Art. IX. Nieuwelingen, mispriesters, monniken, en die anderszins eenige sekte verlaten hebben, zullen niet toegelaten worden tot den kerkedienst, dan met groote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat zij ook eenen zekeren tijd eerst wel beproefd zijn.

 

Toelating van nieuwelingen, enz.

Dit artikel bedoelde de toelating van een bepaalde klasse van personen, die met bijbedoelingen overkwamen, te belemmeren. Er waren Roomschen en Dooperschen, die aanstonds of eerst nadat de vervolging was geweken, uit overtuiging overkwamen, maar er waren er ook, die zich uit eigenbelang en om den broode trachtten in te dringen. Tegen deze laatste klasse werd deze scherpe bepaling gemaakt. De kerken moeten den dienst des Woords hooghouden. Paulus zegt met nadruk in 1 Tim. 5: 22: „Leg niemand haastiglijk de handen op en heb geen gemeenschap aan anderer zonden”. Het komt bij elken post en bij elk beroep, maar bijzonder bij het ambt der bediening, op de rechte personen aan. Daarom moeten de kerken met groote voorzichtigheid handelen bij de toelating van nieuwelingen, mispriesters en monniken, en die anderszins eenige secte verlaten hebben. Deze vier klassen zijn wel te onderscheiden.

1. De nieuwelingen (neophyti). Een nieuweling of neophiet is 1e iemand die pas uit het heidendom tot het christendom overkomt, en die niet aanstonds in het ambt gesteld mag worden: „geen nieuweling opdat hij niet opgeblazen worde en in het oordeel des duivels valle”; en 2e iemand, die pas uit een andere kerkformatie is overgekomen, zooals de synode van Dordrecht, 1578, sprak van „nieuwelinghen, die het pausdom ofte eenighe secten verlaten hebben”, zoowel leeken als geestelijken, die Roomsch of Doopersch geweest waren en tot ons

|44|

overkwamen. Zij moesten met groote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, en eerst nadat ze een proeftijd doorstaan hadden, toegelaten worden.

2. De Mis-priesters (sacrifici), die van de Roomsche kerk tot de Gereformeerde kerken overkwamen. Het waren meestal vagebond-priesters, die wel in het ambt stonden, maar geen vaste plaats hadden en hier en daar gingen preeken en doopen. Hun doop werd wel erkend, omdat zij bij Rome in het ambt stonden. Maar men moest voorzichtig wezen met hun toelating tot het predikambt bij de Gereformeerde kerken.

3. De Monniken (Grieksch: μοναχος, Latijn: monachus = alleen-levend, eenzame), die bij de Roomsche kerk een soort derden stand vormen naast den clerus en de leeken. Zij stonden niet in het ambt, maar hadden zich door de gelofte van armoede, kuischheid en gehoorzaamheid van de wereld afgezonderd. Hun doop werd niet erkend. Zij kwamen wel over, maar de kerken moesten zeer voorzichtig met hen wezen.

4. Ten slotte is er nog sprake van hen, die anderszins eenige secte verlaten hebben nl. die van de Wederdoopers overkwamen en vooral gevaarlijk waren, omdat deze noch van vaste ambtsdragers, noch van wetenschappelijke opleiding wilden weten. Ieder kon den dienst waarnemen: eenvoudige handwerkslieden als schoenmakers, smeden, timmerlieden, enz., menschen die lezen noch schrijven konden. Hoe minder het hoofd vol wetenschap was, hoe vrijer orgaan des Geestes! Alleen zij, die uit overtuiging met de Doopersche dwalingen gebroken hadden en de Gereformeerde leer aanhingen, mochten toegelaten worden.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 9