10. Kan een predikant der Indische Staatskerk in de Gereformeerde kerk tot den dienst des Woords toegelaten worden?

 

(1911.)

14. Naar hetgeen ik van Ds. A meermalen hoorde, zou hij in onze kerken zeker nog met vrucht als Dienaar des Woords kunnen werkzaam zijn, en zou hij als zoodanig ook zonder veel moeite kunnen worden toegelaten.

In den regel komt dergelijke toelating eerst aan de orde, wanneer een predikant van buiten ons kerkverband („Ned. Herv.”, of bij eene „buitenlandsche Geref. kerk”, of bij eene „kerk van min vaste formatie”) door eene onzer kerken begeerd wordt en bereid is zulk eene beroeping aan te nemen; in welk geval het eene

|46|

zaak is van de Classe, waartoe die kerk behoort en waarvan dus de approbatie noodig is.

Het gaat dan naar de bepalingen van de Dordtsche Synode van 1893, art. 165, 166 en 167. En daar het bij Ds. A niet geldt een „Ned. Herv. predikant”, noch ook een predikant van „een buitenlandsche Geref. kerk” is hier het meest toepasselijk art. 167, waar sprake is van „kerken van min vaste formatie”, daar toch de „Protestantsche Staatskerk in Indië” (die met het Ned. Herv. kerkgenootschap niets te maken heeft, en ook zeker geen Gereformeerde kerk in het buitenland kan heeten) niet geheel van het begrip „kerk” is los te denken, en zeer zeker wel „van heel weinig vaste formatie” kan genoemd worden. Bij dit art 167 is uit art. 166 natuurlijk bij te denken, dat de „toelating” geschiedt „door de Classe, gesteund door Prov. Deputaten”, en „op onderteekening van het bekende formulier”; terwijl het art. dan voorts bepaalt, wat er bij deze categorie van personen moet worden onderzocht.

Dat zulke predikanten, die van buiten ons kerkverband inkomen, vóór hunne toelating reeds lid moeten zijn van een onzer Gereformeerde kerken, kan zeker niet als vaste eisch gesteld worden. Integendeel, waar zulke predikanten in onze kerken beroepen worden (gelijk in de Waalsche Geref. kerken van de 16e eeuw af natuurlijk de gewoonte was), daar kon doorgaans niet geëischt worden, dat zij eerst hunne kerk en bediening zouden opgeven, en hier te lande lid worden van eene onzer kerken. En aangezien niemand van twee kerken tegelijk lid kan zijn, volgde dus de opneming in eene onzer kerken doorgaans pas bij en met de toelating tot den dienst, waarvoor men beroepen werd.

Ook Ds. A zou m.i. niet als lid van eene onzer kerken kunnen worden aangenomen, tenzij hij tegelijk zijn band verbrak met de „Protestantsche Staatskerk in Indië” (wat indertijd door, of liever vanwege den kerkeraad van X met Ds. B gedaan is, die bij de Indische kerk predikant wilde blijven, was zeer zeker geheel onjuist, en zou later zeker niet meer herhaald zijn, gelijk hem in Y dan ook terecht geen lidmaatschap is toegekend). Nu is Ds. A vanzelf los van de Indische Staatskerk, wanneer hij als predikant ontslagen en gepensionneerd is. Maar dit is immers nog niet geschied? En nu kan eene onzer kerken hem wel vóór dien tijd beroepen, altijd

|47|

onder voorbehoud van „toelating”, of begeeren; maar als hij dat aannam, zou dan toch terstond bij de toelating door de Classe zijn ontslag en pensioneering moeten volgen en alleen op die voorwaarde de toelating te verleenen zijn.

Of nu de „toelating” volgens artt. 165-167 van de bepalingen van 1893 ook al kan geschieden, vóórdat Ds. A hier eene roeping heeft, schijnt mij quaestieus en zelfs dubieus. Het „onderzoek” volgens die artt. is blijkbaar bedoeld als „peremtoir”, en wordt later niet herhaald. Maar als het vóór eenige roeping werd ingesteld, zou het eigenlijk „praeparatoir” zijn, om „beroepbaar” te maken. En hoe dan, wanneer eene beroeping komt? Moet dan, bij iemand die van buiten inkomt, de roepende kerk niet allereerst, met hare Classe en Synodale Deputaten de onderzoeking instellen?


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 5