7. Hoe moet gehandeld worden als een candidaat voor het peremptoir examen zakt?

(1907.)

 

9. Voor zoover ik weet, is er nooit een generale bepaling gemaakt tot regeling van de kerkelijke positie van een beroepen proponent, die bij zijn peremptoir examen werd afgewezen. Het geval kwam ook in vroeger eeuwen natuurlijk wel voor; en dan was de practijk onderscheidenlijk. Soms werd dan de kerk, die beroepen had, weêr vacant verklaard; maar ook bleef de beroeping dikwijls gelden, met gelegenheid voor den proponent, om het examen nog eenmaal te doen (doorgaans na verloop van zes maanden).

Begrijpelijk is dat alles door de omstandigheid, dat bij zulk een afwijzing de gevallen zeer verschillend kunnen zijn; al naargelang de kerk, die beroepen had, den afgewezen proponent bleef begeeren (in welk geval er geenerlei reden was, om de uitgebrachte beroeping als vervallen te beschouwen), of wel door het treurige

|41|

examen een tegenzin tegen hem gekregen had (in welk geval de niet meer begeerde man aan de gemeente niet mocht worden opgedrongen).

Indien er nu werkelijk te X een sterke beweging is tegen handhaving van de vroeger uitgebrachte beroeping, en de kerkeraad daarmede instemt, dan moet hier m.i. gelden, dat de beroeping nog niet compleet was, daar de goedkeuring der Classe na gehouden examen nog ontbrak, en dat, nu die goedkeuring moest geweigerd worden, de vacante kerk niet gehouden is vacant te blijven totdat de proponent de noodige bekwaamheid zal hebben verkregen, maar de uitgebrachte beroeping kan beschouwen als door de Classe niet goedgekeurd, en dus vervallen. Ik denk, dat dit ook wel de bedoeling der Classe zal geweest zijn, al voegde zij bij de vergunning, om na drie maanden zich weêr tot onderzoek aan te melden, niet uitdrukkelijk bij: „wanneer de kerk van X de beroeping blijft handhaven”. In ieder geval schijnt het mij recht en billijk te zijn. En ook raadzaam, omdat het moeilijk gaan zou, aan een kerk een predikant op te dringen; en gesteld zelfs dat dit kon, dan zou daarvan geenerlei zegen maar slechts ellende te wachten zijn.

„Losmaking” is in zulk een geval niet noodig en zelfs nog niet mogelijk; er is nog geen band gelegd; de beroepen proponent is nog niet als Dienaar des Woords aan de kerk verbonden. Er was alleen eene beroeping en die is niet goedgekeurd.

Zeer wenschelijk zou het echter zijn, dat de beroepen proponent de eer aan zich hield, en uit zich zelven tot den kerkeraad de vraag richtte of deze nu de beroeping wilde handhaven, in welk geval hij zich bij de Classe weder tot examen zou aangeven, dan wel de beroeping door de niet-toelating der Classe als vervallen wenschte te beschouwen, in welk geval hij aan de Classe zou berichten, dat een hernieuwd examen bij deze Classe thans geen zin meer had en geen doel zou treffen, daar hij elders beroepen wordende, dan toch in die Classe weêr peremptoir examen zou moeten doen. De kerkeraad kan den beroepen proponent hieromtrent natuurlijk geen wenk geven; maar gij, als consulent, zoudt dit best kunnen doen; juist in zijn eigen belang.


Rutgers, F.L. (1921)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 4
Kerkorde GKN (1905) Art. 5