|1|

Inleiding.

 

Naam. De naam Kerkenordening dateert van de synode van Middelburg, 1581. Vóór dien tijd sprak men eenvoudig van Artikelen of Acta der synode. Maar de synode van Middelburg, 1581, voegde bij wijze van excerpt of kort uittreksel de artikelen, die van algemeene strekking waren en voor alle kerken belang hadden, samen en noemde die corpus disciplinae ofte kerckenordeninghe, om daarop de approbatie (goedkeuring) der overheid te verkrijgen. De volgende synode, te ’s-Gravenhage, 1586, breidde dien titel wat uit en stelde tot opschrift: Kerckenordeninghe der Nederlandtsche Gereformeerde Kercken enz. De synode van Dordrecht, 1618-’19, liet deze bijvoeging echter weer weg. Dit was jammer, omdat er zoo duidelijk in uitkwam, dat we hier met een Kerkenordening der Gereformeerde kerken van Nederlandsche afkomst te doen hebben. Maar het woord Kerkenordening bleef behouden en bleef gelden totdat de synode van Utrecht, 1905, tot den ouden titel van 1586 terugkeerde en weer als opschrift stelde: Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland.

In Kerkenordening is kerken geen meervoud (dus niet: ordening der kerken), maar een zwakke 2e naamval enkelvoud, evenals in de verwante woorden Kerckenraet en Kerckendienaar, d.i. raad en dienaar van een kerk. Het enkelvoud kerk mag hier echter niet in collegialistischen zin worden opgevat, alsof de gezamenlijke kerken in heel het land één groote landskerk zouden vormen. Het heeft hier adjectieve (bijvoegelijke) beteekenis (gelijk duidelijk blijkt uit den Latijnschen titel: „ecclesiastici ordinis articuli”, d.i. artikelen van de kerkelijke orde), en wil dus zeggen, dat het geen staatkundige of maatschappelijke of burgerlijke verordening is, maar een kerkelijke ordening, d.i.

|2|

een orde van kerkelijken aard. Wij geven aan den ouden vorm „Kerkenordening” de voorkeur, boven de nieuwere vormen Kerkeordening, Kerkenorde en Kerkorde, omdat de oude vorm in de officieele uitgave door onze kerken gehandhaafd is.

Geschiedenis. De Kerkenordening is voorbereid op het convent te Wezel, 1568; en aanvankelijk vastgesteld, nader herzien en bevestigd op de synoden van Embden 1571; Dordrecht 1574; Dordrecht 1578; Middelburg 1581; ’s-Gravenhage 1586; en Dordrecht 1618-’19. Zij bleef bijna twee eeuwen formeel van kracht, nl. van 1618-’19 tot 1816; werd daarna door het collegialistisch reglement op zij gezet van 1816-1834; maar werd, eerst door de Christelijk Afgescheiden Kerk van 1834, en later door de Nederduitsch Gereformeerde Kerken van 1886 aanvankelijk weer hersteld en sinds de vereeniging van deze beide groepen in 1892 weer als regel voor het kerkelijk leven aanvaard.

Wezen. De Kerkenordening bevat de algemeene regelen voor de goede orde van het kerkelijk leven en moet dan ook van kerkelijke besluiten (decreten) en gewoonten wel onderscheiden worden. Een kerkelijk besluit geeft de toepassing van een algemeen beginsel op een concreet geval. En een gewoonte is een of ander gebruik, dat door langdurige onderhouding een zekere stabiliteit (vastheid) gekregen heeft. Maar een Kerkenordening bevat slechts algemeene regelen, geldig voor alle kerken, die tot het kerkverband behooren.

Gezag. Het gezag der Kerkenordening rust op het gebod van onderwerping aan de ambtsdragers. Gelijk de kinderen gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan de ouders, Ef. 6: 1-3; Col. 3: 20; en de onderdanen aan de overheid, Rom. 13: 1-7, zoo vordert de Heere ook gehoorzaamheid aan de kerkelijke machten, gelijk blijkt uit Matth. 16: 19; 18: 18; Joh. 20: 21, 23; Hand. 15: 27-29; en vooral uit Hebr. 13: 7 en 17: „Zijt uwen voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig, want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig”. Haar gezag draagt echter geen consciëntiebindend, maar wel een kerkelijk karakter. De Heere alleen kan de gewetens binden, Jak. 4: 12. De kerkelijke bepalingen dragen een regelend karakter en binden de consciëntie alleen, in zoover zij aan de Schrift ontleend zijn. Zij is van bindend karakter op kerkelijk terrein en verplicht de leden en ambtsdragers der kerken tot onderhouding.


Jansen, Joh. (1976)