Art. LXXX. Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van den dienst gestraft te worden, zijn deze de voornaamste: valsche leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouwelooze verlating zijns dienstes of indringing in eens anderen dienst, meineedigheid, echtbreuk, hoererij, dieverij, geweld, gewoonlijke dronkenschap, vechterij, vuil gewin: kortelijk, alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.

 

Openbare grove zonden.

Nu volgt een opsomming van de voornaamste tuchtwaardige zonden bij de ambtsdragers. Niet als in een artikel van een strafwet, waarin alle strafbare feiten achter elkander worden opgesomd, maar alleen bij wijze van voorbeeld, om de voornaamste grove zonden op te noemen. Ter verduidelijking wijzen wij op de volgende punten.

1. Op den oorsprong van dit artikel. De omschrijving van

|347|

dit artikel is bijna woordelijk overgenomen uit de Wezelsche artikelen (VIII: 14) van 1568. Alleen noemden zij nog een paar zonden meer, nl. „openlijke verachting der kerkelijke orde; de misdaad van vervalsching; ongeoorloofde woeker (dat later in vuil gewin werd veranderd); dobbelspel en de overige onbetamelijke en door de wetten verboden spelen; het klaarblijkelijk jacht maken op heerschappij over de kerk en zijn ambtgenooten”. Met deze weglating is het artikel, zooals het boven is afgedrukt, voor het eerst door de synode van Middelburg, 1581, in de K.O. opgenomen en tot nu toe onveranderd zoo gebleven. Natuurlijk zijn hier niet alle tuchtwaardige zonden aangewezen, zoodat een dienaar, die een ergerlijke zonde bedreef, maar die hier niet genoemd wordt, daarom vrij zou uitgaan. Dit blijkt wel duidelijk uit het slot van het artikel: „kortelijk alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden”. Alleen zijn de voornaamste zonden opgenoemd om te voorkomen, dat de zonden der ambtsdragers al te zeer vergoelijkt zouden worden.

2. Op het karakter dezer grove zonden. Valsche leer of ketterij is, wanneer een ambtsdrager welbewust en met opzet in de fundamenteele leerstukken van de kerk afwijkt. Geen vitterij wegens een ongelukkig gekozen uitdrukking, geen afwijking in de ondergeschikte punten, waarover Schrift en belijdenis zich niet uitlaten, maar opzettelijke en bewuste afwijking van de belijdenis der kerken.

Openbare scheurmaking wil zeggen: dat men om ondergeschikte punten van eeredienst of kerkregeering scheuring in de kerken veroorzaakt. Ketters dwalen in de fundamenteele leerstukken, maar scheurmakers (schismatici) verbreken om ondergeschikte punten de gemeenschap der kerk.

Openlijke blasphemie of openbare Godslastering, is het lasteren van God zelf en Zijn deugden. Zoolang de Godslastering nog in het hart verborgen is, heeft de tucht er geen vat op, maar geschiedt zij in ’t openbaar, dan moet de tucht aanstonds met schorsing en, zoo hij niet met diep berouw terugkeert, met afzetting ingrijpen.

Simonie is, gelijk uit het voorbeeld van Simon den toovenaar blijkt, Hand. 8: 18-25, het aanbieden van geld om geestelijke gaven te verkrijgen en omgekeerd ook het aannemen van geld om daarvoor geestelijke gaven weg te geven, dus beide, niet

|348|

alleen het koopen maar ook het verkoopen van het geestelijke voor geld.

Trouwelooze verlating zijns dienstes, of het indringen in eens anderen dienst, is dezelfde zonde van beide kanten bezien nl. trouweloos en eigenmachtig, zonder overleg met kerkeraad en classe, den band met zijn kerk verbreken; en omgekeerd, zonder wettelijke roeping zich in een andere gemeente indringen.

Meineed is valsche eed (het eerste lid mein is een bijv. naamwoord en beteekent: valsch); een meineedige is iemand, die voor God als waarheid verzekert, wat men weet valsch te zijn; echtbreuk is verbreking van het huwelijk, waarbij dan de aanleidende oorzaak van den ambtsdrager uitgaat; hoererij is ontucht met iemand buiten het huwelijk: dieverij is in het geheim iemand bestelen, waarbij bijzonder aan het bestelen der armenkas door een diaken gedacht wordt; geweld is, als iemand zijn tegenpartij slagen toedient; gewoonlijke dronkenschap als een ambtsdrager zich niet maar eens een enkelen keer bedrinkt, maar aan den drank verslaafd is; vechterij, als een ambtsdrager zich in een vechtpartij wikkelt; en vuil gewin, als een ambtsdrager op oneerlijke wijze zijn inkomen zoekt te vermeerderen. Van al dergelijke zonden moet een ambtsdrager vrij zijn, zooals Paulus zegt „Niet genegen tot den wijn, geen smijter, geen vuil gewin zoeker, maar bescheiden, geen vechter, niet geldgierig”. En verder „alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken”, d.w.z. die hem zijn goeden naam, zijn eere en zijn achting bij de wereld doen verliezen, „en in een ander gemeen lidmaat der Kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden”.

3. Op de vraag of herstelling in het ambt mogelijk is. Bij wijze van aanhangsel voegen wij deze vraag hier aan toe, omdat de K.O. er over zwijgt. In de oude redactie was er wel een artikel over de herstelling van geschorste en afgezette ambtsdragers, nl. in die van de synode te Embden, 1571, art. 34: „Maer of die Dienaren des Woorts, ende die Ouderlinghen, ende Diaconen afgheset zijnde, nae dat sy de Kercke doorhare boete voldaen hebben, wederom tot den dienst behooren toeghelaeten te werden, waert datse wederom vercoren wierden: Soo veel d’ Ouderlingen ende Diaconen aengaet, sal het in der Consistorie discretie ofte oordeel staen: maer soo veel als de Dienaren des Woorts belangt, sal die Classicale vergaderinghe oordeelen”. Dit artikel werd door de beide volgende synoden, nl. die van Dordrecht, 1578, (art. 101) en die van Middelburg,

|349|

1581, particuliere vraag 41, overgenomen, maar door de synode van ’s-Gravenhage, 1586, weggelaten. De reden daarvan is niet duidelijk. Misschien heeft zij het vergeten het artikel uit de particuliere vragen weer in de K.O. op te nemen. In elk geval hebben de kerken later op hare classen en synoden in denzelfden zin geantwoord. Bij een eventueele herziening mag het er wel weer in opgenomen worden. Na oprechte boetvaardigheid over de bedreven zonde, belijdenis van schuld en verzoening met de kerk, werd in het algemeen herstelling in het ambt mogelijk geacht.

Inzake de vraag: door wie en op welke wijze moet ze geschieden, zijn vier gevallen wel te onderscheiden: 1e De opheffing der schorsing van ouderlingen en diakenen moet door de gecombineerde kerkeraden geschieden, omdat de schorsing zelve ook door beide kerkeraden plaats heeft, zie art. 79. 2e De herstelling in het ambt van afgezette ouderlingen en diakenen kan alleen plaats hebben als zij naar de artt. 22 en 24 K.O. weer opnieuw gekozen worden en daarvoor is de hulp van den naburigen kerkeraad niet noodig, omdat de eigen kerkeraad in dit geval niet meer onvolledig is. 3e De opheffing van de schorsing van dienaren des Woords moet naar art. 79 K.O. geschieden door den gecombineerden kerkeraad. Hij die de schorsing oplegt heeft alleen het recht, haar ook weer op te heffen. Bij verschil tusschen de beide kerkeraden moet ten slotte de classe beslissen. 4e De herstelling in het ambt van afgezette dienaren staat echter „aan het oordeel der Classe met advies van de in art. 11 genoemde Deputaten der Particuliere Synode”. De afgezette dienaar richt zich met het verzoek om beroepbaarverklaring tot de classe, waar hij woont. In geval deze een andere is dan die hem heeft afgezet, treedt zij met de classe, die hem afzette en met den kerkeraad, waar hij nu woont in overleg. Valt dit goed uit, dan kan hij opnieuw beroepbaar verklaard worden, ’t zij dan zonder of na vernieuwd onderzoek, wat in elk geval bij onzuiverheid in de leer noodig is. Bij verschil van gevoelen is er beroep op de synoden mogelijk.

Toch waren de kerken bij de herstelling van afgezette dienaren zeer voorzichtig. Bij minder ergerlijke zonden had ze, mits na oprecht berouw, openlijke verzoening en een zekeren proeftijd, wel telkens plaats. Maar bij grove en meer ergerlijke zonden, als overspel, meineed, moord, landverraad enz., die den bedrijver burgerlijk oneerbaar maakten, weigerden zij het veelal. Trouwens

|350|

voorzichtigheid is vooral bij onzedelijkheid, drankzucht, enz., die de wilskracht verslappen, het gevoel van eerbaarheid afstompen, en zoo licht weer terugkeeren, zeer aan te bevelen.

Ook de beroepbaarverklaring van een proponent kan op advies van, en in elk geval in overleg met de classe, die hem beroepbaar verklaarde, door de classe, waar hij woont ontnomen en weer teruggegeven worden. Evenzoo zijn ook emeriti-dienaren aan de schorsing en afzetting onderworpen; aan de schorsing alleen voorzoover zij nog eenigen arbeid verrichten (krankenbezoeken, catechiseeren, uit-preeken-gaan); en aan de afzetting, waardoor zij dan het ambt zelf met zijn waardigheid en voorrechten, nl. de verzorging, verliezen, al zal een classe niet licht een behoeftigen dienaar aan zijn lot overlaten.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 80