|314|

Art. LXXII. Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt: zooverre als het heimelijk is, en geene openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18.

 

De oorzaken der tucht en de heimelijke zonden.

In dit artikel worden twee dingen behandeld nl. de oorzaken (redenen of motieven) der tucht, en de regel, die volgens Matth. 18 bij heimelijke afwijking moet gevolgd worden.

1. De oorzaken der tucht. Deze liggen in het zondigen „tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels”, dus in afwijking ten opzichte van leer of leven. Van den beginne aan, was men het hierover eens. Het convent te Wezel, 1568, noemde reeds „de leer of religie en den levenswandel” (VIII: 3). De synode van Embden, 1571, bepaalde in art. 26: „Daerom indien yemant in der reynigbeyt der leer ghedwaelt, ofte in de oprechticheyt des levens ghesondicht zal hebben”. De synode van Dordrecht, 1578, redigeerde reeds in art. 93: „Soo dan yemant in de suyuerheyt der leer dwaelde, ofte in den wandel sondichde”, enz.; en deze omschrijving is zoo gebleven tot nu toe.

Deze omschrijving rust op de Schrift. Bepaaldelijk op die teksten, waarin zij waarschuwt tegen afwijking in leer en leven; en vermaant, degenen, die ergernis geven, te straffen. Er zijn een reeks van teksten, die de leertucht eischen, bijv. Matth. 7: 15; 24: 11; Hand. 20: 28-31; 1 Cor. 12: 3; 16: 22; Gal. 1: 8-9; 1 Joh. 2: 18; 4: 1-6; 2 Joh. vs. 10. Evenzoo is er ook een reeks van teksten voor de tucht over het leven, bijv. 1 Cor. 5: 6-8; Openb. 2: 3-6, 14-16, 20, enz.

Wat is het karakter van een tuchtwaardige dwaling? Niet iedere zonde of dwaling in leer of leven is voorwerp der tucht. Wij struikelen allen in vele van Gods geboden. Wij dwalen en zondigen in woord en wandel, in leer en leven. Deze zijn wel aanleiding dat de kerken in prediking, catechisatie en huisbezoek telkens weer tot zelfonderzoek (zelftucht) moeten aansporen. Maar tuchtwaardige zonden in leer of leven worden zij dan eerst, als zij een bepaald karakter dragen, en, zooals Voetius terecht onderscheidt, aan drie kenmerken beantwoorden. Het moeten 1e zonden zijn; zij moeten 2e ergernis geven, en

|315|

3e moet er nog verwerping van de vermaning en hardnekkige volharding mee gepaard gaan.

2. De regel van Matth. 18: zoo verre als het heimelijk is, en geen openbare ergernis gegeven heeft, zoo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18. Deze bepaling is van den aanvang af in de K.O. opgenomen. Het convent te Wezel, 1568, paste ze aanvankelijk alleen nog toe op de dwalingen in het leven en niet op die in de leer. Het oordeelde blijkbaar, dat de woorden uit Matth. 18:15: „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft” alleen doelt op een zonde in het leven. Zoo iemand moest eerst particulier vermaand worden. Maar strooide hij in het geheim of publiek „vreemde leerstellingen en ketterijen” rond, dan moest zijn naam aanstonds aan den kerkeraad bekend gemaakt worden. Maar reeds drie jaar daarna bepaalden de kerken te Embden, 1571, dat beide, zoowel de dwaling in de leer als de zonde in het leven, zoolang ze nog heimelijk waren, niet tot den kerkeraad gebracht mochten worden, art. 26. Daar reeds werd het artikel geredigeerd, zooals het nu nog luidt.

De kerken dachten toen, dat de woorden: „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft” niet slechts op een persoonlijke beleediging, maar op allerlei heimelijke of verborgen zonden in leer en leven doelden. Zij volgden de opvatting van Calvijn, die „zondigde tegen u” opvatte in den zin van: „met uw medeweten, zoodat niemand anders er kennis van heeft.” Wij betwijfelen echter, of de opvatting van Calvijn wel de juiste is. Het komt ons voor, dat „zondigen tegen u” hier beteekent, een persoonlijke beleediging, een onrecht den broeder persoonlijk aangedaan. Zoo bijv. Meyer en Zahn. Maar ook dan kan men de onderscheiding tusschen verborgen en openbare zonden evengoed vasthouden. Want Christus zegt hier uitdrukkelijk, dat een persoonlijke beleediging ook persoonlijk behandeld moet worden: „ga heen bestraf hem tusschen u en hem alleen”; haal er in eerster instantie geen derde bij; maak ze niet publiek; en ook al wordt deze eerste vermaning verworpen, moet ze in tweeder instantie nog onder getuigen herhaald en nog niet publiek gemaakt worden. En voorts eischt de broederliefde in het algemeen, dat een zaak, die niet publiek is, maar slechts aan enkelen bekend, niet publiek gemaakt moet worden. „De liefde bedekt alle dingen,” 1 Cor. 13: 7; Jak. 5: 19-20. Al doelde Christus dus in Matth. 18: 15 alleen op persoonlijke beleediging, op de

|316|

beide bovengenoemde gronden geldt de regel voor alle gevallen: zoolang een zonde in leer of leven verborgen is en nog geen openbare ergernis gegeven heeft, mag zij niet openbaar gemaakt worden. De woorden: „zooverre als het heimelijk is en geen openbare ergernis gegeven heeft,” beteekenen dus: ingeval de zonde in leer of leven nog „heimelijk” d.i. nog slechts aan één of aan enkele personen bekend is, en nog „geen openbare ergernis” d.i. nog slechts aan één of aan enkele personen, maar nog geen publieke ergernis gegeven heeft.

In zulke gevallen moet de regel onderhouden worden van Matth. 18: (15-17). Deze regel valt in drie vermaningen uiteen:

De eerste moet onder vier oogen plaats hebben: „ga heen, bestraf hem tusschen u en hem alleen,” d.i. wacht niet totdat hij komt, zeg niet: hij is schuldig en moet eerst tot mij komen, maar ga gij, die onschuldig zijt, heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen; doe het tusschen uw tweeën af; betrek er geen derde in; overtuig hem, dat hij u beleedigd, breng hem tot inzicht, dat hij u onrecht aangedaan heeft. Wel is ook de schuldige van zijn zijde verplicht tot den onschuldige te komen om zijn zonde te belijden en om vergeving te vragen, maar als hij dat hardnekkig weigert, moet gij tot hem gaan en toonen dat het u om het heil van den broeder te doen is. Wij komen ook niet het eerst tot God, maar God komt het eerst tot ons. „Indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen,” voor het Koninkrijk der hemelen; gij moet hem dan vergeven en, wijl de zaak afgedaan is, er verder over zwijgen. Maar indien hij u niet hoort. volgt er een tweede vermaning.

Deze tweede vermaning moet onder getuigen geschieden „Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u, opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta”, vs. 16. Gij kunt die getuigen zelf kiezen, maar zij moeten natuurlijk achtbare en vertrouwde leden der gemeente zijn. Eén of twee wordt in het midden gelaten. Zij zijn noodig, „opdat in den mond van twee of drie getuigen alle woord besta” d.w.z. opdat elke verklaring, die de zondaar op uw gemeenschappelijke bestraffing aflegt, bewezen kan worden, zoodat hij ze later niet kan ontkennen. Indien hij u hoort en op deze tweede bestraffing zijn schuld erkent, geldt het ook hier, dat gij uwen broeder gewonnen hebt voor het hemelrijk, hem van harte moet vergeven, en gij, zoowel als de getuigen over de zaak moet zwijgen. Maar indien hij u niet hoort, volgt er een derde vermaning.

|317|

Deze derde vermaning is echter een kerkelijke vermaning, want er volgt: „en indien hij hun geen gehoor geeft, zoo zeg het der gemeente; en indien hij ook der gemeente geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar,” vs. 17. Christus doelt hier niet op de Joodsche, maar op de Christelijke gemeente, die in den kleinen kring zijner discipelen zich om hem heen schaarde en het beginsel der Nieuwtestamentische gemeente vormde. De tucht is volgens de bedoeling van Christus een zaak der gemeente als plaatselijk instituut. Zij moet verder de tucht oefenen, natuurlijk onder leiding van de in haar midden in te stellen ambten. En eerst als de bestraffing der gemeente niet baat, mag de beleedigde hem beschouwen als de heiden en de tollenaar d.i. als iemand, die buiten de gemeente staat; bij heeft dan alles aan hem beproefd, wat mogelijk is, en is vrij van zijn bloed, Gal. 6: 1; Jak. 5: 19, 20.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 72