Art. XXII. De Ouderlingen zullen door het oordeel des Kerkenraad en der Diakenen verkozen worden, volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkenraad vastgesteld is; bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere Kerk vrij zal zijn, van tevoren de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen, en voorts vrij zal zijn, voor de verkiezing zelve zooveel ouderlingen, als er van node zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van dezelve (ten ware dat er enig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulaties bevestigd te worden, of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde.

 

De verkiezing der Ouderlingen.

Na eerst over het ambt der dienaren, art. 3-17 en daarna over dat der doctoren, art. 18-21, gehandeld te hebben, volgt thans het ambt der ouderlingen, art. 22 en 23.

Aan Calvijn danken wij het, dat het ouderlingenambt zoals het oorspronkelijk in de Schrift lag, bij de reformatie der kerken weer in ere werd hersteld. De Roomsche kerk had de ambten van karakter veranderd. De predikant was tot bisschop opgeklommen, aan wie naast de bediening der sacramenten ook de macht der ordening of aanstelling der priesters toekwam; de ouderlingen waren in priesters veranderd, aan wie alleen de bediening der sacramenten was opgedragen; en de diakenen waren geen armverzorgers meer, maar een soort levieten of helpers der priesters bij de bediening der mis, want de armenzorg werd aan particulieren en vooral aan kloosterorden overgelaten. Ook in de Luthersche kerk werd het ouderlingenambt niet hersteld. De regering der kerk werd er aan de overheid overgelaten. Zelfs Zwingli, de reformator te Zürich, liet de regering der kerk aan de overheid over. Eerst Calvijn stelde naast de dienaren des Woords, die een wetenschappeljike vorming ontvingen en meestal

|94|

van buiten kwamen, de ouderlingen, die uit de gemeente zelf opkwamen, om als een soort leeken-element des te beter het gevaar van hiërarchie tegen te gaan. Het was echter geen vinding van Calvijn zelf, maar een herstelling van wat de Schrift in onderscheidene teksten bijv. 1 Tim. 5: 17; Rom. 12: 8 en 28; Matth. 18: 17 enz. leerde.

Dit artikel handelt over de roeping der ouderlingen (evenals art. 4 over de roeping der dienaren). Deze roeping wordt in drie kerkelijke handelingen voltooid nl. in de wettige verkiezing, de approbatie, en de bevestiging. Bij de roeping der dienaren in art. 4 is er ook nog sprake van de examinatie. Maar die is bij de ouderlingen weggelaten. De kerken achtten ze in de praktijk zeer bezwaarlijk en principieel ook niet nodig. Men wilde de ouderlingen vooraf in de voornaamste leerstukken en vooral in pedagogisch kerkrecht oefenen en examineren. Telkens dook deze kwestie weer op. In de 17e eeuw werd ze reeds aan de orde gesteld door Jakobus Koelman; in de vorige eeuw nog eens door Dr. A.C. van Raalte; en nog pas in 1913 op de Gereformeerde predikantenconferentie door Prof. L. Lindeboom. Men wees er op, dat 1 Tim. 3 : 10 zulk een „beproeving” of onderzoek eischt; dat ook de praktijk zulk een oefening in Schrift en belijdenis, kerkrecht en huisbezoek dringend vraagt; en dat er voor allerlei lagere en hogere ambten een kortere of langere voorbereiding vereist wordt. Maar de kerken willen er toch niet aan. De bezwaren maken het onmogelijk: 1e Omdat de beproeving, in 1 Tim. 3: 10 vereischt, niet alleen door een wetenschappelijk examen maar ook op praktische wijze kan plaats hebben, bijv. door ernstige bespreking eer de dubbele getallen worden opgemaakt; 2e omdat er ook geen wetenschappelijke vorming voor nodig Is, maar dat praktische vorming op catechisatie, jongelingsvereniging enz., en eigen oefening volstaan kan; 3e omdat een afzonderlijke opleiding voor de ouderlingen een nieuw soort clerus zou maken; 4e omdat minder begaafde kandidaten zich uit eerbejag zouden aanbieden en de beste krachten juist zouden wegblijven; 5e omdat op ander gebied bijv. voor gemeenteraadslid ook geen examen vereischt wordt, en een eenvoudig gemeentelid, met een goed verstand, na deskundige voorlichting, heel goed mede oordelen kan; en 6e omdat zulk een opleiding toch maar in enkele kerken ingang zou vinden. Zo blijven dus over: de verkiezing, de approbatie en de bevestiging.

|95|

1. De verkiezing der ouderlingen. Wij vragen dienaangaande:

a. Wie verkozen mogen worden. Antwoord: Zij, die aan de eisen, in 1 Tim 3: 1-7 en Tit. 1: 5-9 gesteld, beantwoorden. Het convent van Wezel, 1568, wees er reeds op: „Met alle kracht zal men zich echter daarop toeleggen, dat die dingen aanwezig zijn, die Paulus vereischt, nl. een onbestraffelijk leven, zuivere religie, uitstekende godzaligheid en geestelijke wijsheid, waarbij het bovenal nuttig zal wezen, dat eenige kennis ook van de burgerlijke zaken gevoegd worde. Voor alle dingen zullen zij zoover mogelijk verwijderd zijn van alle eerzucht en begeerte naar roem, ja ook van alle vermoeden van eerbejag.” Dit was zó duidelijk, dat de kerken later deze eisen niet meer in dit artikel hebben opgenomen.

Wel kwamen er uit de kerken telkens vragen op, bijv. of iemand, die een kwade huisvrouw, of ongehoorzame kinderen had, die uit het ambt ontzet was, of in het ambt der overheid stond, enz., wel in het ambt gesteld, of, bij aanklacht, gehandhaafd kon worden. Het antwoord luidde: dat men op de eisen van Paulus moest letten en, in geval er geen anderen waren, de besten moest kiezen ook al was er, buiten hun schuld, op de vrouwen en kinderen wat aan te merken; dat men afgezette ouderlingen, hoewel het niet uitdrukkelijk verboden was, toch niet lichtelijk weer in het ambt zal stellen; en dat „het ene ambt het andere niet verhindert”, d.i. uitsluit.

Van belang is ook de vraag, of vader en zoon of twee broeders of zwagers tegelijk wel in den kerkenraad mogen zitten. Voor de Provinciale Staten en Gemeenteraden is het verboden, maar voor de Staten-Generaal weer niet. De Schrift geeft er ook geen enkelen regel voor. Wel een paar voorbeelden in den apostelkring nl. van Simon Petrus en Andreas en van Jakobus en Johannes. Principieel is er dus geen bezwaar tegen. Maar in geval er anders genoegzame personen zijn, en dan vooral in kleine kerkenraden, is het wenselijk geen nauwverwante familieleden te verkiezen.

b. Bij wie het recht der verkiezing berust. Art. 22 geeft als antwoord: De ouderlingen zullen door het oordeel van de Kerkeraad en de Diakenen verkozen worden. Het woord „kerkenraad” Is hier „smalle kerkenraad”, want de diakenen worden afzonderlijk genoemd. Dus, samengevat, bij den „brede kerkenraad”. Dit is van het convent te Wezel, 1568, af, door alle synoden, zij het eerst met wat andere woorden, zoo bepaald.

|96|

Dit antwoord doet echter aan de rechten van de gemeente tekort. Er moet aan toegevoegd worden: met medewerking van de gemeente. In art. 31 der confessie staat dan ook juister, dat ze „tot hunne ambten behoren verkozen te worden door wettige verkiezing der kerk”; en het Formulier van bevestiging vraagt „of gij niet gevoelt in uwe harten, dat gij wettiglijk van Gods gemeente en mitsdien van God zelve tot dezen heiligen dienst beroepen zijt.” De oorspronkelijke bedoeling was wel niet om aan de Roomse hiërarchie vast te houden en de ambtsdragers van bovenaf aan de gemeente op te leggen, maar om het Independentisme in onze kerken tegen te gaan, volgens hetwelk de gemeente alles te zeggen en dus ook het uitsluitend, onbeperkt en beslissend recht der verkiezing heeft. De ouderlingen moeten bij vrije stemming door de leden der gemeente gekozen worden. De kerkenraad mist zelfs de bevoegdheid haar dubbeltallen voor te leggen. Maar al was de bedoeling goed, de redactie legt al te eenzijdig op de macht van den kerkenraad te veel, en op den invloed der gemeente te weinig nadruk. Volgens de Schrift komt het recht der verkiezing toe aan de gemeente onder leiding van den kerkenraad. Christus kent in het organisme van de gemeente aan het orgaan der ambten de leidende en besturende en aan de gemeenteleden de helpende en controlerende macht toe.

Toch wilden onze vaderen van een „strakke eenvormigheid” ook weer niet weten. Hetzelfde grondbeginsel van de verkiezing werd wel op drieërlei manier toegepast. Daar was 1e de meer aristocratische manier van Wezel, 1568, en Embden, 1571, die ook in de Franse kerken gevolgd werd, waarbij de kerkenraad alleen verkiest zonder medewerking van de gemeente en daarna de gekozenen alleen aan de gemeente ter approbatie of goedkeuring voorstelt, zodat aan de gemeente alleen het recht van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring toekomt; 2e de meer aristocratisch-democratische manier van de particuliere synode van Dordrecht, 1574, waarschijnlijk aan de Franse vluchtelingenkerk te Londen, onder leiding van Valerandus Pollanus en door haar aan Straatsburg, waar Calvijn diende, ontleend; volgens welke de kerkenraad een dubbel getal maakt, waaruit de gemeente dan de helft kan kiezen. Hier ontvangt de gemeente ook invloed op de keuze van de personen; en 3e de meer democratische manier van de Hollandse vluchtelingenkerk te Londen, onder leiding van Johannes a

|97|

Lasco, die in zijn „Forma ac ratio” etc. bepaalde, dat de gemeente, na bidden en vasten, bij vrije stemming een groslijst moest opmaken, en de kerkenraad daarna uit dat grostal de besten en meest geschikten moest kiezen.

Opmerkelijk nu, dat de synode van Dordrecht, 1578, wel de meer aristocratische manier van Wezel en Embden, en ook de meer aristocratisch-democratische manier van Dordrecht, 1574. in dit artikel heeft opgenomen, maar de meer democratische manier van a Lasco er buiten liet, omdat dit de kerken toen nog te ver ging. Onder den invloed van de democratische stroming van onzen tijd, die ook in de kerken haar invloed doet gelden, heeft de synode van Utrecht, 1905, echter ook deze stroming in het artikel opgenomen. De eenheid en duidelijkheid van het artikel hebben er wel onder geleden, maar toch is de bedoeling wel te vatten. Het vangt aan met de aristocratische grondlijn: „De Ouderlingen zullen door het oordeel van de Kerkenraad en de Diakenen gekozen worden, volgens de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkenraad vastgesteld is”; en dan volgt:

1e De meer democratische manier: „bij welke regeling het naar de gelegenheid van iedere Kerk vrij zal zijn van te voren de gemeenteleden in staat te stellen op geschikte personen de aandacht te vestigen”. De kerkenraad laat dan eerst een grostal door de gemeente aanwijzen en vult dit grostal al of niet aan, want hij is aan de namen, door de gemeente opgegeven, niet gebonden. Met dit grostal kan hij dan op tweeërlei manier handelen, nl. óf zelf uit dit grostal zooveel ouderlingen (en diakenen) kiezen als er nodig zijn, en de door hem gekozenen ter approbatie aan de gemeente voordragen; óf uit dit grostal een dubbel getal aan de gemeente voorstellen, deze uit het dubbel getal de helft laten kiezen, en de gekozenen daarna nog ter approbatie aan de gemeente afkondigen.

2e De meer aristocratische manier: „en voorts vrij zal zijn voor de verkiezing zelf zoveel ouderlingen, als er nodig zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van dezelfde (ten ware dat er enig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijn, met openbare gebeden en stipulaties bevestigd te worden”. De kerkenraad kiest hier eenvoudig, zonder de gemeente een grostal te laten aanwijzen, of haar zelfs een dubbel getal van namen voor te leggen, het getal ouderlingen, en stelt de gekozenen ter approbatie (goedkeuring) aan de gemeente

|98|

voor, terwijl deze alleen het recht van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring heeft.

En 3e de meer aristocratisch-democratische manier: „of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen helft op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde”. De kerkenraad maakt zelf, zonder voorafgaand grostal der gemeente, geheel vrij de dubbele getallen op, stelt deze aan de gemeente voor, en laat haar de helft er uit kiezen, om de gekozenen, na nog aan de gemeente ter approbatie voorgesteld te zijn, volgens her Formulier te bevestigen. Deze laatste manier wordt in de meeste Gereformeerde kerken, voor zoover wij weten, gevolgd.

c. Wie stemgerechtigde leden zijn? Alleen zij, die aan deze drie kenmerken beantwoorden: 1e Dat zij belijdenis des geloofs deden, want de gedoopte kinderen zijn wel leden, maar nog incomplete, onmondige leden, die van de uitoefening van het stemrecht nog zijn uitgesloten; en de gedoopte volwassenen hebben, omdat zij nalatig zijn in bet doen van belijdenis, als ongehoorzame leden geen kerkelijke rechten. Zelfs zijn er kerken, die het stemrecht voor de belijdende leden nog beperken en aan den leeftijdsgrens van 23 jaren binden, omdat iemand beneden 23 jaar wel het lichaam des Heren onderscheiden kan, maar nog niet de volle lichamelijke, geestelijke en zedelijke rijpheid in ontwikkeling bereikt heeft; en omdat een Nederlandsch burger op 21 jaar wel mondig is, maar eerst met 25 jaar het stemrecht ontvangt. De Schrift geeft er wel geen bepaling voor en laat de kerken dus vrij, maar er is wel reden voor, omdat het stemrecht rijpheid van verstand en oordeel vraagt. 2e Dat zij niet onder censuur staan, want een gecensureerde heeft nog wel niet de rechten van zijn lidmaatschap, maar wel de uitoefening van die rechten, zoolang de toegang tot het H. Avondmaal en het stemrecht hem ontzegd is, verloren. 3e Dat zij van het mannelijk geslacht zijn. Alle Gereformeerden zijn het er over eens, dat de vrouw in de kerk van het passieve kiesrecht voor het predik- en regeerambt is uitgesloten; al zijn er enkelen, die het vrouwelijke diaconaat in ambtelijke zin willen invoeren. Maar wat het actieve kiesrecht aangaat is er onder de Gereformeerden nog geen communis opinio, of eenparige overtuiging. De Schrift maakt deze kwestie in Hand. 1 : 15 vv.; 6: 3; 15:7, 13 enz. niet uit, al komt het ons voor, dat er voor het stemrecht van de vrouw niet veel uit valt af te leiden. Wel is men het eens over

|99|

de stelling, dat aan de vrouwen de regeermacht in de kerk niet toekomt. Maar het verschil loopt over de vraag, of het stemmen een daad van regering is, ja of neen; sommigen zeggen: neen, stemmen is slechts een aanwijzing van de personen, geen roepen en aanstellen, want die macht komt de kerkenraad toe; anderen echter zeggen: stemmen is wel een daad van regering, want de regering moet onderscheiden worden in een algemeene regeermacht, die aan de gemeente, en een bijzondere regeermacht, die aan de ambtsdragers toekomt, en het stemmen behoort, zoals Voetius reeds zei, tot die algemene regeermacht, waarvan de vrouwen zijn uitgesloten, en die alleen aan de mannelijke stemgerechtigde leden toekomt. Het komt ons voor, dat tegen die laatste gedachte weinig is in te brengen.

d. Op welke wijze moet de stemming plaats hebben? Aldus: Dat de kerkenraad bijv. in de maand Oktober of November een lijst van kandidaten opmaakt, waarop dubbel zooveel namen voorkomen als er vacatures zijn, na al of niet vooraf aan de stemgerechtigde leden gelegenheid gegeven te hebben op geschikte personen de aandacht te vestigen, en van deze dubbele getallen kennis geeft aan de gemeente; dat de stemming niet, als bij de politieke verkiezingen, in een of ander lokaal, waar een stembus staat en onder controle van een commissie de stemmen uitgebracht kunnen worden, maar in een vergadering van den kerkenraad, met de stemgerechtigde leden der gemeente, onder aanroeping van den naam des Heren, geschiede, waarbij stembriefjes van afwezige stemgerechtigde leden ongeldig verklaard kunnen worden, omdat het moeilijk te controleren is, of de verhindering wettig of onwettig is, omdat zij bij onwettige verhindering hun stem verbeuren, wijl ieder stemgerechtigd lid van Godswege geroepen is aan de stemming deel te nemen, en bij wettige afwezigheid er in moeten berusten, en omdat het aanleiding geeft tot misbruik en het absenteïsme in de hand werkt; dat, eer de stemming plaats heeft, de namen der dubbele getallen worden voorgelezen, en voorts bij het beoordelen der stemmen de stembriefjes, die meer namen bevatten dan er verkozen moeten worden, of andere namen dan op de dubbele getallen staan, ongeldig zijn, maar de stembriefjes, die minder namen bevatten dan er vacatures zijn, hoe verkeerd de bedoeling ook wezen kan, wel meegerekend moeten worden, omdat de reden kan wezen, dat men alle kandidaten niet kent en er in de kerken geen stemdwang bestaat; dat zij, die de volstrekte meerderheid (bij een even getal de helft

|100|

plus één, en bij een oneven getal een halve bij de helft) verkregen hebben, verkozen zijn; maar zoo meerdere kandidaten evenveel stemmen hebben, opnieuw gestemd wordt, en zoo de stemmen dan opnieuw staken, onder aanroeping van den naam des Heren, het lot beslist; dat, ingeval de verkozene om wettige redenen, welke ter beoordeling van den kerkenraad staan, bezwaar maakt de verkiezing op te volgen, of ook na vermaning onwillig blijft het ambt te aanvaarden, waarin de kerkenraad dan wel berusten moet, zonder het echter goed te keuren, de kerkenraad een nieuw dubbel getal formeert, en op gebruikelijke wijze opnieuw laat stemmen; dat de gekozenen op twee achtereenvolgende Zondagen na de verkiezing aan de gemeente ter approbatie moeten voorgesteld, en, zoo er geen bezwaren komen, bijv. op den eersten dag (of eersten Zondag) van het nieuwe jaar in een openbare samenkomst der gemeente bevestigd worden.

2. De approbatie of goedkeuring der gemeente. Er is eerst sprake van een approbatie of goedkeuring van de gekozenen, want er staat, dat het aan den kerkenraad vrij zal zijn, „voor de verkiezing zelve, zooveel ouderlingen, als er nodig zijn, aan de gemeente voor te stellen, om, van die zelve, (ten ware, dat er enig beletsel voorviel) geapprobeerd en goedgekeurd zijnde, met openbare gebeden en stipulaties bevestigd te worden.” Deze voorstelling der gekozenen is een voorstelling ter approbatie of goedkeuring, en houdt in, dat de gemeente het recht heeft van stilzwijgende goedkeuring of gemotiveerde afkeuring.

Maar dan volgt er: „of een dubbel getal aan de gemeente voor te stellen, om het door haar gekozen halve deel op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen, volgens het Formulier daarvan zijnde.” Is dit: „dubbel getal aan de gemeente voor te stellen”, een voorstellen ter approbatie of ter verkiezing? Dit is niet duidelijk. Het woord „voorstellen” op zich zelf beschouwd duidt alleen aan: mededeling aan de gemeente. Ook de volgende uitdrukking: „op dezelfde wijze in den dienst te bevestigen” maakt de zaak niet uit, want op dezelfde wijze behoeft niet in te sluiten: na approbatie, maar kan alleen doelen op: „met openbare gebeden en stipulaties”. Alleen de daaropvolgende slotwoorden: „volgens het Formulier daarvan zijnde” maken het uit, want de aanhef van het Formulier spreekt uitdrukkelijk van de approbatie der gekozenen: „Geliefde Christenen, gijlieden weet, hoe wij nu tot onderscheidene reizen u voorgedragen hebben de namen van onze tegenwoordige medebroeders, die

|101|

tot den dienst van het Ouderlingschap (en van het Diakenschap) der gemeente verkozen zijn, om te vernemen of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet behoren bevestigd te worden.” Hier is sprake van een approbatie, niet vóór de verkiezing, „om te vernemen of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet behoren verkozen te worden, maar  de verkiezing, van de namen degenen, die verkozen zijn, „om te vernemen of iemand wat had, waarom zij in hun ambt niet behoren bevestigd te worden.” De volgorde in het Formulier is dus: eerst verkiezing, daarna approbatie der gekozenen, en ten derde de bevestiging. Art. 22 is op zich zelf niet recht duidelijk, maar uit de verwijzing naar het Formulier blijkt, dat de approbatie der gekozenen bedoeld is.

Maar wat is kerkrechtelijk het meest juiste? De approbatie van het dubbel getal alleen, of de approbatie der gekozenen alleen, of de approbatie eerst van het dubbel getal en daarna van de gekozenen? Het laatste is stellig het meest juiste. Er is essentieel (wezenlijk) onderscheid tusschen de approbatie van het dubbel getal en die van de gekozenen: 1e omdat iemand tegen het dubbel getal bezwaren kan hebben ook al heeft hij geen enkel bezwaar tegen de personen, die er op staan; en 2e omdat het recht om bezwaren in te brengen tegen leer en leven van iemand, die reeds verkozen is, onverkort blijft bestaan en niet slechts als een deel van het verkiezingswerk alleen aan de stemgerechtigde leden, maar, als tot de tuchtoefening behorende, evenzeer aan de doop- en de vrouwelijke leden toekomt.

Bezwaren kunnen èn tegen de wijze der verkiezing èn tegen leer, leven en ambtsgaven der gekozenen ingebracht worden. Bezwaren van formele aard, die alleen de wijze der verkiezing raken, moeten op de vergadering zelf worden ingebracht. Oordeelt de kerkenraad de bezwaren ongegrond of niet gewichtig genoeg, maar tekent de bezwaarde appèl aan bij de classes, dan stelle de kerkenraad de bevestiging uit totdat de classes uitspraak gedaan heeft, tenzij dan dat het bezwaar zóó tastbaar lichtvaardig en ongegrond is, dat geen kerkenraad de bevestiging er door mag laten ophouden. Een kleine kerkenraad vraagt dan vooraf advies aan een genabuurden kerkenraad, want twee weten meer en geven meer waarborg dan één. Zijn de bezwaren gegrond en gelden ze de personen zelf, dan verklaart hij de verkiezing voor ongeldig en stelle een nieuw dubbel getal voor. Maar zijn ze van formelen aard en raken ze bijv. alleen de wijze der verkiezing,

|102|

dan stelle bij de bevestiging uit, om het verschil uit den weg te ruimen. Gelukt dat, dan kan de bevestiging doorgaan: maar zoo niet, dan moet de bevestiging verder uitgesteld en de zaak op de classes gebracht worden, want zoo de kerkenraad doorging, zou hij niet alleen voor de ingebrachte bezwaren, maar ook voor de vraag, of de bevestigde weer uit het ambt moet ontzet worden, komen te staan. Legt de bezwaarde zich niet bij het oordeel der classes neer, maar wil hij appelleren bij de particuliere en generale synode, dan zou de bevestiging niet slechts maanden, maar jaren moeten wachten en geheel onmogelijk kunnen worden gemaakt. De kerkenraad trachten alsnog den bezwaarden broeder tot overeenstemming te bewegen, maar zoo dit mislukt, dele hij hem mee, dat de bevestiging zal doorgaan.

3. De bevestiging in het ambt. Aanvankelijk, toen de publieke bevestiging met het oog op de vervolging niet zonder gevaar was, lieten de kerken ze wel eens achterwege, temeer omdat men oordeelde, dat ze niet tot het wezen, maar alleen tot het welwezen der roeping behoorde, zodat zij desnoods kon wegblijven. Maar nadat in 1572 de vrijheid kwam werd ze aanstonds door de particuliere synode van Dordrecht, 1574, als verplichtend gesteld en door de volgende synoden als zoodanig overgenomen.

Oorspronkelijk hield de bevestiging tweeërlei in nl. de belofte van den gekozene, dat hij zijn ambt getrouw wilde bedienen; en de gebeden waarmee de gemeente den gekozene ontving. De handoplegging werd vrijgelaten. Maar de synode van ’s-Gravenhage, 1586, heeft voor de bevestiging het bekende formulier opgesteld, dat in drie deelen uiteenvalt: 1e Een uiteenzetting (verklaring) van het ambt der ouderlingen en diakenen. 2e De stipulaties of verbintenissen (beloften) van den gekozene. En 3e de vermaningen aan de bevestigden en aan de gemeente, besloten met een dankgebed. De bevestiging is bij de Gereformeerden nooit geweest een mededeling van ambtsgaven. zoals bij Rome, maar alleen een publieke aanvaarding van het ambt voor heel de gemeente.

Moet bij herkiezing ook herbevestiging plaats hebben? Ja! Bij de vroegere continuatie was dat niet nodig, want dan werd het mandaat eenvoudig, bij besluit van den kerkenraad, met mededeling van dit besluit aan de gemeente, verlengd, zonder formele herkiezing, zodat de diensttijd niet onderbroken, maar alleen verlengd werd en nog één, twee of meer jaren doorliep.

|103|

Maar bij herkiezing wordt de aftredende, die aan het einde van den diensttijd gekomen is, door den kerkenraad weer op het dubbel getal geplaatst en door de gemeente weer herkozen. Er heeft dan een nieuwe roeping, voor een nieuw tijdperk, plaats, waaruit volgt, dat de herkozen ook op nieuw bevestigd moet worden.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 22