|9|

Kerkenordening

van de

Gereformeerde Kerken in Nederland

(met de wijzigingen, die daarin zijn aangebracht door de Generale Synode te Utrecht in Augustus 1905.)

 

Artikel I.

Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin noodig: de diensten; samenkomsten; opzicht der leer, Sacramenten en ceremoniën; en Christelijke straf; waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden.

 

Van de diensten.

Art. II.

De diensten zijn vierderlei: der Dienaren des Woords, der Doctoren, der Ouderlingen en der Diakenen.

Art. III.

Het zal niemand, alhoewel hij een Doctor, Ouderling of Diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords en der Sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zoo zal de Classe oordeelen, of men hem voor een scheurmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal.

|10|

Art. IV.

De wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in den dienst niet geweest zijn, zoowel in de steden als ten platten lande, bestaat:
Ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden geschieden zal door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, dat alleen diegenen voor het eerst tot den dienst des Woords kunnen beroepen worden, die door de Classe, waarin zij wonen, praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts in Kerken met niet meer dan één Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest;
Ten andere, in de examinatie of onderzoeking beide der leer en des levens, dewelke staan zal bij de Classe, aan welke de beroeping ter approbatie is voor te stellen, en geschieden zal ten overstaan van de Gedeputeerden der Particuliere Synode of eenige derzelven;
Ten derde, in de approbatie en goedkeuring van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen in de Kerk afgekondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt;
Ten laatste, in de openlijke bevestiging voor de gemeente, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen van den Dienaar, die de bevestiging doet (en van de andere Dienaren, die mede tegenwoordig zijn), toegaan zal, naar het Formulier daarvan zijnde.

Art. V.

Nopens die Dienaars, die nu alreede in den dienst des Woords zijnde tot eene andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zoodanige beroeping geschieden, zoowel in de steden als ten platten lande, door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de generale kerkelijke ordinantiën over de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandsche Gereformeerde Kerken gediend hebben, en over het meer dan eenmaal beroepen van denzelfden Dienaar in dezelfde vacature; in Kerken met niet meer dan één Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest; en voorts in alle Kerken met approbatie van de Classe, aan welke de voorzeide beroepenen

|11|

vertoonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven, en met approbatie van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijnde, geen hindernis daartegen komt; waarna de beroepenen met voorgaande stipulatiën en gebeden zullen bevestigd worden, naar het Formulier daarvan zijnde.

Art. VI.

Ook zal geen Dienaar dienst mogen aannemen in eenige particuliere heerlijkheden, gasthuizen, of anderszins, tenzij dat hij voorheen geadmitteerd en toegelaten zij, volgens de voorgaande artikelen; en hij zal ook niet minder dan andere aan de Kerkenordening onderworpen zijn.

Art. VII.

Niemand zal tot den dienst des Woords beroepen worden, zonder dat men hem in eene bepaalde plaats stelle, ten ware dat hij gezonden worde om hier of daar kerken te vergaderen.

Art. VIII.

Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij dat men verzekerd zij van hunne singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid. Zoo wanneer dan zoodanige personen zich tot den dienst presenteeren, zal de Classe hen (indien het de Particuliere Synode goedvindt) eerst examineeren, en naardat zij hen in het examen bevindt, hen een tijd lang laten in ’t privé proponeeren, en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen, volgens de generale regeling, daarvoor door de Kerken vastgesteld.

Art. IX.

Nieuwelingen, mispriesters, monniken, en die anderszins eenige sekte verlaten hebben, zullen niet toegelaten worden tot den kerkedienst, dan met groote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat zij ook eenen zekeren tijd eerst wel beproefd zijn.

Art. X.

Een Dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, mag de gemeente, aan welke hij verbonden is, niet verlaten, om elders eene beroeping op te

|12|

volgen, zonder bewilliging des Kerkeraads met de Diakenen, en met voorweten van de Classe, gelijk ook geene andere Kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijke getuigenis zijns afscheids van de Kerk en Classe, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe.

Art. XI.

Aan de andere zijde zal de Kerkeraad, als representeerende de gemeente, ook gehouden zijn hare Dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen. en hen niet uit hun dienst te ontslaan zonder kennis en approbatie van de Classe en van Deputaten der Particuliere Synode.

Art. XII.

Dewijl een Dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan den kerkedienst verbonden is, zoo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot eenen anderen staat des levens te begeven, tenzij om groote en gewichtige oorzaken, waarvan de Classe kennis nemen en oordeelen zal.

Art. XIII.

Zoo het geschiedt dat eenige Dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening huns dienstes, zoo zullen zij nochtans desniettemin de eere en den raam eens Dienaars behouden, en van de Kerk, die zij gediend hebben, eerlijk in hunne nooddruft (gelijk ook de weduwen en weezen der Dienaren in ’t gemeen) verzorgd worden.

Art. XIV.

Zoo eenige Dienaars om de voorschreven of eenige andere oorzaken hunnen dienst voor eenen tijd onderlaten moesten, ‘t welk zonder advies des Kerkeraads niet geschieden zal, zoo zullen zij nochtans ten allen tijde de beroeping der Gemeente onderworpen zijn en blijven.

Art. XV.

Het zal niemand geoorloofd zijn, den dienst zijner Kerk onderlatende, of in geenen vasten dienst zijnde, hier en daar te gaan prediken buiten consent en autoriteit der Synode of Classe. Gelijk ook niemand in eene andere Kerk eenige predikatie zal mogen doen of Sacramenten bedienen, zonder bewilliging des Kerkeraads van die Kerk.

|13|

Art. XVI.

Der Dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de Sacramenten uit te reiken, op hunne Medebroeders, Ouderlingen en Diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen, en ten laatste met de Ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen, en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede.

Art. XVII.

Onder de Dienaren des Woords zal gelijkheid gehouden worden, aangaande de lasten huns dienstes, mitsgaders ook in andere dingen, zooveel mogelijk is, volgens het oordeel des Kerkeraads, en (dies van noode zijnde) der Classe; hetwelk ook in Ouderlingen en Diakenen te onderhouden is.

Art. XVIII.

Het ambt der Doctoren of Professoren in de Theologie is, de Heilige Schrifture uit te leggen, en de zuivere leer tegen de ketterijen en dolingen voor te staan.

Art. XIX.

De gemeenten zullen, voor zooveel noodig, arbeiden, dat er studenten in de Theologie zijn, die door haar onderhouden worden.

Art. XX.

In de Kerken, waar personen zijn, die volgens Art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot den dienst des Woords te worden voorbereid, zal men tot hunne oefening het gebruik der propositiën kunnen instellen.

Art. XXI.

De Kerkeraden zullen alomme toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leeren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in den Catechismus onderwijzen.

Art. XXII.

De Ouderlingen zullen door het oordeel des Kerkeraads en der Diakenen verkozen worden, volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik

|14|

of door den Kerkeraad vastgesteld is; bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere Kerk vrij zal zijn, van tevoren de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen, en voorts vrij zal zijn, voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen, als er van noode zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van diezelve (ten ware dat er eenig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulatiën bevestigd te worden, of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde.

Art. XXIII.

Der Ouderlingen ambt is, behalve hetgene dat boven, in Art. 16, gezegd is hun met den Dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naar dat de gelegenheid des tijds en der plaats tot stichting der gemeente, zoo voor als na het Nachtmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen.

Art. XXIV.

Dezelfde wijze, die van de Ouderlingen gezegd is, zal men ook onderhouden in de verkiezing, approbatie en bevestiging der Diakenen.

Art. XXV.

Der Diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstiglijk te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar den eisch der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te deelen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in den Kerkeraad, en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de Kerkeraad het goedvinden zal.

Art. XXVI.

De Diakenen zullen, ter plaatse waar huiszittenmeesters of andere aalmoezeniers zijn, van dezen begeeren goede correspondentie met hen te willen houden, ten einde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder degenen die meest gebrek hebben.

|15|

Art. XXVII.

De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar zal een evenredig deel aftreden. De aftredenden zullen door anderen vervangen worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk, bij de uitvoering van Artt. 22 en 24, eene herkiezing raadzaam maakten.

Art. XXVIII.

Gelijk het ambt der Christelijke Overheden is, den heiligen kerkedienst in alle manieren te bevorderen, denzelven met haar exempel den onderdanen te recommandeeren, en aan de Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in allen voorvallenden nood de hand te bieden, en bij hare goede ordening te beschermen, alzoo zijn alle Predikanten, Ouderlingen en Diakenen schuldig, de gansche gemeente vlijtiglijk en oprechtelijk in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbiedinge, die zij den Magistraten schuldig zijn; en zullen alle kerkelijke personen met hun goed exempel in dezen de gemeente voorgaan, en door behoorlijk respect en correspondentie de gunst der Overheden tot de Kerken zoeken te verwekken en te behouden; teneinde, een ieder het zijne, in des Heeren vreeze, ter wederzijde doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der Kerken welstand onderhouden.

 

Van de kerkelijke samenkomsten.

Art. XXIX.

Vierderlei kerkelijke samenkomsten zullen onderhouden worden: de Kerkeraad, de Classicale vergaderingen, de Particuliere Synode, en de Generale of Nationale.

Art. XXX.

In deze samenkomsten zullen geene andere dan kerkelijke zaken, en dezelve op kerkelijke wijze, verhandeld worden. In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden, of dat tot de Kerken der meerdere vergadering in ’t gemeen behoort.

|16|

Art. XXXI.

Zoo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op een meerdere kerkelijke vergadering beroepen mogen; en ’t gene door de meeste stemmen goedgevonden is, zal voor vast en bondig gehouden worden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de Artikelen in deze Generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Generale Synode veranderd zijn.

Art. XXXII.

De handelingen aller samenkomsten zullen met aanroeping van den Naam Gods aanvangen, en met eene dankzegging besloten worden.

Art. XXXIII.

Die tot de samenkomsten afgezonden worden, zullen hunne credentiebrieven en instructiën, onderteekend zijnde van degenen die ze zenden. medebrengen, en deze zullen keurstemmen hebben, ten ware in zaken, die hunne personen of Kerken in het bijzonder aangaan.

Art. XXXIV.

In alle samenkomsten zal bij den praeses een scriba gevoegd worden, om naarstiglijk op te schrijven ’t gene waardig is opgeteekend te zijn.

Art. XXXV.

Het ambt van den praeses is, voor te stellen en te verklaren ’t gene te verhandelen is; toe te zien dat een iegelijk zijne orde houde in ’t spreken; den knibbelachtigen en die te heftig zijn in ’t spreken, te bevelen dat zij zwijgen; en over dezelve, geen gehoor gevende, de behoorlijke censuur te laten gaan. Voorts zal zijn ambt uitgaan, wanneer de samenkomst scheidt.

Art. XXXVI.

’t Zelfde zeggen heeft de Classe over den Kerkeraad, ’t welk de Particuliere Synode heeft over de Classe, en de Generale Synode over de Particuliere.

|17|

Art. XXXVII.

In alle Kerken zal een Kerkeraad zijn, bestaande uit de Dienaren des Woords en de Ouderlingen, dewelke, althans in de grootere gemeenten, in den regel alle weken eens tezamenkomen zullen, alwaar de Dienaar des Woords (of de Dienaren, zoo daar meerdere zijn, bij beurte) presideeren en de actie regeeren zal.

Art. XXXVIII.

Welverstaande, dat in de plaatsen, waar de Kerkeraad voor het eerst of opnieuw is op te richten, ’t zelve niet geschiede, dan met advies van de Classe. En waar het getal van de Ouderlingen klein is, zullen de Diakenen door plaatselijke regeling mede tot den Kerkeraad kunnen genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.

Art. XXXIX.

Plaatsen, waar nog geen Kerkeraad zijn kan, zullen door de Classe onder de zorg van een genabuurden Kerkeraad gesteld worden.

Art. XL.

Desgelijks zullen de Diakenen samenkomen, waar zulks noodig is alle weken, om met aanroeping van den Naam Gods, van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen, waartoe de Dienaren goede opzicht zullen nemen, en zoo noodig zich daarbij laten vinden.

Art. XLI.

De Classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde Kerken, dewelke elk een Dienaar en een Ouderling, ter plaatse en tijd bij hen in het scheiden van elke vergadering goedgevonden (zoo nochtans, dat men het boven de drie maanden niet uitstelle), daarhenen met behoorlijke credentie afvaardigen zullen; in welke samenkomsten de Dienaars bij beurte, of anderszins die van dezelve vergadering verkoren wordt, presideeren zullen, zoo nochtans, dat dezelve tweemaal achtereen niet zal mogen verkoren worden. Voorts zal de praeses onder anderen een iegelijk afvragen, of zij in hunne Kerken hunne kerkeraadsvergadering houden; of de kerkelijke discipline geoefend wordt; of de armen en

|18|

scholen bezorgd worden; ten laatste, of er iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der Classe tot rechte instelling hunner Kerk behoeven. En eindelijk zullen in de laatste vergadering vóór de Particuliere Synode verkoren worden, die op deze Synode gaan zullen.

Art. XLII.

Waar in eene Kerk meer Predikanten zijn dan één, zullen ook zij, die niet volgens het voorgaande artikel afgevaardigd zijn, in de Classe mogen verschijnen en adviseerende stem hebben.

Art. XLIII.

In het einde van de Classicale en andere meerdere samenkomsten zal men censuur houden over diegenen, die iets strafwaardigs in de vergadering gedaan, of de vermaning der mindere samenkomsten versmaad hebben.

Art. XLIV.

De Classe zal ook eenige harer Dienaren, ten minste twee, van de oudste, ervarenste en geschiktste, autoriseeren, om in alle Kerken, van de steden zoowel als van het platte land, alle jaar een visitatie te doen, en toe te zien, of de Leeraars, Kerkeraden en Schoolmeesters hun ambt getrouwelijk waarnemen, bij de zuiverheid der leer verblijven, de aangenomene orde in alles onderhouden, en de stichting der gemeente, mitsgaders der jonge jeugd, naar behooren, zooveel hun mogelijk is, met woorden en werken bevorderen; teneinde zij diegenen, die nalatig in het een of het ander bevonden worden, in tijds mogen broederlijk vermanen, en met raad en daad alles tot vrede, opbouwing, en het meeste profijt der Kerken en scholen helpen dirigeeren. En iedere Classe zal deze visitatoren mogen continueeren In hunne bediening, zoo lang het haar zal goeddunken, ten ware dat de visitatoren zelven, om redenen, van dewelke de Classe oordeelen zal, verzochten ontslagen te worden.

Art. XLV.

De Kerk, in dewelke de Classe, en desgelijks de Particuliere of Generale Synode, samenkomt, zal zorg dragen, dat zij de Acten der voorgaande vergadering op de naastkomende bestelle.

|19|

Art. XLVI.

De instructiën der dingen, die in meerdere vergaderingen te behandelen zijn, zullen niet eerder geschreven worden, voordat over de daarin voorgestelde punten de besluiten der voorgaande Synoden gelezen zijn, opdat ’t gene eens afgehandeld is, niet wederom voorgesteld worde, ten ware dat men het achtte veranderd te moeten zijn.

Art. XLVII.

Alle jaren (ten ware dat de nood eenen korteren tijd vereischte) zullen eenige, zooveel mogelijk tot dezelfde provincie behoorende, genabuurde Classen samenkomen, tot welke Particuliere Synode uit iedere Classe twee Dienaars en twee Ouderlingen (welk getal door eene Synode, die uit slechts drie of vier Classen bestaat, ook op drie kan gesteld worden) afgevaardigd zullen worden. In het scheiden, zooveel der Particuliere als der Generale Synode, zal eene Kerk verordend worden, die last hebben zal, om met advies der Classe den tijd en de plaats der naaste Synode te stellen.

Art. XLVIII.

Het zal aan elke Synode vrijstaan, correspondentie te verzoeken en te houden met hare genabuurde Synode of Synoden, in zulke forme, als zij meest profijtelijk achten zullen voor de gemeene stichting.

Art. XLIX.

Iedere Synode zal ook eenigen deputeeren, om alles wat de Synode geordonneerd heeft, te verrichten en in voorvallende zwarigheden aan de Classen de hand te bieden, waarbij voor de onderscheidene belangen zooveel mogelijk afzonderlijke groepen van deputaten te benoemen zijn, en om, althans ten getale van twee of drie, over alle peremptoire examens der aankomende predikanten te staan. En alle deze deputaten zullen van alle hunne handelingen goede notitie houden, om de Synode rapport te doen, en zoo het geëischt wordt, redenen te geven. Ook zullen zij niet ontslagen wezen van hunnen dienst, voor en aleer de Synode zelve hen daarvan ontslaat.

Art. L.

De Nationale Synode zal ordinaarlijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten ware dat er eenige dringende nood ware, om den tijd korter

|20|

te nemen. Tot deze zullen twee Dienaren en twee Ouderlingen uit elke Particuliere Synode afgezonden worden. Voorts zal de Kerk, die last heeft om den tijd en de plaats der Generale Synode aan te wijzen, zoo dezelve naar het oordeel van ten minste twee Particuliere Synoden binnen de drie jaren te beroepen ware, met advies of onder goedkeuring van hare Particuliere Synode van den tijd en de plaats besluiten.

Art. LI.

Voor de Gereformeerde Kerken van Europeanen in Nederlandsch-Indië wordt de wijze, waarop zij met de Kerken hier te lande in verband staan, door de Generale Synode geregeld.

Art. LII.

Desgelijks wordt de arbeid der kerkelijke Zending in Nederlandsch-Indië, voor zoover deze algemeene bepalingen noodig heeft, door de Generale Synode in eene Zendingsorde geregeld.

 

Van de leer, Sacramenten en andere ceremoniën.

Art. LIII.

De Dienaren des Woords Gods, en desgelijks de Professoren in de Theologie (’t welk ook den anderen Professoren en insgelijks den Rectoren en Schoolmeesters wel betaamt) zullen de drie Formulieren van eenigheid der Nederlandsche Kerken onderteekenen, en de Dienaren des Woords, die zulks refuseeren, zullen de facto in hunnen dienst door den Kerkeraad of de Classe geschorst worden, tot ter tijd toe dat zij zich daarin geheellijk verklaard zullen hebben, en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, zullen zij van hunnen dienst geheellijk afgesteld worden.

Art. LIV.

Insgelijks zullen ook de Ouderlingen en Diakenen, en degenen die door eene Classe als proponent worden toegelaten, de genoemde Formulieren van eenigheid onderteekenen.

Art. LV.

Tot wering van de valsche leeringen en dwalingen, die door kettersche geschriften zeer toenemen, zullen de Dienaars en de Ouderlingen de

|21|

middelen gebruiken van leering, van wederlegging, van waarschuwing en van vermaning, zoowel bij den dienst des Woords als bij de Christelijke onderwijzing en bij het huisbezoek.

Art. LVI.

Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt.

Art. LVII.

De Dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten Doop presenteere. En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij den Doop neemt (welk gebruik, in zichzelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is), betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.

Art. LVIII.

De Dienaars zullen in het doopen, zoo der jonge kinderen als der bejaarde personen, de Formulieren van de instelling en het gebruik des Doops, welke tot dien einde onderscheidenlijk beschreven zijn, gebruiken.

Art. LIX.

De bejaarden worden door den Doop de Christelijke gemeente ingelijfd, en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het Avondmaal des Heeren ook te gebruiken, ’t welk zij bij hunner Doop zullen beloven te doen.

Art. LX.

De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des Doops, zullen opgeteekend worden.

Art. LXI.

Men zal niemand ten Avondmaal des Heeren toelaten, dan die naar de gewoonheid der Kerk, tot dewelke hij zich voegt, belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, zonder welke ook degenen, die uit andere Kerken komen, niet zullen toegelaten worden.

|22|

Art. LXII.

Een iedere Kerk zal zulke manier van bediening des Avondmaals houden, als zij oordeelt tot de meeste stichting te dienen. Welverstaande nochtans, dat de uitwendige ceremoniën, in Gods Woord voorgeschreven, niet veranderd en alle superstitie vermeden worde, en dat na de voleinding der predikatie en der gemeene gebeden het Formulier des Avondmaals, mitsgaders het gebed daartoe dienende, zal worden gelezen.

Art. LXIII.

Het Avondmaal des Heeren zal ten minste alle twee of drie maanden gehouden worden.

Art. LXIV.

De bediening des Avondmaals zal alleen geschieden, waar toezicht is van Ouderlingen, volgens kerkelijke orde, en in eene openlijke samenkomst der gemeente.

Art. LXV.

Lijkpredikatiën of lijkdiensten zullen niet worden ingesteld.

Art. LXVI.

In tijden van oorlog, pestilentie, algemeene volksrampen en andere groote zwarigheden, waarvan de druk overal in de Kerken gevoeld wordt, zal een bededag uitgeschreven worden door de Classe, die daartoe door de laatste Generale Synode is aangewezen.

Art. LXVII.

De gemeenten zullen onderhouden, benevens den Zondag, ook den Kerstdag, Paschen, Pinksteren en Hemelvaartsdag. De onderhouding der tweede feestdagen wordt in de vrijheid der Kerken gelaten.

Art. LXVIII.

De Dienaars zullen alomme des Zondags, ordinaarlijk in de namiddagsche predikatiën, de somma der Christelijke leer, in den Catechismus,

|23|

die tegenwoordig in de Nederlandsche Kerken aangenomen is, vervat, kortelijk uitleggen, alzoo dat dezelve, zooveel mogelijk, jaarlijks mag geëindigd worden, volgens de afdeeling des Catechismus zelven daarop gemaakt.

Art. LXIX.

In de Kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tiengeboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon, de Morgenzang en de Avondzang, en de Bedezang vóór de predikatie, gezongen worden.

Art. LXX.

Alzoo behoorlijk is, dat de huwelijke staat voor Christus’ gemeente bevestigd worde, volgens het Formulier daarvan zijnde, zullen de Kerkeraden daarop toezien.

 

Van de censuur en kerkelijke vermaning.

Art. LXXI.

Gelijkerwijs de Christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijke gericht of straf der Overheid bevrijdt, alzoo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereischt, om den zondaar met de Kerk en zijnen naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.

Art. LXXII.

Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt: zooverre als het heimelijk is, en geene openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel onderhouden worden, welken Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18.

Art. LXXIII.

De heimelijke zonden. waarvan de zondaar door één, en in ’t bijzonder, of voor twee of drie getuigen vermaand zijnde, berouw heeft, zullen voor den Kerkeraad niet gebracht worden.

|24|

Art. LXXIV.

Zoo iemand van eene heimelijke zonde door twee of drie personen in liefde vermaand zijnde, geen gehoor geeft, of anderszins eene openbare zonde bedreven heeft, zal zulks den Kerkeraad aangegeven worden.

Art. LXXV.

Van al zulke zonden, die van haar nature wege openbaar, of door verachting der kerkelijke vermaningen in het openbaar gekomen zijn, zal de verzoening (wanneer men genoegzame teekenen van boetvaardigheid ziet) in zulken vorm en manier geschieden als tot stichting van iedere Kerk door den Kerkeraad bekwaam zal geoordeeld worden. Of zij in bepaalde gevallen openbaarlijk geschieden zal, wordt, wanneer daarover in den Kerkeraad verschil is, in Kerken, waar maar één Dienaar is, met advies van twee genabuurde Kerken beoordeeld.

Art. LXXVI.

Zoo wie hardnekkiglijk de vermaning des Kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie eene openbare of anderzins eene grove zonde gedaan heeft, zal van het Avondmaal des Heeren afgehouden worden. En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teeken der boetvaardigheid bewijst, zoo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der Classe.

Art. LXXVIl.

Aleer men, na de afhouding van het Avondmaal en de daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars der gemeente openlijk te kennen geven, de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid aan hem bewezen, in het bestraffen, afhouden van het Avondmaal, en menigvuldige vermaningen, en zal de gemeente vermaand worden hem aan te spreken, en voor hem te bidden. Zoodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat bij eenigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der Classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de gemeente te kennen geven,

|25|

dat men hem (tenzij dat hij zich bekeere) van de gemeenschap der Kerk uitsluiten zal, opdat zijne afsnijding, zoo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede. De tijd tusschen de vermaningen zal aan het oordeel des Kerkeraads staan.

Art. LXXVIII.

Wanneer iemand, die geëxcommuniceerd is, zich wederom wil verzoenen met de gemeente door boetvaardigheid, zoo zal hetzelve vóór de handeling des Avondmaals, of anderszins naar gelegenheid, tevoren der gemeente aangezegd worden, teneinde hij ten naastkomenden Avondmale (zooverre niemand iets weet voor te brengen ter contrarie) openbaarlijk met professie zijner bekeering weder opgenomen worde, volgens het Formulier daarvan zijnde.

Art. LXXIX.

Wanneer Dienaars des Goddelijken Woords, Ouderlingen of Diakenen eene openbare grove zonde bedrijven, die der Kerk schandelijk, of ook bij de Overheid strafwaardig is, zullen wel de Ouderlingen en Diakenen terstond door voorgaand oordeel des Kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hunnen dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de Dienaars alleenlijk geschorst worden. Of deze geheel van den dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der Classe staan, met advies van de in Art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode.

Art. LXXX.

Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van den dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, dieverij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vechterij, vuil gewin; kortelijk, alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.

Art. LXXXI.

De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen zullen onder elkander de Christelijke censuur oefenen, en malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen.

|26|

Art. LXXXII.

Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal eene attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door den Kerkeraad medegegeven worden, door twee onderteekend, of bij attestatiën, die onder het zegel der Kerk gegeven worden, met ééne onderteekening.

Art. LXXXIII.

Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de Diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordeelen behoorlijk te zijn. De Kerkeraad en de Diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hunne Kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere Kerken zonder eenigen nood zouden bezwaren.

Art. LXXXIV.

Geene Kerk zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Dienaren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of Diakenen eenige heerschappij voeren.

Art. LXXXV.

In middelmatige dingen zal men de buitenlandsche Kerken niet verwerpen, die een ander gebruik hebben dan wij.

Art. LXXXVI.

Deze Artikelen, de wettelijke ordening der kerk aangaande, zijn alzoo gesteld en aangenomen met gemeen accoord, dat zij (zoo het profijt der Kerken anders vereischte) veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behooren te worden. Het zal nochtans geene bijzondere Gemeente, Classe of Synode vrijstaan zulks te doen, maar zij zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, totdat anders van de Generale of Nationale Synode verordend worde.


Rutgers, F.L. (1921)