Art. XXV. Der Diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstig te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar den eisch der behoeftige, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te delen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien. dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in den Kerkenraad, en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulke tijd als de Kerkenraad het goedvinden zal.

 

Het ambt der Diakenen.

Reeds op de eerste samenkomst, te Wezel, 1568, hebben onze vaderen over de taak der diakenen breedvoerig gesproken. Voorop stellen zij, dat het bedienen der tafelen, Hand. 6: 2, in Gereformeerden zin moet opgevat worden, nl. als armenzorg, en niet in Roomse zin als bediening der Mis. Voorts namen zij van Calvijn de idee van tweeërlei diakenen, nl. voor de armen en voor de zieken, over. Maar de volgende synoden, te Embden, 1571, en te Dordrecht, 1578, hebben over die tweede soort van diakenen, nl. voor de zieken, niet meer gesproken. En ook de synode van Dordrecht, 1578, en die van Middelburg, 1581, waar de redactie van dit artikel is vastgesteld, hebben er alleen het diaconaat voor de armen in geregeld en omschreven. Het ambt (ambt ook hier in den zin van taak, plicht, roeping) der diakenen valt in vier delen uiteen, nl. in het verzamelen der gaven; het uitdelen der gaven; het bezoeken en troosten der armen; de administratie en verantwoording; waaraan wij volledigheidshalve enkele opmerkingen over het voorkomen van armoede laten voorafgaan.

1. Het voorkomen van armoede. De vraag is of de diakenen ook moeten trachten armoede te voorkomen door tijdige en voorlopige ondersteuning? Ja, want de Here had reeds in Lev. 25: 35 ieder Israëliet bevolen: En als uw broeder zal

|114|

verarmd zijn, en zijne hand bij u wankelen zal, zoo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve. En Voetius trekt er voor de diakenen deze conclusie uit: „Het is beter door enige hulp een val te voorkomen, dan de gevallene te ondersteunen, of uit den val op te richten. Het is gemakkelijker en profijtelijker een dreigende ziekte te voorkomen, dan een uitbrekende ziekte te genezen; en een versleten kleed bij tijd te herstellen, dan straks een geheel nieuw stel kleren te verschaffen.” Dan juist triomfeert de diaconale zorg, wanneer zij zóó tijdig ingrijpt, dat een dreigende inzinking en daaruit voortvloeiende duurzame verarming voorkomen wordt. De middelen daartoe zijn: 1e de geestelijke middelen van raadgeving, vermaning en bestraffing, in geval iemand door eigen schuld, bijv. door kroeglopen, misbruik van sterken drank, speelzucht, leven boven zijn stand, wanbeheer, verkwisting enz., dreigt te verarmen; en 2e het verstrekken van financiële hulp, bijv. van een gift in eens, of van een voorschot zonder rente, tenzij dan dat zonder bezwaar een matige rente gevraagd kan worden.

2. Het verzamelen der gaven. Hun ambt (taak, plicht, roeping) is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstiglijk te verzamelen. Welke gaven moeten zij verzamelen? Er staat hier „de aalmoezen en andere armengoederen.” Ook het Formulier van bevestiging van Ouderlingen en Diakenen spreekt van „aalmoezen en andere goederen, die den armen gegeven worden.” De „aalmoezen” zijn de gewone liefdegaven uit giften en collecten samengebracht. En de „andere armengoederen”, waarvan hier sprake is, zien op legaten, schenkingen, opbrengsten van landerijen, enz. Al deze gaven moeten oorspronkelijk uit liefde gegeven zijn en het karakter van liefdegaven dragen. De diakenen moeten naar het Formulier toezien, „dat tot hulp der armen vele goede middelen gevonden mogen worden.”

Goede middelen zijn de gewone liefdegaven, die in de eredienst verzameld worden; de buitengewone gaven en collecten, die voor tekorten of extra uitgaven, in den eredienst of bij rondgang door de gemeente, worden vergaderd; de dankoffers bij Doop en Avondmaal, die ook den armen toekomen, terwijl de kosten voor het Avondmaal ten laste der kerk komen; de legaten en schenkingen, ’t zij in geld, ’t zij in landerijen, waarbij de diakenen goed moeten toezien of er ook voorwaarden aan verbonden zijn, die, bij aanvaarding, het christelijk karakter der diaconale zorg zouden aantasten.

|115|

Verkeerde middelen zijn: dat de diakenen een hoofdelijke omslag zouden heffen, wat wel op den weg der overheid ligt, maar met het beginsel van diaconale armenzorg in strijd is; dat de diakenen een schaalcollecte bij de straat zouden gaan houden en dus een deel van hare verplichting op de burgerij zouden overdragen; dat de diaconie enige staatssubsidie zou aanvaarden, omdat deze haar van de overheid afhankelijk zou maken; dat de diaconie de opbrengst van wereldsche instellingen, als concerten, tooneelvoorstellingen, zanguitvoeringen, bazaars, en oneerlijk verkregen geld enz., zou aannemen.

Op welke wijze moet de inzameling plaats hebben? Op een tafel in de samenkomst, zoals in de eerste eeuwen? Of in een carbona of offerbus bij den ingang der kerk, zoals later geschiedde? Of bij wijze van collecte, zoals ten tijde van de Reformatie in de 16e eeuw is ingevoerd? Een principieel verschil is er niet tussen. Wij zijn aan de collecte gewoon en houden ons er maar aan. Maar moet die collecte onder of aan het einde van den dienst gehouden worden? Aanvankelijk werd zij onder den dienst gehouden. Maar de particuliere synode van Dordrecht, 1574, wilde ze liever aan de deur houden, en het orgelspel aan het einde van den dienst bij het uitgaan der kerk afschaffen. Ook de synode van Dordrecht, 1578, antwoordde op de vraag: wat beter was, na of onder den dienst te collecteren „De eerste wijze is beter.” Het collecteren onder den dienst mocht tijdelijk wel geduld worden, maar zodra men het verbeteren kon moest dat geschieden. In Zeeland was het dan ook gewoonte, zelfs tot nu toe, aan het einde van den dienst de collecte te houden, omdat men het collecteren onder den dienst en voor den dienaar en voor den collectant en voor de gemeente zeer hinderlijk vond. Maar Voetius was het er niet mee eens: collecteren onder of na den dienst, deed aan het wezen der zaak niet toe of af; dat het onder den dienst storend zou werken, wordt onder ons haast niet gevoeld; en een voordeel is, dat de collecte dan meer opbrengt, omdat de mensen niet kunnen voorbijgaan. Het meest gewenst komt ons voor, dat de kerkelijke financiën bij wijze van contributie worden samengebracht, zodat de collecte voor de kerk kan worden afgeschaft; en dat dan de collecte voor de armen onder of na den dienst gehouden wordt. Onder den dienst is liturgisch het meest juiste. De liturgie toch eist, dat het karakter van een vrijwillige liefdegave bij de collecte voor de armen goed tot zijn

|116|

recht komt. Maar dan als deel van en niet als een aanhangsel achter aan den eredienst. Wil men ook de collecte voor de kerk handhaven dan moeten ze wel onder den dienst gehouden worden, omdat ze beide niet na den dienst kunnen plaats hebben. Maar dan moet bij de aankondiging het onderscheiden karakter duidelijk uitkomen, (bijv. dat er gelegenheid is, om een bijdrage voor den eredienst en een liefdegave voor de armen te geven). En dan zij er een voldoende tijd. De dienaar kondigde ze plechtig af en ondertussen zingt de gemeente een op de prediking of op de barmhartigheid passend lied, of leest de dienaar een passend gedeelte uit de Schrift.

Naast die gewone, kan er zoo nu en dan ook een buitengewone collecte gehouden worden. Paulus maakte er ook gebruik van in 1 Cor. 16: 1 vv. Hij verordende in de gemeenten van Corinthe en Galatië, dat „een iegelijk, naardat hij welvaren verkregen had, op elken eersten dag der week bij zich zelven moest wegleggen”, en wel voor de arme moedergemeente te Jeruzalem en voor die in Juda, die door de vervolgingen zoo zeer hadden geleden. Zoo kunnen de diakenen in de eigen kerk ook een buitengewone collecte houden, zoowel in den eredienst als bij de huizen, om in de tekorten te voorzien.

3. Het uitdelen der gaven. Wij stellen hier enkele vragen: Wie ondersteund moeten worden. Art. 25 antwoordt: de behoeftigen d.i. de behoeftige leden der gemeente, „beide der ingezetenen” d.i. der eigen gemeenteleden, „en der vreemden” d.i. der vreemde gemeenteleden, die uit hun woonplaats vluchten moesten, en bij hun doortocht naar elders, onderweg tijdelijk enkele dagen, soms twee à drie weken, op een plaats vertoefden en dan weer verder gingen. Toen nu valsche bedelaars, onder voorwendsel van arme vluchtelingen te zijn, de gemeenten afliepen, heeft de synode van Embden, 1571, reeds bepaald, dat de arme vluchtelingen, die van elders kwamen, een attestatie moesten tonen, waarop dan elke diaconie kon aanteekenen wat zij gegeven had. Met deze beide uitdrukkingen worden dus leden der gemeente bedoeld. Maar Voetius stelde ook reeds de principiële vraag, of ook armen buiten de gemeente ondersteund moesten worden? Hij antwoordde reeds bevestigend. Wanneer de buiten-armen elders behoorlijk verzorgd werden, konden de diakenen zich tot de eigen armen beperken. Maar vroeger was het wel zóó, dat de diakenen voor alle armen zorgden en dan ook bij ieder collecteerden en ook de overheid

|117|

de diaconie zelfs steunde. Principieel is er geen bezwaar tegen, dat ze ook andere armen steunen, maar wel is er bezwaar tegen, subsidie van de overheid te aanvaarden. De diakenen moeten hun zorg eerst tot eigen armen en voorts zoo ver mogelijk uitstrekken. De barmhartige Samaritaan verbond en verzorgde ook zijn vijand, Luk. 10: 29-37. Paulus leert in Rom. 12: 20: „Indien uw vijand hongert zoo spijzigt hem”, enz. en in Gal. 6: 10: „Zoo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenooten des geloofs”.

Uit dat hoofdbeginsel vloeit voort, dat niet alleen de belijdende, maar ook de gedoopte leden, en dan niet alleen de minder-, maar ook de meerderjarigen, in elk geval zolang zij leden der kerk zijn, en, zo mogelijk, óók daarna, ondersteund moeten worden; dat het verkeerd zou zijn, in geval een arme onder censuur kwam, zijn ondersteuning te doen ophouden, of als de ouders door den ban werden afgesneden en weigerden de gedoopte kinderen naar de catechisatie en de christelijke school te zenden, zich van die kinderen terug te trekken; dat ze ook ondersteuning bieden, als iemand wel ten dele, maar niet geheel in zijn levensonderhoud kan voorzien; dat zij bijv. alleen in geval de arme niet meer in staat is zijn bezit te beheren, er op aandringen dit aan de diaconie af te staan, om dan het overige aan te vullen, maar dat zij in den regel, zoolang geen onvermogen of wanbeheer in het spel is, den arme het zijne moeten laten en het ontbrekende aanvullen.

Hoeveel moeten de armen ontvangen? Art. 25 zegt: „naar eisch der behoeftigen”. Zuiver naar de Schrift, want 1 Tim. 5: 16 zegt, dat de armen „genoegzame hulp” moeten ontvangen. In geval de kas niet toereikend is, moeten de diakenen naar meer middelen uitzien, bijv. een extra-collecte houden, de meer-gegoeden opzoeken enz. De armen moeten zóó verzorgd worden, dat zij eenvoudig, maar behoorlijk leven kunnen.

Op welke wijze moet de ondersteuning geschieden? Art. 25 zegt: „met gemeen advies.” In geval van oogenblikkelijken nood, mag een diaken voorlopig wel helpen en ook particulier wel gaven verzamelen, maar de ondersteuning en de publieke inzameling moet met gemeen advies geschieden. Voorts moeten de gaven niet publiek, maar in het verborgen worden meegedeeld, Matth. 6: 3-4. De linkerhand mag niet weten wat de rechter doet, d.i. de een mag niet weten wat de ander geeft. De aalmoes moet in het verborgen zijn. Een vaste zitdag, waar

|118|

de armen moeten verschijnen, is verkeerd. De gaven moeten door de diakenen aan huis bezorgd worden, om ook troostrijke woorden te kunnen spreken en om op het gebruik toezicht te kunnen houden.

4. Het bezoeken der armen. Het ambt der diakenen is: de benauwden te bezoeken en te vertroosten en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden. Een diaconaal huisbezoek dus, maar van een ander karakter als het gewone huisbezoek, nl. met het oog op den nood der armen, om hen te vertroosten en ook wel met hen te bidden. Tevens kunnen diakenen dan toezien of de gaven goed worden besteed, bijv. of zij ook te hoge huishuur betalen, of zij de levensmiddelen ook te duur inkoopen, of zij ook pronken en snoepen. Wel moet de zelfstandigheid der gezinnen zolang mogelijk gehandhaafd worden, maar het kan toch nodig zijn, dat de ondersteuning niet in geld, maar in levensmiddelen geboden moet worden.

5. De verantwoording. Art. 25 zegt daarvan aan het slot: waarvan (nl. van bet verzamelen en uitdelen der aalmoezen, het bezoeken en troosten der benauwden, en het toezicht, dat de gaven niet misbruikt worden) zij rekening zullen doen in den Kerkenraad, en ook (zoo iemand daarbij wil zijn) voor de gemeente, op zulke tijd als de Kerkenraad het goedvinden zal.

Deze bepaling gaat uit van de gedachte, dat de diakenen aan den kerkenraad onderworpen zijn. Art. 23 zegt reeds, dat tot het ambt der ouderlingen behoren, „opzicht te hebben, dat de Dienaren, mitsgaders hunne andere Medehelpers en Diakenen, hun ambt getrouwelijk bedienen.” Volgens het Gereformeerd kerkrecht is de kerkenraad het enige bestuur ener paatselijke kerk. Aan zijn opzicht zijn de dienaren, de ouderlingen en ook de diakenen, als ook de gehele gemeente, onderworpen. Voor zelfstandige diaconale vergaderingen is er dus in bet gereformeerd kerkelijk leven geen plaats.

Uit dit beginsel volgt, dat zij van heel hun arbeid rekening zullen doen aan den kerkenraad. Doorgaans geschiedt dit aan het einde van het jaar. Maar er ligt meer in. Er staat: „waarvan zij rekening zullen doen” enz., en dit „waarvan” omvat alle werkzaamheden der diakenen, in het artikel genoemd. Niet dat zij van alle kleinigheden verslag moeten doen, maar wel, dat de kerkenraad de grondregelen make of goedkeure voor den diaconale arbeid.

|119|

Daarop volgt dan: en ook (zoo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd, als de Kerkenraad het goedvinden zal. Deze verantwoording aan de gemeente draagt een ander karakter. Voor den kerkenraad dient ze, opdat deze den arbeid goedkeure en voor zijn rekening neme, maar voor de gemeente, om over een of ander punt inlichtingen te geven. De wijze kan verschillend zijn: òf door de boeken ter inzage te leggen, òf, ’t zij dan schriftelijk, ’t zij dan mondeling (in een gemeentevergadering), een beredeneerd verslag te laten geven. De diakenen houden zich daarbij aan de oude gewoonte, dat zij de namen der ondersteunden en het bedrag der ondersteuning niet openbaar maken. Dit rust op Matth. 6: 3-4. Zij kunnen de verschillende posten rubriceeren en de verantwoording onder hoofdgroepen brengen, bijv. aan weduwen zooveel, aan gezinnen zooveel, aan giften in eens zooveel, enz. Wil iemand om een bepaalde reden, bijv. om een arme particulier te steunen, gaarne weten wat hij ontvangt, dan kan de diaconie hem inlichten onder belofte van stilzwijgendheid. Maar in den regel mogen namen en bedrag niet gepubliceerd worden.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 25