergaderingen de leden der generale synode, die op 31 oktober (!) in de Nieuwe Kerk te Amsterdam voor het eerst bijeen kwam, om in haar voortgezette vergadering te Wassenaar op 11 november 1945 de Commissie voor de Kerkorde te benoemen (voorzitter P. Scholten, na diens overlijden in 1946 S.F.H.J. Berkelbach van der Sprenkel; secretaris Dr. H.M.J. Wagenaar; vgl. mijn Amsterdam en Wassenaar, 1946).
De Kerkorde van 1951
Aan de hand van een door Wagenaar op Scholtens verzoek in de hongerwinter opgesteld werkplan en ook in consultatie met officiële deputaties van andere kerken, kwam het ontwerp in twee jaar gereed en kon het op 24 november 1947 in de sacristie van de Domkerk te Utrecht door Prof. Berkelbach van der Sprenkel aan de generale synode worden aangeboden. Een Centrale Commissie van Rapport (voorzitter Dr. H.J. Honders, Wassenaar) met tien subcommissies (zo werden alle synodeleden erbij betrokken) ging aan het werk: op 14-7-1948 aanvaardde de synode de kerkorde in engere zin met algemene stemmen; op 14-10-1949 de kerkorde met de ordinanties met algemene stemmen; op 18-2-1950 konden de overgangsbepalingen in eerste lezing worden vastgesteld. Op 20-11-1950 kon de verdubbelde synode met haar behandeling in tweede lezing beginnen; op 7-12-1950 bleek de vereiste tweederde meerderheid ruimschoots verkregen (76-14), waarop praeses Ds. H.J.F. Wesseldijk een onvergetelijke slottoespraak hield over 1 Kon. 18: 30: ‘en hij heelde het altaar des Heren dat verbroken was’ (Haitjema, 108-110). Zodat op 1 mei 1951, opnieuw in het koor van de Nieuwe Kerk te Amsterdam, de aera-1816 officieel kon worden afgesloten en de Kerkorde-1951 van kracht worden kon.
|129|
LITERATUUR
H. Kraemer, Op welken grondslag, een woord tot het Nederlandse Volk, Amsterdam, 1945.
W. Banning, K.H.E. Gravemeijer, H. Kraemer, Verantwoording. ’s-Gravenhage 1947.
H.C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk I en II. ’s-Gravenhage 1946.
H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk: De Nederlandse Hervomde Kerk van 1929-1939 (diss. Utrecht). Den Haag 1946.
A.J. Bronkhorst, Op weg naar een nieuwe kerkorde. Amsterdam 1945.
A.J. Bronkhorst, Amsterdam en Wassenaar: De zittingen van de Generale Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk gehouden in het jaar 1945. Amsterdam 1946.
A.J. Bronkhorst, Opnieuw naar Amsterdam: De samenkomsten der Generale Synode van de Nederlandsche Hervormde Kerk op 1 mei 1951 bij het in werking treden van de nieuwe kerkorde. ’s-Gravenhage 1951.
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd kerkrecht. Nijkerk 1951.
C. Hooijer, Kerkelijke Wetten voor de Hervormden in het Koninkrijk der Nederlanden. Zaltbommel 1846.
O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis. Nijkerk 1978.
‘Het Algemeen Reglement van 1818’, in: Kerk en Theologie, jrg. 1984, p. 140-143.
J.C.A. van Loon, Het Algemeen Reglement van 1816 (diss. V.U.). Wageningen 1942.
A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795: haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw. Kampen 1974.
J. Reitsma-J. Lindeboom, De geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden. Utrecht 1933.