|220|

Artikel 27.

De Ouderlingen en Diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar zal een evenredig deel aftreden. De aftredenden zullen door anderen vervangen worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van eenige Kerk, bij de uitvoering van Artt. 22 en 24, eene herkiezing raadzaam maakten.

 

59. Zijn aftredende kerkeraadsleden terstond herkiesbaar?

 

(1896.)

98. Indien met betrekking tot ouderlingen of diakenen, wier diensttijd, waarvoor zij benoemd werden, om is, door den kerkeraad wenschelijk geacht wordt, dat zij nog een diensttijd blijven dienen, dan kan daartoe zeker niet besloten worden buiten de gemeente om. En dan dunkt mij altijd het eenvoudigst en het best (ook tot vermijding van clericalisme of overheersching des kerkeraads, gelijk vooral in kleine kerken anders licht zou voorkomen, en tot vermijding ook van den schijn daarvan), dat de gemeente er bij geraadpleegd wordt en medewerke op dezelfde wijze als waarop dit ook geschiedt bij de eerste aanwijzing van een diensttijd. Ik zou ook geenerlei reden weten, waarom de kerkeraad zulke aftredende ouderlingen of diakenen niet op het dubbel getal zou plaatsen en alzoo de gemeente over hun vernieuwden dienst zou hooren. Ook bij hen is dan de gewone voorstelling aan de gemeente zeker noodig. Dat eene nieuwe bevestiging dan absoluut noodig is, zou ik niet durven zeggen: trouwens, de bevestiging is bij geenen dienst de hoofdzaak. :Maar ik acht toch beter, dat de stipulatie van den nieuwen dienst niet eenvoudig geschiede tusschen den kerkeraad en den gecontinueerden broeder, maar ook openlijk voor de gemeente. Evenals dit ook geschiedt bij een beroepen predikant, bij wien de dienstplaats verandert. Immers bij een gccontinueerden

|221|

ouderling of diaken verandert ook den diensttijd, daar de oude, waarvan gestipuleerd was, om is; en zijn ambt is ook gewichtig.

 

(1903.)

99. Gij vraagt mij: Op welke gronden de bepaling, dat ouderlingen en diakenen periodiek moeten aftreden (art. 27 K.O.) berust: — waarom de naleving van dat artikel gewenscht is; — en wat er tegen is aan te voeren, daar bedoelde ambten niet voor het leven zijn.

Gaarne zou ik die vragen van u beantwoorden; maar dat kan niet in een brief, ook al zou die van grooten omvang zijn. De Heraut-stukken, die daar indertijd over handelden, besloegen vele kolommen; en toen ik voor eenige jaren op mijn college dit punt behandelde, had ik er ook wel een uur voor noodig.

Maar voor de B.B. in X is dat eigenlijk ook niet allereerst noodig. Immers, de bepaling staat in de Kerkenordening, die in en voor alle onze kerken geldt. En nu zou het toch niet aangaan, dat een kerkeraadslid weigerde ze op te volgen, tenzij eerst ook aan hem werd aangetoond, dat die bepaling goed is. Dit zou men dan wel bij alle artt. der K.O. kunnen verlangen; en dat zouden alle gemeenteleden dan ook kunnen verlangen met betrekking tot iedere kerkeraadsregeling! Men heeft zulke regelingen eenvoudig op te volgen, tenzij men kan aanwijzen, dat zij strijden met een uitgedrukt Woord Gods.

En dat heeft niemand nog ooit beweerd, of kunnen beweren, met betrekking tot de aftreding van ouderlingen en diakenen. Meent iemand, dat die niet behoorde te geschieden, dan moet hij, zoo hij de zaak daarvoor gewichtig genoeg acht, haar aanhangig maken bij kerkeraad, Classe en Synode, opdat, als de Generale Synode ook zoo oordeelt, de K.O. gewijzigd worde. Maar dan moet de klager of bezwaarde natuurlijk gronden aanvoeren; want een bestaande regeling kan alleen op voldoende motieven veranderd worden.

Ik denk echter niet, dat eene Generale Synode die regeling ooit zal wijzigen. Bij Gereformeerden is de tegenzin tegen hierarchie

|222|

(welke tegenzin wel voornaamste motief is voor de bepaling) en de geneigdheid om de rechten der gemeenteleden en hun invloed niet te verkorten, altijd sterk genoeg.

 

(1903.)

100. Artikel 27 K.O. bedoelt zonder twijfel, als regel te stellen, dat ouderlingen en diakenen twee jaren dienen, en dan eerst na verloop van een jaar weer herkiesbaar zijn.

Dit was van het begin der Reformatie af in onze kerken alzoo bepaald, omdat (gelijk onderscheidene Synodes der 16e eeuw daarbij als motief uitspraken) de lasten van die diensten zóó groot waren, dat van niemand mocht geëischt worden, een aantal jaren achtereen daarin werkzaam te zijn (immers bedanken voor een benoeming mocht niet), en ook wel (gelijk soms ook werd uitgesproken), opdat door wisseling des te beter eene regeering van weinigen zou worden voorkomen.

In de 16e , 17e en 18e eeuw is dan ook, althans in de grootere gemeenten en voor zoover de Overheid ze niet tot iets anders dwong, eene onmiddellijke herkiezing van aftredende ouderlingen en diakenen nimmer voorgekomen, of althans uiterst zeldzaam geweest,

Toch is die regel daarom nooit beschouwd als een soort van onveranderlijk „Gereformeerd beginsel”.

In de kerk, die voor alle Geref. kerken min of meer als model diende, n.l. de kerk van Genève, gelijk die onder leiding van Calvijn georganiseerd was, werden jaarlijks aftredende ouderlingen die wèl gediend hadden en konden blijven dienen, op advies van Calvijn en de andere B.B. telkens herkozen. Niet zóó, dat herkiezing er regel was, maar het gebeurde toch vaak.

En desgelijks beschouwt ook Voetius (b.v. Pol. Eccl. III 466 en 471 vg.) in aansluiting aan andere Geref. theologen, het „tweejaarlijksche” van dien dienst volstrekt niet als iets wezenlijks, maar als iets bijkomstigs, ’t welk ook wel anders kan geregeld worden; en hij raadt zelfs aan, om, waar dit mogelijk is, het twee-jarig te veranderen in drie-, vier- of vijfjarig.

Dit kan thans te eerder; 1º omdat er thans in groote

|223|

gemeenten betrekkelijk veel meer ouderlingen en diakenen zijn dan in vroeger eeuwen, toen er doorgaans niet meer ouderlingen waren dan predikanten (in Amsterdam b.v. tot in de 19e eeuw, slechts 28 ouderlingen terwijl het zielental der Geref. kerk reeds in de 17e eeuw meer dan 100.000 was, en daarna nog veel meer); en 2º omdat volgens de usantie de ouderlingen thans veel minder tijd besteden aan huisbezoek, enz., ’t geen hun in de 16e tot 19e eeuw zóóveel tijd kostte, dat zij er bijna geen ander werk of bedrijf bij konden waarnemen.

Hier in Amsterdam is de diensttijd dan ook nu op vier jaren gesteld (terwijl dan bovendien meestal nog herkozen wordt).

En voorts staat reeds in art. 27 K.O. (en stond er van den beginne af), dat eene kerk van den gestelden regel ook wel mag afwijken, als haar profijt enz. zulks vereischte. Waarbij echter altijd zaak is, dat niet de kerkeraad alléén (wier leden hierbij juist persoonlijk betrokken zijn) zulks uitmake, maar de gemeente mede beslisse, doordat op de twee dubbelgetallen (één voor ouderlingen en één voor diakenen) ook de aftredenden, die in termen vallen, mede voorkomen. De gemeente kan dan uitmaken, of zij die nu thuis wil laten, of wel bij vernieuwing tot dienst roepen, ook al is hun vorige dienst pas afgeloopen.

Wat nu eindelijk de vraag betreft, of onmiddellijke herkiezing thans al dan niet gewenscht is, — is er vóór en tegen te zeggen. Er vóór is vooral, dat men door herkiezing bijzonder geschikte B.B., die van huisbezoek enz., bijzonder werk kunnen maken en die ook begrip hebben van kerkregeering, lang achtereen in den dienst kan houden. En daar staat tegenover, dat men dan minder bekwame B.B., en die minder tijd aan hun dienst geven of kunnen geven, ook lang achtereen in den dienst houdt; want men kan wel zeggen, dat men die dan niet ter herkiezing moet voordragen of niet moet herkiezen; maar de ondervinding leert, dat dit dan doorgaans zeer kwalijk wordt genomen en zelfs als een publiek affront wordt beschouwd; en daardoor komt men er dan vanzelf toe, alle aftredenden, die nog weer ouderling willen worden, ook eenvoudig allen te herkiezen; zoodat de winst van het blijven van zeer geschikte B.B. weer opgewogen wordt door de schade van het eveneens blijven van minder geschikte; terwijl men voorts

|224|

de zeer geschikte na één jaar stilzitten toch weer nemen kan.

Dit alles in de onderstelling, dat er steeds een genoegzaam aantal zeer geschikte, en die den noodigen tijd hebben, voorhanden is! Waaraan het in groote gemeenten vaak ontbreekt; althans hier in Amsterdam. In X heeft de Gereformeerde burgerij misschien meer tijd beschikbaar, maar hier zou absolute niet herkiezing heel wat „ouderlingen” doen optreden, die het slechts voor een deel werkelijk waren, en die van kerkregeering weinig wisten.

 

Hiermede is uwe vraag kortelijk beantwoord, voor zooveel dit in een brief kan. Maar uw schrijven geeft mij aanleiding er nog iets aan toe te voegen.

Ik zie n.l. uit uwe mededeelingen, dat in X de mannenvereeniging „Voetius” opgetreden is bij de benoeming van ouderlingen en diakenen als een soort van „kerkelijke kiesvereeniging”, die door middel van vereenigingsbesluit, circulaires, persoonlijk bezoek, enz. de benoeming van de door haar gewenschte personen heeft trachten te bevorderen en door te zetten.

Hiermede nu is die vereeniging, naar mijne overtuiging, op een gansch verkeerden weg geraakt, en is zij geheel in oppositie met „Gereformeerde beginselen”, en met de kerkrechtelijke leer van Voetius, naar wien zij heet.

Zonder twijfel mag en moet zulk eene vereeniging (wier bestaan op zichzelf zeer goed kan werken, mits zij binnen de perken blijft) de quaestie, of onmiddellijke herkiezing van ouderlingen en diakenen al dan niet gewenscht is, en evenzoo de quaestie van den diensttijd, en dergelijke meer, op hare samenkomsten aan de orde stellen en behandelen (liefst met voorlichting van een of meer dienaren des Woords); maar dan altijd geheel in het algemeen, zonder formeele toepassing op concrete, aan de orde zijnde verkiezingen; en zonder zich als vereeniging formeel over die quaestie uit te spreken, of zelf als zoodanig practisch te gaan ingrijpen in de verkiezing zelve.

Langs dien weg opgaande, treedt zij op als een soort van independentistische congregatie, wier bestuur een soort van leiding heeft bij kerkelijke zaken, onafhankelijk van, en zelfs allicht tegenover den kerkeraad, die toch het wettig bestuur der gemeente is, en die als zoodanig de leiding moet hebben, ook bij alle verkiezingswerk.

|225|

In het Hervormd genootschap waar nu eenmaal allerlei soort van ongeloovigen waren ingedrongen, was juist daardoor onvermijdelijk, dat „de Gereformeerden” ook als een partij optraden. Maar dat was toch natuurlijk abnormaal; en het mag in Geref. kerken volstrekt niet. In den staat, met zijn vele partijen, is zoodanig optreden nog altijd onvermijdelijk. Maar in de kerk toch zeker niet! Zonder twijfel mag en moet ieder lid kerkeraadshandelingen ook mede beoordeelen, en bij verkiezingen naar eigen inzicht stemmen, en zich met anderen vereenigen tot onderlinge stichting of onderwijzing. Maar dat alles is geheel iets anders dan het zich constitueeren als een comité van actie. Dit laatste is in beginsel, en wordt op den duur ook feitelijk, iets separatistisch of sectarisch of schismatiek; tot groote geestelijke schade voor de gemeente.

Het doet mij dan ook zeer leed, dat „Voetius” thans dien weg eenigszins opging. Gelukkig mag ik denken, dat men dit niet zoo heeft bedoeld. Ik ken onderscheidene leden van „Voetius”, en meen wel te weten, dat men daar werkelijk langs Gereformeerde lijnen wil wandelen, in het spoor van Voetius zelven, en tot wezenlijken opbouw der gemeente. Ik hoop, dat men daarom ook zal inzien, dat het laatste optreden een fout geweest is, en dat gij zelf ook wel in dien zin in uw kring zult werken.

 

(1903.)

101. Het besluit, dat uw kerkeraad ten vorige jare nam, om, volgens art. 27a K.O., aftredende ouderlingen en diakenen niet terstond herkiesbaar te stellen, maar door anderen te doen vervangen, blijft in uwe kerk natuurlijk gelden, zoolang het niet ingetrokken of gewijzigd is.

Indien dus thans een aftredende tot herkiezing was voorgesteld, zou dit eene fout van den kerkeraad zijn geweest; want die broeder was dan thans niet benoembaar. En indien hij toch benoemd was, zou dit eene onwettige verkiezing geweest zijn; dus van nul en geener waarde. De kerkeraad zou dan nu zijne fout moeten erkennen, en een nieuw dubbelgetal voordragen.

|226|

Maar uit uw schrijven blijkt, dat dit geval zich in het geheel niet heeft voorgedaan. Er is geen aftredend ouderling tot herkiezing voorgesteld, noch ook een aftredend diaken. De plaatsen der aftredenden zijn inderdaad alle door anderen vervuld; geheel volgens art. 27a K.O. en volgens het kerkeraadsbesluit. Alleenlijk is een aftredend diaken nu terstond tot ouderling benoemd. Maar wat is daar nu tegen? Dat zijn toch immers verschillende ambten; waarvoor dan ook speciaal gekozen wordt. Men benoemt immers geen „kerkeraadsleden” (’t geen art. 27a terecht niet zoo noemt, en ’t geen zelfs ongerijmd zou zijn), maar „ouderlingen” en „diakenen”. Als dan een „diaken” tot „ouderling” wordt gekozen, treedt hij wel degelijk af, nl. als diaken; en zijn plaats, n.l. als diaken, wordt door een ander vervuld. Maar waarom zou hij dan niet benoembaar zijn voor geheel andere functie? Ik kan niet anders zien, dan dat de afkondiging en bevestiging kan en moet doorgaan.

 

(1904.)

102. De moeielijkheid, waarin uw kerkeraad nu verkeert, heeft, voor zoover ik uit uw schrijven de zaak nu ken, haar oorzaak en aanleiding in twee handelingen van het vorige jaar, die m.i. niet goed, althans niet voorzichtig waren.

Vooreerst heeft de kerkeraad toen besloten, aftredende ouderlingen. en diakenen in geen geval te herkiezen, zelfs niet in het geval waarin art. 27 K.O. de herkiezing met zooveel woorden vrijlaat en zelfs aanbeveelt. En dat is besloten, ook terwijl men weten kon, dat er in de gemeente geen overvloed was van werkelijk geschikt personeel.

En daarna heeft de kerkeraad over dit besluit de gemeente gehoord in een ledenvergadering, zelfs in die vergadering daarover laten stemmen, en alzoo het besluit laten „sanctioneeren” door eene soort van „vergadering” die onze K.O. en Kerkinrichting voor zulke doeleinden niet kent, en die eigenlijk ligt op de Independentistische lijn (de gezamenlijke leden een soort van bestuursmacht boven den kerkeraad, die slechts de uitvoerder wordt van den volkswil!)

Wat de kerkeraad nu te doen heeft, om schade voor de

|227|

gemeente te voorkomen, hangt af van allerlei omstandigheden die ik niet ken en die ik ook door een korte inlichting niet genoegzaam zou kunnen kennen. In geen geval echter kan de kerkeraad het genomen besluit eenvoudig niet uitvoeren. Hij moet dat besluit dan eerst intrekken, en een nieuw besluit nemen, om geheel, naar art. 27 K.O. te handelen (dus met de herkiesbaarheid, indien het profijt enz.). En hij zou dan de gemeenteleden in een samenkomst met hen zulks moeten mededeelen en toelichten (maar zonder erover te laten stemmen).

Maar of dit nu kan, zonder zooveel ontevredenheid te wekken, dat dit veel erger zijn zou dan de tijdelijke aftreding van een geschikten ouderling en de optreding van een minder geschikten, kan ik hier niet beoordeelen. In ieder geval is de kerkeraad voor elke benoeming verantwoordelijk (niet de gemeenteleden, al worden die ook gehoord, maar de kerkeraad zelf.) Verantwoordelijk voor elke benoeming; maar ook verantwoordelijk voor alle gevolgen, die uit zijne besluiten voortvloeien, ook wanneer die gevolgen in antipathie bij vele gemeenteleden bestaan.

Ziehier alles wat ik van het geval zeggen kan.

 

(1908.)

103. Ge deelt mij mede, dat uw kerkeraad het voorlaatste jaar besloten had, aftredende ouderlingen en diakenen, zoo mogelijk, niet aanstonds weer op het dubbelgetal ter benoeming voor te dragen; en dat dienovereenkomstig in November l.l., bij de aftreding van 2 ouderlingen, geen dier 2 op het dubbelgetal voor 4 gesteld werd; dat, toen een der 2 benoemden, van zijn benoeming ontslagen werd, de kerkeraad op een nieuw dubbelgetal juist de twee aftredenden plaatste; en dat hiertegen bezwaar kwam uit de gemeente; om welke reden ge nu mijn oordeel en advies vraagt. Gaarne geef ik u dat, met een paar woorden.

Tegen de samenstelling van het dubbelgetal, waartegen bezwaar is ingebracht, is formeel geen wettelijk bezwaar te maken; want de kerkeraad is daarin vrij, om naar zijn beste weten te handelen.

Maar inderdaad is in dit geval de handelwijze van den kerkeraad

|228|

wel zeer zonderling geweest. Bij deze aftreding waren er, blijkbaar, naar het oordeel van den kerkeraad zelve, buiten de aftredenden nog vier gemeenteleden, die voor ouderling geschikt waren, daar zij anders wel niet door den kerkeraad op het dubbelgetal hadden kunnen voorgedragen zijn. Hier was dus geen noodzaak om een aftredende te herkiezen; en dus moest, volgens het besluit van voorlaatste jaar, ook geen aftredende worden voorgedragen. En toch is dit nu geschied, zelfs met de beide aftredenden! Waarom dat nu geschied is, kan ik inderdaad niet begrijpen; en ik vind het zeer natuurlijk, dat ook velen in de gemeente dat niet begrijpen.

Nu kan de kerkeraad zonder twijfel, zijn laatste dubbelgetal handhaven. Maar als daartegen in de gemeente ernstig bezwaar is, schijnt mij zulke handhaving toch niet raadzaam. Om zulk eene reden moet geen ontevredenheid, en misschien blijvende onvrede, in de gemeente post vatten.

Indien ikzelf een der twee aftredenden was, dan zou ik aan de quaestie spoedig een einde maken, door te verklaren, dat ik thans in geen geval eene benoeming zou aannemen, (waartoe een aftredende recht heeft, ook zonder opgaaf van redenen; wie pas zijn dienst vervulde, heeft recht op rust, althans voor een jaar). Misschien vinden de twee aftredenden tot zulke verklaring ook zelven wel termen.

Beslist adviseeren: de kerkeraad verandere alsnog zijn dubbelgetal, kan ik moeilijk, daar ik met personen en omstandigheden in het geheel niet bekend ben. Maar in het algemeen schijnt mij dat in zulke gevallen wel verstandig; hier, niet zoozeer omdat velen in de gemeente het wenschen, als wel omdat de kerkeraad zelf wel eenigszins zonderling bij dit dubbelgetal heeft gehandeld.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 27