81. Over de „korte predicatie” volgens Art. XLI 1).

 

(1900.)

137. Uwe Commissie, benoemd in de vergadering van December 1899, om eenig licht te verspreiden omtrent de bedoeling en wijze van uitvoering der bepaling, voorkomende in Art. XLI D. K.O., luidende: „De Dienaar, dien ’t in de voorgaande Classe opgeleid was, zal eene korte predicatie uit Gods Woord doen, van welke de anderen oordeelen, en zoo daar iets in ontbreekt, aanwijzen zullen”, heeft de eer u het volgende te rapporteeren:

Indien wij de geschiedenis van het houden eener „corte predicatie” nagaan, vinden we, dat reeds in de Synode van Embden dienaangaande een besluit genomen is.

Wel is ook in de „Synode van de kerken onder ’t kruis” te Antwerpen in 1564 over het houden eener predicatie gesproken, doch in dien zin, dat de predicatie niet in eene Classe, maar in eene vergadering van Dienaren des Woords gehouden werd, wat


1) Voorgelezen op de Classe Amsterdam 13 juni 1900. (Commissie: Dr. Rutgers en Ds. Tom). — Door de Synode te Utrecht in 1905 is de zinsnede over de „korte predikatie” geschrapt, omdat deze predikatie thans overbodig geacht wordt.

|301|

hier dus buiten bespreking kan blijven. Slechts zij opgemerkt, dat men dit blijkbaar uit Genève heeft overgenomen, waar onder Calvijn’s leiding was ingesteld, dat de Dienaren des Woords bij beurten eene predicatie zouden houden, die dan door de andere Dienaren beoordeeld werd. Ongetwijfeld moet in Genève de oorsprong van de latere bepaling onzer kerken dus worden gezocht, ofschoon de predicatie dáár, — evenals naar het besluit van 1564, — niet in eene Classe-vergadering, maar in eene Conferentie van Dienaren des Woords geschiedde.

Wat het houden eener „corte predicatie” in de Classe betreft, is eerst in de Synode van Embden in 1571 (Statuten van de Classische Verzamelingen Cap. 2, art. 1) besloten: „In de Classische Verzamelingen zal een van de Ministers eene predicatie doen, van dewelke die andere Meede-Dienaars, bijeen verzamelt, zullen oor- deelen, en zoo daer iets is te verbeeteren, dat zullen zij te kennen geeven; hetzelve zullen ook alle anderen, elk in zijne ordening, doen, in de naastvolgende Classische Verzamelingen.”

Opmerkelijk is, dat deze predicatie het allereerst gehouden werd, zelfs vóór de verkiezing van den praeses, die naar art. 2 daarna eerst aan de orde kwam. Ze had dus de prioriteit op het agendum. Toch mag daaruit volstrekt niet worden afgeleid, dat ze ten doel had met een stichtelijk woord de vergadering te openen; eene soort van bidstond te houden. Stichting der vergadering is nooit ofte nimmer de beteekenis er van geweest. Ze behoorde tot het toezicht der kerken, opdat over de predicatie geoordeeld zou worden, welk oordeel, zoo noodig, tot verbetering door de mededienaars, d.w.z. door de andere Bedienaren des Woords gegeven werd.

In art. 30 van de acta der Nationale Synode van Dordrecht in 1578 vinden we met andere woorden hetzelfde bepaald: „Een yegelick der Dienaren sol by ghebuerte een korte predicke doen, van welcke de anderen oordeelen ende van het ghene dat verbeteringhe behoeft hem vermanen sullen”. „De andere” slaat ook hier op de Dienaren des Woords. Doel is ook verbetering.

Art. 30 der acta van de Nationale Synode te Middelburg in 1581 is ietwat gewijzigd. „De Dienaer, dien het in de voorgaende Classe opgheleydt was, sal een corte predick out Godts Woordt doen”. Hier is dus de bepaling, dat niet naar beurt de predicatie

|302|

gehouden zal worden, maar door hem, wien dit in de vorige vergadering was opgelegd.

Ook kwam in deze Synode de vraag aan de orde (Particulier Vragen no. 64b) „Oft niet goed waere Inspectores of Superintendentes te maken, doch met behoorlicker limitatie”, die de kerken zouden bezoeken, en onverwachts de predicaties in de gemeenten zouden gaan hooren. Blijkbaar, omdat men naar de korte predicatie, in de Classe gehouden, kwalijk iemands gewone wijze van prediken voor de gemeente beoordeelen kon. Is geantwoord: „dat het onnoodich ende zorghelick is”. Maar, „op dat niet alleene langhe voorbedachte predicatiën van den Dienaren in den Classicale vergaderinghen ghedaen worden, zo salt in des Classis macht staen (alst noodich is) hen eenen text te geven, om des anderen daeghs een predicatie daerover te doen.”

Hieruit blijkt dus, dat in sommige gevallen tekstopgave plaats vond. Wanneer de Classe gegronde redenen had, te denken, dat onbekwaamheid door het lang voorbedachte werd verborgen, behield zij het recht een dienaar te zetten voor de spoedige behandeling van een bepaalden tekst.

In de Nationale Synode te ’s Gravenhage in 1586 werd hetzelfde besloten als in die van Middelburg en Dordt. Bovendien werd in een schrijven, namens de Synode, aan de Classen, op het houden van de „corte predicatie” aangedrongen. „Ende aengesien — zoo lezen we toch — onder anderen in de voorseide Kerckenordeninge goet gevonden is, dat in de ordinaris Classicale vergaderingen de Dienaers by gebeurte een propositie sullen doen van eenich punt des Goddelicken Woorts, om malcanderen in de handelinge der Schriftuere te oeffenen ende die leere in hare suiverheit dies te beter te onderhouden: Soo sullen u.l. vermaent syn aan de oeffeningen voorss. neerstelick de handt te houden, sonder die door eenighe versuimenisse achter wegen te laten, gelyck wy hooren dat in sommige plaetsen geschiet”. Ook moet er op gewezen. worden, dat in „de forme van de inspectie of visitatie bij de Classen”, door deze Synode gesteld, o.a. de bepaling voorkomt: „Zullen zy somwijlen gaan hooren de predicatien der Dienaaren, en neerstiglyck letten, niet alleen op de materien derzelve, of geene onreine Leere of menschelyke Fabulen of Verdichtselen daar bij gemengt

|303|

worden, maar ook op de maniere van leeren selve, of die stigtelyk ende profytelyk voor den Volke is, en of die Dienaers neerstiglyk zyn in het leeren en onderzoeken der heilige Schriftuure, etc.”

De Nationale Synode van Dordrecht 1618/19 heeft woordelijk, wat reeds vroeger was uitgesproken, overgenomen.

 

Wanneer wij uit de gegevens alles kort tesamen vatten, komen wij tot de volgende conclusies:

1º. Dat het doel der „corte predicatie” was: niet om de Classicale vergadering te stichten, maar „om malcanderen in de handelinge der Schriftuere te oeffenen ende die leere in hare suiverheit dies te beter te onderhouden”. Er werd critiek geoefend; wat in „materien en manier van leeren” verbetering behoefde, werd aangewezen; — zoo doende werd op studie aangedrongen, en zorg gedragen, dat stichtelijk en profijtelijk gepredikt werd.

In den eersten tijd na de Reformatie was dit echter ook noodzakelijk. Velen waren in de ambtelijke bediening gesteld, o.a. vele gewezen pastoors, die niet goed waren voorbereid, en voortdurend moesten blijven studeeren. Ook bij de weinigen, die een Gereformeerde opleiding hadden gehad, liet die opleiding veel te wenschen over. Slechts enkelen hadden een Universiteit bezocht, want in Nederland kon men in het geheel niet terecht, en in het buitenland slechts in Genève, Zürich, Neustadt, Heidelberg, en aan een paar Hoogescholen in Schotland. De examens waren licht, de toelating gemakkelijk, vooral na de vrijmaking van Holland en Zeeland in 1572.

Dat dus op „oefening” en „zuiverheid” werd acht gegeven, mocht niet worden nagelaten. En dit werd door de „corte predicatie” te beter gedaan, daar bij de critiek allerlei dogmatische, exegetische en andere vraagstukken werden ter sprake gebracht. Meest werden ze dan ook gehouden over waarheden, die destijds bijzonder werden aangevallen, gelijk b.v. de Provinciale Synode van Gelderland, in 1580 te Harderwijk gehouden, in art. 18 besloot: „Op desse Classicale Verzamelinghe sal ein Dienaer des Woorts daar die Broeders tho samenkomen ein kurte predighe doen oepentlichen van einen Artickel nu controvers synde, van welcker vermaningh die Broeders sullen ordelen, ende wat mangelt hem broederlick onderseggen tot Stichtinghe der Gemeinte, daer naech

|304|

den verklaerden artyckel disputirenswys tot oeffninghe sonder ostentatie examinieren”.

En in de acta van de Provinciale Synode van Middelburg in 1591 wordt in art. 37 van „een corte predikatie uit Gods Woord of den catechismus” gesproken, wat er blijkbaar op wijst, dat een bepaald stuk van de belijdenis in de predicatie behandeld zou worden.

2º. Dat aanvankelijk de korte predicatiën „bij beurten” werden. gehouden, maar later door hen, wien dit in de vorige vergadering was opgelegd. Zoo kon de Classe vrijstelling geven, voornamelijk aan oudere Dienaren des Woords, aan wie niet veel meer te verbeteren viel, of op wie, ten overstaan van jongere mannen moeielijk critiek kon worden uitgebracht.

Inzonderheid werd dan ook aan „de Novitii”, de pas in dienst gekomen Dienaren, het houden eener predicatie opgelegd, en zoo noodig, kon men nogmaals een zelfden Dienaar eene predicatie laten houden.

Over het algemeen was dan van het opgeven van een tekst geen sprake, doch wel kon de Classe dit doen zoo zij het noodig vond. 

3º . Dat de critiek door de mededienaren, d.i. door de andere Dienaren des Woords werd uitgebracht, gelijk ook in de Kerkenordening van 1618/19 nog voorkomt. Toch blijkt uit Classicale acten, dat ook wel alle „tegenwoordige broederen” er aan deel hebben genomen.

Waar gebrek was in de predicatie moest dit broederlijk worden gezegd; geen meesterschap, maar broederzin, moest blijken; het ging niet om de personen, maar om het welzijn der kerken.

4º. En eindelijk, — wat het naleven van deze bepaling betreft, — dat het houden eener korte predicatie al spoedig is nagelaten, waarom reeds in 1586 namens de Synode in een missive aan de Classen op de handhaving er van moest worden aangedrongen. Wellicht heeft dit iets geholpen, hoewel ook nu nog in sommige Classen de hand er mede werd gelicht, gelijk b.v. uit de Acta van de Provinciale Synode te Amsterdam in 1595 blijkt: „Is ten leste gevraacht, ofte oock de propositieën in allen Classen werden gehouden, achtereenvolghens d’ acte daervan inder Synode van den Hage. Ende is geantwoort, dattet wel in sommige Classen is naergelaten, maer nu voortaan geschieden zal”.

|305|

Het is na te gaan, dat het houden eener korte predicatie afnam, naarmate meer op opleiding en studie werd gelet, en de examens werden verzwaard.

Bezwaren zijn er dan ook zeer zeker aan verbonden.

Niet zoozeer, wijl er in de Classicale Vergaderingen de tijd voor ontbreekt. Als er soms over de verdeeling van een quotum meer dan een uur wordt zoek gebracht, of door andere financieele aangelegenheden schier een geheele middagzitting in beslag wordt genomen, kan aan het houden en beoordeelen eener korte predicatie zeker wel één uur worden gewijd.

De bezwaren zijn van anderen aard:

1º. Is een hoofddoel — handhaving der zuiverheid in de leer — er moeilijk door te bereiken. Zoo men toch bewust van die belijdenis afwijkt, zal men er wel zorg voor dragen, dat dit niet in de korte predicatie blijkt. Hoogstens zou een onbewuste afwijking er in kunnen worden aangewezen.

2º. De korte predicatie is geen normale, zooals men die voor de gemeente houdt. De gewone wijze van prediking kan er niet door worden nagegaan, en daarop dus ook geen critiek worden geoefend.

3º. De critiek ten overstaan van alle broeders zou voor enkele Dienaren, inzonderheid voor de oudere, bezwaar kunnen opleveren, en

4º. Wanneer gebreken zullen worden aangewezen, moet de critiek scherp, soms afbrekend zijn. En welk vertrouwen men nu ook in de medeafgevaardigden stelt, het gevaar is niet buitengesloten, dat de uitgebrachte critiek in de gemeente bekend wordt gemaakt, en schadelijk zou werken voor de bediening des Woords.

Dit alles zegt evenwel niet, dat het houden eener korte predicatie ook zijn goede zijde niet heeft. Om toezicht te houden op het stichtelijke en profijtelijke der prediking, kan het zeer zeker van nut zijn. Een broederlijke critiek kan tot leering zijn van de Bedienaren des Woords, en ook de ouderlingen leeren, om critiek te oefenen.

Wat nu in dezen het zwaarste weegt, eenerzijds de bezwaren, of anderzijds het nut, zal wel niet voor alle Classen hetzelfde zijn. En daaruit is ook zeker te verklaren, dat de „korte predicatie” in sommige Classen steeds gehandhaafd is en ook nu nog plaats

|306|

heeft, terwijl zij in andere Classen, ondanks de bepaling der Kerkenordening, reeds van oude tijden af achterwege bleef.

Dit laatste is met name ook in de Classe Amsterdam het geval.

Of het voor deze Classe wenschelijk is, de bepaling der Kerkenordening, die hier feitelijk sedert lang buiten werking gesteld is, weder te laten opleven, en dus de korte predicatie weder in te voeren, blijve aan de Classe zelve ter beslissing overgelaten.

En hiermede, WelEerwaarde en Eerwaarde Broeders, meent uwe Commissie aan hare opdracht te hebben voldaan.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1892) Art. 41
Kerkorde GKN (1905) Art. 41