56. Kan de Diakonie in finantiëele zaken zelfstandig optreden?

 

(1889.)

92. Kan de diakonale vergadering zelfstandig eene stichting voor de weezenverpleging in het leven roepen en de regelen voor die verpleging vaststellen?

De genoemde vraag is van zeer ingrijpende aard. Zij betreft niets minder dan de grondslagen van de kerkelijke regeering en van alle kerkelijk samenleven in het algemeen. Immers, zij heeft rechtstreeks betrekking op de roeping en de bevoegdheid van allen, die in eenig kerkelijk ambt zijn; en dan niet slechts van de enkele kerkedienaren op zichzelven, maar ook van de kerkelijke vergaderingen, waarin zij samenkomen.

Ten aanzien van dit punt mag natuurlijk als bekend en als voor den ganschen kerkeraad vaststaande ondersteld worden, wat in de bevestigingsformulieren omtrent de ambten van Dienaar des Woords, van ouderling en van diaken uit Gods Woord wordt afgeleid.

Daaruit volgt, dat in iedere kerk de regeering is opgedragen aan de gezamenlijke opzieners, d.i. aan den kerkeraad die dus, in zijn qualiteit van kerkbestuur, bevoegd en geroepen is alle ambtelijke werkzaamheden in de gemeente te regelen, en op de getrouwe waarneming daarvan toe te zien. Dat de kerkeraden bij een kerkverband, zulks ook gezamenlijk doen in de meerdere vergaderingen, brengt, natuurlijk in het wezen der zaak geenerlei verandering.

|207|

Waar het aantal ouderlingen en diakenen zóó klein is, dat zij elkander in hun ambt moeten helpen, ligt het in den aard der zaak, dat bij alle mogelijke zaken beide soorten van ambtsdragers altijd tot den kerkeraad behooren. Waar hun aantal groot genoeg is, heeft de kerkeraad een wisselend aantal van leden; d.w.z. hij bestaat enkel uit opzieners (Dienaren des Woord en ouderlingen), bij zaken die uitsluitend het opzienersambt aangaan: en hij bestaat uit opzieners en diakenen, zoo vaak zaken te behandelen zijn, waarin ook de diakonale werkzaamheid min of meer betrokken is.

In beide gevallen, en dus in alle gemeenten, zijn natuurlijk ook afzonderlijke vergaderingen van diakenen noodig, om, gelijk art. 40 van de Kerkenordening het uitdrukt, „van de zaken, betreffende hun ambt, te handelen”. In kleine gemeenten zoo nu en dan; in groote gemeenten zeer dikwijls. Maar die afzonderlijke vergaderingen kunnen geenszins beschouwd worden als een tweede kerkbestuur naast den kerkeraad, en als zoodanig van dezen onafhankelijk; evenmin als bijv. afzonderlijke samenkomsten van Dienaren des Woords om over de vervulling van predikbeurten of over andere dergelijke belangen te handelen. De kerkeraad, naar gelang van omstandigheden, met of zonder diakenen vergaderende, blijft het eenig kerkbestuur.

Het zou inderdaad ook niet aangaan, te stellen dat eene Diakonale vergadering, hetzij dan uit een grooter of uit een kleiner aantal leden bestaande, voor zaken, die den dienst der barmhartigheid betreffen, geheel zelfstandig, en van den kerkeraad, waartoe de diakenen met betrekking tot zulke zaken altijd mede behooren, geheel onafhankelijk zou zijn. Daaruit toch zou volgen, dat (tenzij men een geheel ongereformeerd stelsel van „hoogere besturen” aanneemt) met betrekking tot diakenen ten eenenmale ontbreken zou, wat met betrekking tot Dienaren des Woords en ouderlingen zeer zeker aanwezig is, nl. kerkelijke regeling en kerkelijk toezicht ten aanzien van hunne ambtelijke werkzaamheid; een gemis, dat aan het ambt van diaken eene zonderlinge positie zou geven, en in kleine gemeenten ook bedenkelijke gevolgen zou kunnen hebben. Voorts zouden diakenen dan ook geheel zelfstandig zijn tegenover Classen en Synoden, die niet anders zijn dan samenvoegingen van kerkeraden; en deze zouden dan eigenlijk in hare ordeningen

|208|

niets over het diakonaat te bepalen, en in hare vergaderingen niets daarover te handelen hebben. Bij voorkomende zwarigheden of geschillen zou er voor eene diakonale vergadering dan ook nergens een beslissing te vinden zijn. En ten slotte zou het diakonaat op dien weg feitelijk buiten de kerk komen te staan, geheel in strijd met zijn oorsprong en wezen en bedoeling; of wel; men zou in dezelfde kerk tweeërlei kerkbestuur krijgen, waarbij over éénzelfde belang de besluiten wel eens tegenstrijdig konden uitvallen, en waarvan dus op den duur slechts ontbinding en verwoesting der kerk te wachten zijn. 

Aan beschouwingen, waaruit deze en dergelijke gevolgen wel moeten voortvloeien, is in onze kerken dan ook nooit gedacht. Integendeel, alle Synoden en Classen en kerkeraden hebben zich ook met de regeling van den dienst der barmhartigheid en met het daarop te houden toezicht bezig gehouden. En met name in de Kerkenordening, waaronder ook wij thans weer leven, zijn te dier zake de hoofdpunten inderdaad vastgesteld; niet slechts in alle die artikelen, waarin de kerkeraad voorkomt als de vergadering, die de gemeente vertoont en bestuurt; maar ook, en bepaaldelijk, in de artikelen, waarin over het diakenschap wordt gehandeld.

In die artikelen toch zijn te dien aanzien drie grondbeginselen duidelijk uitgesproken:

1º. Het zijn Synoden geweest die deze artikelen hebben vastgesteld; en daarin ligt opgesloten, dat voor dit belang, gelijk voor alle andere kerkelijke belangen, de kerkeraad de regelende macht is. Anders zou ook eene Synode, dat is eene vergadering, waar alle kerkeraden hunne macht samenbrengen, te dien aanzien niets hebben kunnen regelen.

2º. Volgens artt. 16 en 23 hoort mede tot het ambt der Dienaren en der ouderlingen, opzicht te hebben over de diakenen, en wel, gelijk er uitdrukkelijk bijstaat, met betrekking tot hunne ambtelijke werkzaamheid; geheel op dezelfde wijze als de Dienaren en de ouderlingen ook zoodanig opzicht hebben met betrekking tot de ambtelijke werkzaamheid van de Dienaren en de ouderlingen zelven. Volgens art. 40 is het de roeping der Dienaren, bij de ambtelijke werkzaamheid der diakenen in hunne wekelijksche

|209|

vergaderingen, goede opzicht te nemen, en zich, des noods zijnde, daarbij te laten vinden. En volgens art. 41 is het toezien op de bezorging der armen ook de roeping van de Classe, d.i. van de vergadering waar een aantal kerkeraden bijeen zijn.

3º. Volgens art. 25 moeten diakenen rekening doen in den kerkeraad; welke uitdrukking (evenals het „rationes reddere” van den Latijnschen tekst) nooit kan beteekenen, dat zij enkel opgaven doen, maar noodzakelijk in zich sluit, dat de kerkeraad ook over de administratie zelve te oordeelen heeft. Daarom kon b.v. Voetius zich op die bepaling ook beroepen, tot geruststelling van degenen die vreesden, dat ter wille van ruimen onderstand fondsen en bezittingen der diakonie wel eens al te spoedig zouden kunnen aangesproken worden; aan diakenen, zegt hij, is dat wel toevertrouwd; en voorts, voegt hij er bij, de opzieners zijn er ook nog , om op de inzameling en op de uitdeeling toezicht te houden, voor welke opzieners de diakenen, gelijk in de Gereformeerde kerken hier te lande de gewoonte is, altijd verantwoording doen moeten van ontvangst en uitgaaf (Polit.Eccl., Dl. I, blz.950).

Uit die drie beginselen vloeit nu zeker niet voort, dat in groote gemeenten de opzieners met den dienst der tafelen ook belast worden. Dat zou in volkomen strijd zijn met hetgeen in Hand. 6 over de instelling van het diakenschap geleerd wordt. Integendeel, bij de regeling en het opzicht, waarvan hier sprake is, moeten de opzieners geheel in hun eigen ambt blijven; d.w.z. toezien, dat in de kerke Gods alles eerlijk en met orde geschiede, en voorts enkel medespreken, waar een geestelijk beginsel of een geestelijk belang bij de zaak betrokken is. Uit dat oogpunt moeten diakonale regelingen, diakonale plannen en diakonale rekeningen, die alle, volgens het boven aangevoerde, aan de goedkeuring van den vollen kerkeraad te onderwerpen zijn, door dezen beoordeeld worden; ook opdat diakenen te dien aanzien geene andere lijnen volgen, dan de kerkeraad noodig acht, en daardoor met de kerk zelve in strijd zouden komen. Maar al het overige blijve dan vervolgens geheel overgelaten aan de diakonale vergadering, wier zelfstandigheid te dien aanzien juist den noodigen waarborg krijgt, wanneer hare regeling kerkelijk goedgekeurd is. 

Dat bij voorkomende moeielijkheden, die niet kunnen uit den

|210|

weg geruimd worden, de hulp der meerdere vergaderingen moet worden ingeroepen, ligt in den aard der zaak, en is ook in de Kerkenordening zelve (artt. 30, 31, 36 en 41) uitdrukkelijk aangewezen. In verband hiermede is niet ten onrechte soms de wenschelijkheid uitgesproken, dat in de meerdere vergaderingen, evenals in de kerkeraden van groote gemeenten, bij zaken, die den dienst der barmhartigheid betreffen, ook diakenen tegenwoordig zijn, ’t geen vroeger door de overheid wel niet zou zijn toegelaten, daar deze bij alle Diakonale zaken de contrôle en de eindbeslissing doorgaans aan zichzelve wilde houden, maar thans wel in praktijk zou te brengen zijn. Het is echter hier de plaats niet om over dit punt in bijzonderheden uit te weiden.

Ten slotte nog de historische herinnering, dat men hier in Amsterdam ook volgens de boven ontwikkelde beginselen gehandeld heeft, altijd voor zooveel de inmenging van de Overheid het toeliet, toen in 1657 tot de stichting van een Diakonie-Weeshuis, en in 1681 tot de stichting van een Diakonie-Oude-Vrouwenhuis werd overgegaan. In beide gevallen is de regeling uitgegaan van den kerkeraad met diakenen. De berichten, die Wagenaar daarvan geeft in zijne beschrijving van Amsterdam, met wijziging naar de oude Archiefstukken, luiden aldus: „Het Reglement, waarnaar het Diakonie-Weeshuis bestuurd wordt, is door den kerkeraad en diakonie in ’t jaar 1658 ontworpen, in ’t jaar 1668 vermeerderd, en door mijne Heeren van den Geregte goedgekeurd en bekrachtigd” (Dl. II, blz. 324); en: „Het Reglement, waarnaar het Diakonie-Oude-Vrouwen- en Mannen-Huis, met eenige kleine veranderingen, nog tegenwoordig bestierd wordt, was reeds op den veertienden Februari des jaars 1681 door Gecommitteerden uit den kerkeraad en uit de diakonie ontworpen en door Burgemeesteren goedgekeurd”. (Dl.II, blz. 328).

Op de gestelde vraag is dus de conclusie der Commissie, zij het ook dat vooralsnog twee harer leden eenige bezwaren hadden, dat het plan eener stichting voor de weezenverpleging, en het daarvoor noodige reglement, van te voren door den kerkeraad moeten goedgekeurd zijn.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 25